Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94
(1949)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |
KroniekenKroniek der poëzie
| |
[pagina 484]
| |
maar wel in de verontrustende werking der menselijke natuur. In het spoor van Baudelaire, de Rimbaud van ‘Une saison en Enfer’, de Rilke der 3e Elegie, en zovele andere visionnairen van de gevaarlijke daimonie der natuur (men denke ten onzent aan Slauerhoff), wordt hij met angst en weerzin geslagen door het visioen van de verborgen oer-grond van het leven. Die oernatuur is vol raadselachtige en oppermachtige vijandigheid, die hem enerzijds weerloos aanzuigt en hem anderzijds vermorzelt. Zij doet hem zwijmelen tussen zalige extase en afgrijzen, lust en walg. Dit is de daimonische kernervaring van Van Herreweghen in zijn contact met de natuurlijke cosmos, in de wisseling der seizoenen, en het mysterie van de eros. Daarmede gaat in hem een geestelijke verlossingsdrang gepaard, een wanhopige worsteling van de geest om aan de daimonische omstrengeling van de natuur te ontkomen. De wanhoop van de geest, in dit ontstellende gevecht tegen het overmachtig-grootse en lelijke leven, verleent aan zijn werk een tragisch accent. Ziehier dus een jongere die iets te zeggen heeft. Een jongere die, hoe beklemmend ook, spreekt uit het volle én tragische leven van deze tijd. Het is een der meest verheugende verschijnselen in onze poëzie dat zij stilaan losgroeit uit het aesthetisch individualisme en het (trouwens nogal epigonistische) vormspel, die haar in sommige vooroorlogse uitingen kenmerkten. Weg uit de onechtheid en de onoprechtheid van het geliteratuur! De ontwikkeling van de twee belangrijke dichters uit de ‘Vormen’-groep, Buckinx en Verbeeck, is in dit verband revelerend. Beiden hebben hun aesthetiserend elysium verlaten om de harmonie van een ruimer, bewogener en echter wereldbeeld te vinden. Wij hebben daarop naar aanleiding van Verbeeck's ‘Tussen Twee Werelden’ gewezen, en voor wat Buckinx betreft volstaat het de gedichten te lezen, die hij in de jongste jaargangen van ons tijdschrift liet verschijnen. Ook de drie belangrijke jongeren, die tijdens de oorlog debuteerden, Van Herreweghen, Van Wilderode en De Haes hebben getracht zich te bevrijden uit het aesthetisch individualisme en het verliteratuurde jargon van het impressionistisch symbolisme, dat grote voorgangers als Van de Woestijne, Rilke of Leopold eens met glans hebben beoefend, om in een persoonlijker en échter harmonie van taal en leven de eigen problemen van hun bestaan te overwinnen. Andere nog onzekere oorlogstalenten als Meyland, Magerman, etc. zullen diezelfde weg moeten gaan ofwel verdwijnen. En ten slotte, bij de weinige maar échte aanwinsten die onze poëzie in de jongste oorlogsjaren aan debutanten mocht boeken, als Erik Van Ruysbeek, Coveliers, Reninca en Kristien D'Haen, wettigt diezelfde poging tot persoonlijke vernieuwing in de taalschepping en verruiming van het levensbeeld verheugende verwachtingen. Wie als lezer van Hubert Van Herreweghen's ‘Liedjes’ met de praegnante spanningen in zijn dichterlijke beleving wil kennis maken, moet vooreerst het gedicht ‘Drie-eenheid’ begrijpen, waarmede hij zijn liederen-cyclus over de Dood opent. De intuïtie van dit gedicht is de oeroude verbondenheid van de mensensoort, die door raadselachtige banden van bloed en erfelijkheid sinds | |
[pagina 485]
| |
eeuwen en eeuwen is verstrengeld. In de ondoorgrondelijke diepte van deze verbondenheid regeren tyrannisch de machten van sombere passie, wild instinct, duister oer-verlangen, bederf en dood. In een titanisch en bloedig spel van vechten en paren, baren en sterven, openbaart zich de daimonische oerkracht der natuur, die de dichter om haar dreigende Lelijkheid met angst en weerzin vervult: Drieëenheid van de levenden en doden
en ongeborenