| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Grote standaard-werken
Van de grote ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’, onder hoofdredactie van Prof. Dr Frank Baur, verscheen het 4e deel, handelend over de Noordnederlandse letteren in de 17e eeuw. De hoofdbrok wordt verzorgd door Prof. Dr G.A. Van Es (Groningen), die de ‘Protestantse Letterkunde in de eerste helft der 17e eeuw’ belicht (Van Borsselen, D. Heinsius. D. Camphuysen, de ‘Zeeuwsche Nachtegael’, Cats, Huygens, Revius) alsmede het ‘Verhalend Proza’. De ‘Letterkunde te Amsterdam’ wordt behandeld door Prof. Dr J. Brouwer en Prof. Dr G.S. Overdiep. De eerste karakteriseerde Samuel Coster en de Nederduytsche Academie, G.A. Bredero en Starter, terwijl de tweede P.C. Hooft en Vondel (vóór zijn overgang tot het katholicisme) voor zijn rekening nam. Een mooi-verzorgde uitgave van de N.V. Standaard-Boekhandel, 459 blz. Prijs: geb. 375 fr.
Van de ‘Algemene Literatuurgeschiedenis’ (Geschiedenis van de belangrijkste figuren en stromingen in de wereldliteratuur), waarvan 5 delen worden voorzien, verscheen het derde deel onder redactie van Prof. Dr P. Sobry, waarin de literatuur van het begin der Italiaanse Renaissance af tot het einde van de bloeitijd der Franse Klassiek wordt behandeld.
Na een inleiding en verantwoording door Prof. Dr P. Sobry, weidt Dr J. Thijs uit over het ‘Westeuropese Humanisme’ en Prof. St. Axters over de ‘Literatuur van de Hervorming en Tegenhervorming’ waarna de Renaissance, Barok en Klassiek in de moderne talen uitvoerig wordt beschreven, in Italië (Prof. Dr P. Sobry), Spanje en Portugal (Dr A. Thomas), Frankrijk (Prof. Dr R. Guiette), Engeland (Prof. Dr Fr. De Backer), de Nederlanden (Prof. Dr P. De Smaele), Duitsland (Dr R.F. Lissens) en Scandinavië (Prof. Dr G Meir). Uitg. W. De Haan, Utrecht - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen. 516 blz. Prijs: gewone uitg. geb. 280 fr., luxe-uitg. 380 fr.
Zopas verscheen het eerste deel van de ‘Algemene Geschiedenis der Nederlanden’, die onder redactie staat van de professoren J.A. Van Houtte (Leuven), J.F. Niermeyer (Amsterdam), J. Romein (Amsterdam), H. Van Werveke (Gent) en Dr J. Presser (Amsterdam). Het werk zal 12 delen omvatten. Dit eerste deel behandelt de geschiedenis van Oudheid en vroege Middeleeuwen tot 945. Medewerkers zijn Hélène Danthine (De praehistorie van het Zuiden), A.W. Bijvanck (praehistorie van het Noorden en Romeinse bezetting), Germaine Faider-Feytmans (De Romeinse Beschaving in de Nederlanden), P. C J.A. Boeles (terpencultuur tot ± 400), Ch. Verlinden (Frankische Kolonisatie), F.L. Ganshof (Geschiedenis van Merovingisch tot laat-Karolingisch tijdperk), S.J. Fockema Andreae (Friesland van 5e tot 10e eeuw) en B.H. Slicher van Bath (Oostelijk deel van Noord-Nederland van 5e tot 10e eeuw). Uitvoerig overzicht van bronnen en literatuur besluit dit eerste deel, dat 435 blz. omvat. Uitg. W. De Haan Utrecht-N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen. Prijs geb. 330 fr. per deel.
In tweede druk verscheen thans het eerste boekdeel van ‘De Katholieke Encyclopedie’ onder redactie van Prof. Dr P. Van der Meer O.P., Prof. Dr F. Baur en P. Fr. L. Engelbregt O.F.M. Na een korte inleiding waarin het begrip ‘Encyclopedie’ en zijn geschiedenis alsmede richting en werkmethode van deze uitgave worden uiteengezet, geeft dit eerste deel (959 blz.) uitsluitsel over al het wetenswaar- | |
| |
dige, dat beduid wordt met woorden die alfabetisch gerangschikt kunnen worden tussen de letter A. en Alkemade. Mooie kaarten en kleur-afdrukken, alsmede tekeningen illustreren dit werk. Uitg. N.V. Joost Van den Vondel, Amsterdam - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen. Prijs per deel geb. 375 fr. Na verschijnen van deel III, prijs 425 fr. per deel.
Het zesde en laatste deel van de ‘Geschiedenis van Vlaanderen’ is zo pas verschenen. Het bestrijkt de geschiedenis van Vlaanderen van het einde van de 18e eeuw tot het begin van de 20e. De politieke historie en inzonderheid de Vlaamse Beweging wordt behandeld door Dr Max Lamberty wiens uitvoerige bijdrage 268 blz. bedraagt. Prof. Dr H. Van Werveke geeft een overzicht van de economische ontwikkeling, terwijl Prof. Dr F. Van Goethem en Dr R.F. Lissens respectievelijk de sociale stromingen en het geestesleven overschouwen. Mooie foto's en illustraties verluchten dit prachtig-verzorgde boekdeel, dat een verdienstelijke onderneming voltooit. Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen. 397 blz. Prijs geb. 385 frs.
Alb. W.
| |
Literatuur in Nederland
Antoon Coolen: Sprookjes voor groote menschen. - Uitg. N.V. Het Wereldvenster, Amsterdam.
Er schijnt sinds enkele tijd in het scheppend werk van Coolen een stilstand gekomen, die wellicht - en zo hopen wij - een nieuwe phase in zijn roman- en vertelkunst voorbereidt. Inmiddels heeft hij zich in de jongste jaren, en reeds vóór de oorlog van zeer nabij ingelaten met de studie van het sprookje als litterair genre en van de sprookjes-literatuur. Hij verdiepte zich in de sprookjes van Andersen, over wie hij een zeer mooie studie schreef, en gaf in 1940 een vertaling van ‘Sprookjes, vertellingen en reisverhalen’ van deze grote sprookjesschrijver. In de eerste oorlogsmaanden publiceerde hij een rijke bundel ‘Sprookjes van alle landen’, die in die donkere tijd in Nederland zeer druk werd gelezen.
In deze bundel heeft hij 12 sprookjes samengebracht, die om hun erotische inhoud en hun zelfs grote vrijmoedigheid op dat gebied, ongeschikt waren om in een boek te worden opgenomen, dat door jongere sprookjeslezers zou worden gelezen. Zij stammen uit Voor-Indië, China, West Soudan en Centraal-Afrika, een enkel ook uit Spanje en Zuid-Slavië. Zij werden door de moderne volkenkundigen genoteerd, zoals Coolen uit zijn bronnenopgave doet blijken. Enkele zijn volkssprookjes (de meeste), enkele andere horen bij het cultuursprookje thuis. Ongetwijfeld heeft Antoon Coolen de primitieve versie van deze sprookjes op eigen wijze gestyleerd, maar hij deed het met zijn gekend persoonlijk stijlvermogen, dat uitmunt door spontane eenvoud, ongekunstelde en toch sierlijke bekoring en fijne intuïtie voor de volkse taal en verbeelding, zodat met de zin van deze sprookjes ook veel van hun oorspronkelijke naïveteit in taal en voorstelling bleef bewaard. Het boek werd rijk verlucht met 25 illustraties van Henk Krijger. De lectuur kan enkel voor geestelijk volwassenen geschikt zijn.
Alb. W.
| |
Dr W.L. Brandsma: Dichterkeur. Een keuze uit verzen dezer eeuw. - Uitg. L. Stafleu, Leiden.
Wanneer men het onvermijdelijke subjectieve element in de tegenstelling der literaire oordelen het duidelijkst aan het licht wil doen komen, dan kan men best een gesprek aanvangen over de waarde van deze of gene letterkundige bloemlezing. Ieder staat er tegenover met zijn persoonlijke smaak en voorkeuren. De keuze van Dr Brandsma is dichterlijk-verantwoord en getuigt doorlopend van goede smaak. Misschien is ze zelfs wel iets te conventioneel, in deze zin dat ze veel gedichten bevat die door herhaalde publicatie in alle bloemlezingen en schoolboeken overbekendheid hebben verworven. Maar dit wijst wellicht àlleen op het feit welke gedichten van de moderne Nederlandse dichters thans reeds als 't ware ‘classiek’ zijn geworden: Boutens' ‘Laat mij nimmermeer berusten...’ en ‘Goede Dood’, van H. Roland Holst de ‘Ode aan het Socialisme’, van Engelman ‘Adieu’, van Weremeus Buning ‘Zo tedere schade...’, van M. Gijsen ‘Mijn Vadertje’ en tientallen andere meer, die men hier nog- | |
| |
maals lezen kan. Het zal wel spoedig een verdienste worden eens een bloemlezing samen te stellen, waarin de poëzie-liefhebber met fijne snuffelneus wat méér onontdekte schoonheid opdelft. Maar niettemin behoudt een anthologie als die van Dr Brandsma de verdienste dat ze veel schoonheid, die de getrouwe poëzie-lezers reeds kennen, bereikbaar stelt als initiatie voor een breder lezerspubliek. De keuze is ruim en schenkt ook verdiende aandacht aan de beste jongeren als A. Morriën, Koos Schuur, Bert Voeten, enz. Ook Vlaanderen krijgt de aandacht van deze bloemlezer. De keuze van de Vlaamse gedichten verdient slechts blijde instemming. Men kan natuurlijk steeds over zulke keuze gaan twisten: waarom geen mooi gedicht van Paul Verbruggen, Van den Oever, Van de Voorde en Herreman, wanneer b.v. Alice Nahon met een trouwens goed gedicht en De Marest met twee
tamelijke stukjes genade vinden? Waarom werden Moens en Verbeeck niet vertegenwoordigd, want politieke bezwaren mogen toch in een zuiver letterkundig werk niet van kracht zijn? Waarom van Bert Decorte de banale ‘Ballade der Vergelding’ gekozen, terwijl zo veel moois in zijn vroegere bundels voorhanden is? Maar zo kan men blijven kibbelen; deze en andere kleine bedenkingen nemen niet weg dat deze bloemlezing een goede daad is.
Alb. W.
| |
Bertus Aafjes: De Lyrische Schoolmeester. - Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. Prijs geb. f. 3.90.
Deze bundel bevat enkele didactisch-rijmelende versjes ‘Met mijn kinderen in de Dierentuin’, waarin enkele dieren worden beschreven, een achttal ‘Portretstudies’, een vijftal ‘Naaktstudies’ waarin vijf exemplaren van vrouwelijk naakt met woorden en op de nevenstaande bladzijde met de tekenstift worden uitgebeeld, een drietal gelegenheidsversjes en twee vertalingen, kortom een rommelig allegaartje, waarin een soepele, radde en gracieuze rijmelaar aan 't woord is. Deze stukjes werden geschreven in de jaren 1945 à 1946 en worden thans uitgegeven. Er is - op een paar mooie stukjes na - geen enkele geldige reden van letterkundige aard, dunkt ons, om zulke minderwaardige stijloefeningen uit te geven, vooral wanneer ze komen uit de pen van een belangrijk jong dichter, die in andere werken reeds bewijs van hoog artistiek kunnen (maar helaas ook van hoogten én laagten, alsmede tekort aan zelf-critiek!) heeft gegeven. Het is een gewoonte van historici en filologen elk beschreven papier-snippertje dat in de litteraire nalatenschap van gestorven dichters wordt aangetroffen, te publiceren. De dichters hebben zich, in 't algemeen, nooit met deze drift van de wetenschapsmens kunnen verzoenen omdat zij menen dat de keuze van de kunstenaar dient geëerbiedigd en dat al de probeersels of minder goede stukken, die hij in de schuif verborgen hield, best in die duisternis blijven.
Naar onze mening zou een collectie losse rijm-stukjes als ‘De Lyrische Schoolmeester’ ook 100 jaar na de dood van Aafjes liefst niet gepubliceerd mogen worden, want noch zijn litteraire faam noch de Nederlandse poëzie heeft er iets bij te winnen. Van dat standpunt uit is het wel erg te moeten vaststellen dat een jong dichter van in de dertig jaar, met buitengewone begaafdheid de zelf-critiek of de strengheid van een litterair geweten mist om enkele vlotte pennekrabbels, die hoogstens als oefening of tijdverdrijf enige waarde kunnen hebben bij zich te houden.
Alb. W.
| |
De oorsprong der Nederlandse Begijnen- en Begardenbeweging
Voor kort verscheen in de reeks Verhandelingen van de klasse der letteren, van de Koninklijke Vlaamse Academie het bekroonde werk van E.P. Alcantara MENS, der Capucijnen, getiteld Oorsprong en betekenis van de Nederlandse Begijnen- en Begardenbeweging. Vergelijkende studie XIIde-XIIIde eeuw. Om de bibliographen te voldoen: het beslaat XXX + 451 blz. groot 8o en het vermeldt het leugenachtige jaartal 1947. Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel. Prijs: gen. 300 fr.; geb. 350 fr.
Men herleze even de titel. Want men kon allicht menen, - bij zulk zwaar boek, - nu eindelijk de langgedroomde en gewenste overzichtelijke historie van de Begijnen, - Begarden zelfs thuis gelaten, - in dit compendium te vinden. Zo iets mocht de academie toch wel gewenst hebben. Maar een compendium is dit boek niet; de stof die het behandelt
| |
| |
is ten slotte niets meer dan een inleiding tot het capitale subject.
De academie heeft zich echter niet bedrogen toen ze dit werk bekroonde. Het vraagstuk van den oorsprong en de culturele betekenis van dit typische verschijnsel was op zich zelf volle aandacht waard, en het zou weldra blijken dat het een ontzaglijk groot onderwerp was geworden, bij de vele detailstudiën die er, in buitenen binnenland, aan gewijd werden. Zoals het dikwijls gebeurt: hoe meer men studeerde en vond, hoe meer het vraagstuk zich uitzette, en nieuwe vraagstukken teelde.
En met weemoed herdenken we hier den ons te vroeg ontvallen vriend Lodewijk Philippen, die er een groot deel van zijn leven aan wijdde en wiens begijnhofstudiën, - begonnen met de moeizaam opgerakelde scherven van het Diesterse Begijnhof, - ook door de specialisten van het buitenland vererend vernoemd werden.
Welke ook de sociale en economische invloeden mogen geweest zijn, de devotieuze strekkingen van deze Beweging zijn op de eerste plaats te onderzoeken. P. Mens erkent nu de devotie tot de mensheid van Christus als het grote nieuwe verschijnsel in West-Europa van af het einde van de XIde eeuw, opgekomen in reactie tegen een vervallen geestelijkheid. Onze Beweging put hier uit haar ‘evangelischen levensvorm’. Hij wijdt daarom een uitvoerig eerste deel aan ‘het opkomen van de evangelische bewegingen in het Middeleeuwse Europa. Er komt een drang naar evangelische armoede en apostolisch leven. Allerhande nieuwe vormen zijn waar te nemen; men streeft naar een nieuw soort ‘kloosterlijk’ leven, naar armoede bij handenarbeid en werken van barmhartigheid, waarbij zich nog de drang voegt naar predikatie. Het is één apostolische ijver. En bemerk wel, dit alles gaat de verschijning van S. Franciscus, van S. Dominicus, en van hun orden, vooraf. Daarbij is een aanzienlijke deelneming en medewerking van vrouwen kenschetsend. Dit diende vooraf ingestudeerd, wilde men de Begijnen- en Begardenbeweging begrijpen in haar ontstaan.
Na dit ‘Europees’ eerste deel, - dat in den brede is uitgesponnen, - brengt P. Mens ons tot de Nederlanden, tot de Dietse Minnemystiek, waarvan hij de eigen bronnen, specifieke kenmerken en de ruime verspreiding in het buitenland nagaat. Beatrijs van Nazareth, Hadewigis ‘de Antwerpia’, Willem van St-Thierry van Luik krijgen hier hun plaats in het historisch kader. Deze Minne-Mystiek ontwikkelt de twee grote devotiën van de Passie en van de Kindsheid, van Kruis en van Kribbe. En hier zal een intense verering van de H. Eucharistie bij aansluiten in de XIIIde eeuw.
Aldus is de grondslag gelegd waarop P. Mens zijn derde en laatste deel, over ‘het ontstaan der Nederlandse Begijnen en Begarden’, zal kunnen bouwen. Hij kan echter nog niet scheiden van het ‘internationaal’ aspect. Met Jacob van Vitry doet hij een omreis naar de verschillend benaamde vrome vrouwengroepen uit de eerste helft der XIIIde eeuw, die men aantrof in Noord-Frankrijk, in West-Duitsland, in Lombardije, in nog andere streken van Italië, Zo komen we ook tot andere ‘religieuse vrouwen’ en tot de kluizenaressen of reclusen. Hier bezorgt ons de schrijver een critisch overzicht van de studiën die tot hiertoe op het oude reclusenwezen geleverd werden, - op zich zelf reeds een hoogst verdienstelijk kapittel. We leren nu ook samenwonende reclusen kennen. En nu blijkt het dat ‘het concreet ontstaan van het Begijnenwezen met de instelling dezer celbewoonsters nauw verband houdt’. Daarbij kwam, in de XIIIde eeuw, het ‘ontbindingsproces der dubbelmonasteria’, waardoor vele reclusae of conversae zich genoodzaakt zagen haar ‘religiosa vita’ op eigen hand en volgens nieuwe methoden te beoefenen. Het Begijnenideaal, meent onze schrijver, openbaarde zich als een surrogaat van het reclusenprogram. Dit wordt dan ook terdege in bijzonderheden nagegaan, en het is wel het meest treffende hoofdstuk uit dit grote werk. Hier brengt hij ook nieuw materiaal aan, zoals van de Begijnenstichting van Fontenelles (Valenciennes). En de bewijsvoering is gans bijzonder verzorgd. De schrijver besluit: De vroegste en tevens meest kenmerkende uitingen van het Nederlands Begijnen- en Begardenwezen deden zich voor in het Romaans gedeelte van ons land, tijdens de laatste decennia van de twaalfde eeuw. Dit besluit was trouwens ook reeds voorgesteld geworden door Greven en Philippen. In Wallonië, en veelal ook in Noord-Nederland, bleef het Begijnenwezen het
charitatief kenmerk van gods- of ziekenhuis behouden (Hoei, Nijvel, Willambroux-Nijvel). Op en- | |
| |
kele uitzonderingen na, heeft het zijn ontwikkeling niet verder gedreven dan tot het bescheiden type van het Begijnenklooster of -hofstede (Courtil de béguines). Maar zulke stichtingen rezen er zeer talrijk op. Het Vlaams gedeelte van België integendeel, is bij uitstek het grondgebied geweest der Begijnhoven-begijnenparochiën, met eigen werk, kerkhof, pastoor en infirmerie. Dit type dagtekent van vooraan in het midden der XIIIde eeuw.
Ongetwijfeld verlangt men na lezing van het grote werk toch nog iets meer. De sociaal-economische inslag is ons niet zo duidelijk geworden als we hadden gewenst. En over de Begardenbeweging vernamen we beslist te weinig. Een documentair-statistisch overzicht omtrent de bekende begijnhoven of courtils rond het jaar 1300, ware zeker welkom geweest. Het aanleunen bij Dominicanen of Franciscanen, de verdediging tegen allerhande wantrouwen, de punten van verdenking enz. hadden ook meer ex professo kunnen uitgewerkt worden. Maar de schrijver mag ons met alle recht naar zijn titel en ondertitel verwijzen: het was hem om het vraagstuk van den ‘oorsprong’ te doen.
Wanneer we ons daar nu bij beperken, komt het ons nog wel voor dat de ‘voorhistorie’ zeer ruim is uitgewerkt. Maar zullen we er den schrijver een verwijt van maken? We menen niet er het recht toe te hebben. Hij heeft ons een stuk religieuze cultuurgeschienis bezorgd, dat in onze taal, of voor onze gewesten in welke taal ook, nog niet werd geschreven. En terdege heeft hij de literatuur van zijn onderwerp verzameld, omgrepen en verwerkt. Men voelt zich veilig aan zijn hand. En alles is ons met passende zorg aangeboden. Aan de specialisten 's schrijvers argumentering omtrent de begijnen-oneigen-reclusen critisch te toetsen.
Een hoogst verdienstelijk werk is het in ieder geval, waarom de schrijver en de Academie die het bekroonde en uitgaf meteen, dienen gelukgewenst. Al is het onderwerp enger opgevat dan men had kunnen verwachten, anderzijds biedt het geleverde werk zoveel breedgeborstelde taferelen aan van hoge historische waarde, dat er elke klacht bij versterft.
Dr Floris PRIMS.
| |
Godsdienstige literatuur
Met de Heiligen het Jaar rond. Dl 1 en 2. - Uitg. Heideland, Hasselt, 440 en 431 blz. Prijs geb. 275 fr. per deel.
Onder hoofdredactie van Dom J. Huyben, Dom H.J. Scheerman, Antoon Coolen en Anton van Duinkerken werd een boek tot stand gebracht, waarin voor elke dag van het jaar het leven verteld wordt van een heilige, die precies op die dag in het liturgisch kalender van het Romeins missaal figureert. Drie honderd vijf en zestig beknopte heiligenlevens zullen ons in vier boekdelen worden aangeboden. Twee delen zijn reeds verschenen. Er werd natuurlijk een keuze gedaan uit het overgroot aantal heiligen, die in de loop van 20 eeuwen door de Kerk min of meer plechtig werden erkend. Deze keuze gebeurde met vele redelijke overwegingen, waaronder ik vooral deze wil vermelden: dat steeds aan onze eigen Nederlandse heiligen de voorkeur werd gegeven. Af en toe, wanneer het feest van twee of meer belangrijke heiligen op eenzelfde dag van het kalender samenvalt, werd de levensbeschrijving van een van hen naar een naburige dag verschoven, omdat de redacteurs zich aan de behandeling van één heilige per dag wilden houden. Zij konden beroep doen op een ruime schaar katholieke medewerkers, zo priesters als leken, historici en letterkundigen. Onder hen noteren we bekende namen als Dr Erens O. Praem, Van der Meer de Walcheren, Frank Valkenier, Louis de Bourbon, Luc Van Hoek, Climacus Bayer O.F. M., Van Duinkerken, A. Coolen, Prof. Van Mierlo S.J., W. Nolet, Pater Molenaar, Annie Salomons en vele anderen. De opzet was niet enkel een in historiografisch opzicht betrouwbare maar ook een stylistisch-verzorgde krans van heiligenlevens te schenken. Mooie illustraties van Luc Van Hoek, Karel Thole, Albert Troost e.a. verluchten deze twee royaal uitgegeven bundels. Indien wij een wens mochten formuleren, zou het zijn dat ieder medewerker de behandeling van het hem toevertrouwde heiligenleven met een korte bibliografische nota zou aanvullen, bevattende de eenvoudige vermelding van een paar recente biografieën of een paar bereikbare bronnen, waarin de lezer eventueel uitvoeriger
en betrouwbare gegevens zou kunnen vinden over een heilige die hem bijzonder aantrekt.
Alb. W.
| |
| |
| |
Noordnederlandse poëzie
Ed. Hoornik: Ex Tenebris. A.A.M. Stols, 's Gravenhage, 1948.
Mies Bouhuys: Ariadne op Naxos. De Sikkel, Antwerpen, 1948.
Louis Moor: Toonladder. A.A.M. Stols, 's Gravenhage, 1948.
Jacques Benoit: Ex Corde. A.W. Sijthoff, Leiden, 1949.
Toen Hoornik verleden jaar op de Vlaamse Poëziedagen enkele gedichten voordroeg, maakte hij dadelijk indruk door een eentonige, droge, ja dorre zegging, totaal het tegenovergestelde van de kwijnende of verrukte toon die wij van voorlezende dichters gewoonlijk te horen krijgen. Het was duidelijk dat hij niet wenste te zingen, te kwelen of te fluiten, en dat is ook niet nodig als men erkent dat de poëzie toch meer gemeens heeft met de mens dan met de vogel.
Het pleit voor Hoornik's talent als voorlezer dat zijn verzen bij de stille lectuur in een hoek van de huiskamer dezelfde indruk wekken. In de meest karakteristieke gedichten schuiven zij, met of zonder caesuur, één voor één van elkaar afgescheiden in het bewustzijn, en men meent te merken dat de dichter zich na elk rijmwoord bezint en afvraagt of het de moeite loont nog verder te gaan. Een dove melancholie bepaalt zijn levensgevoel.
Gevangenis, waarin ik ben en blijf:
strooien matras met de verborgen vijlen;
scheermes, dat ik ga slijpen aan de spijlen;
nagel waarmee ik op de muren schrijf;
Spiegel met het doorsneden bovenlijf;
- hoe ik ook loop, ik kan hem niet omzeilen -
in het voorbijgaan stokt het hoofd een wijle;
de hand grijpt naar de hals, zoo lang, zoo stijf.
‘Ex Tenebris’ ontleent zijn inspiratie aan het concentratiekamp in die zin dat de dichter ons in een paar fragmenten naar dit levensmorend oord terugvoert, maar vooral omdat hij ons de hele bundel door de mens voorspiegelt die, aan de verschrikking ontkomen, er innerlijk door verminkt werd en opnieuw in de beschaafde wereld verschijnt, leeg en van het leven vervreemd. Die mens moet opnieuw beginnen van de aanvang af, hij moet opnieuw zichzelf ontdekken (het is opmerkelijk hoe dikwijls de dichter staan blijft voor spiegel en winkelruit), hij moet opnieuw leren leven (biologisch haast, en ook sociaal en maatschappelijk), hij moet de ‘gewone dingen’ veroveren en levert er een dof en smartelijk ‘duel’ mee.
Op de vraag of Hoornik dit duel gewonnen of verloren heeft dient met nuance geantwoord. Het bestaan zelf dezer gedichten bewijst reeds dat de dichter zijn gemoedstoestand niet beleefd heeft tot de uiterste consequentie: hij heeft niet gezwegen. In zo ver is er winst. Maar hij heeft het anderdeels niet verder gebracht dan tot een afzijdige eenzaamheid tegenover de mensen en dingen. Dat zou vanwege een Hoornik, die vroeger zo vaak het sociale element in zijn poëzie betrok, verwonderen indien het geen algemeen verschijnsel was dat de geestdodende oorlogsjaren voorlopig niets anders gewekt hebben dan een bewustzijn van hopeloze absurditeit.
Logischerwijze is het onmogelijk dat Hoornik in ‘Ex Tenebris’ een uiteindelijke boodschap geformuleerd heeft. Dit bescheiden bundeltje lijkt ons eerder een oponthoud in de ontwikkeling van zijn dichterschap. Misschien willen wij een schijn van werkelijkheid geven aan wat alleen hoop en verwachting is, maar toch menen wij nu reeds in Hoornik krachten genoeg aanwezig te vinden om het ‘duel met de gewone dingen’ grondig te winnen. Zij het b.v. de vergeestelijking er van. Hij is ten slotte een man die nog kan ‘gevleugeld lopen’, die als alles gedoofd lijkt, uitroept: ‘enkel ziel ben ik en enkel vuur’, en die het geloof in zichzelf niet verloren heeft. Lees maar de laatste twee regels van het sonnet ‘De Zwaan’, dat de bundel besluit. Wij achten het, als geheel, het volmaaktste van het twintigtal gedichten, die zich doorlopend op een hoog niveau handhaven:
Langzaam glijd ik tusschen andre zwanen
altijd om hetzelfde eiland heen,
maar meest zit ik boven halfvergane
planten, in het oeverriet, alleen.
Wreede dingen teisteren het eiland:
broedermoord en twist en handgemeen;
soms duikt het gerucht op van een heiland,
maar de wolven huilen als voorheen.
| |
| |
Achter de gevangenenverblijven
breek ik, als de maan schijnt, uit het riet,
en ik laat mij naar een plek toedrijven
waar men niets meer van de wereld ziet,
en dan lees ik wat de sterren schrijven,
en dan schrijf ik wat mijn ziel gebiedt.
Ed. Hoornik is sinds lang een dichter. Mies Bouhuys, Louise Moor en Jacques Benoit kunnen het worden, maar zijn voorlopig dichterlijke naturen die zichzelf nog moeten ontdekken om te weten wat zij te zeggen hebben en wat niet. Zij schrijven maar op, bewogen door een onbestemd gevoel, en hun verzen hebben veel meer betekenis voor henzelf dan voor de lezer.
Mies Bouhuys is de vaardigste van de drie, zij houdt het met korte verzen. Deze beknoptheid valt te loven maar heeft niet kunnen verhinderen dat de gedichten in een sentimenteel waas zijn blijven steken, wat hen ook vrij onzichtbaar en dus onbelangrijk maakt. Wij mogen nochtans niet onrechtvaardig zijn tegenover een paar beheerste stukjes die blijven natrillen:
wat uit het teerst ontmoeten groeit,
had in de nacht gezwegen,
mijn knop, naar slijk genegen
Dat ‘Ariadne op Naxos’, zoals in het boekje te lezen staat, in 1948 met de Reina Prinsen Geerligs-Prijs bekroond werd laat ons volkomen koud, omdat een prijs in se geen criterium is. Wat wij met ons Vlaams verstand evenwel minder begrijpen is het blijkbaar opmerkelijk boekhandelsucces van deze Ariadne: drie opeenvolgende drukken in November-December 1948, met een totale oplage van 2.500 exemplaren. Wie zou nog durven beweren dat de poëzieliefhebbers aan het uitsterven zijn!
Louise Moor en Jacques Benoit weten af en toe een frisse klank te laten horen, die sympathiek stemt waar de eerste kinderlijk eenvoudig wordt en de tweede een religieuze beleving poogt te verwoorden. Het is te hopen dat beide dichters nog jong zijn, dan kunnen wij, hun tot lof, constateren dat hun vocabularium en gamma meer genuanceerd zijn dan dit bij onze debutanten pleegt het geval te zijn.
Jos DE HAES.
|
|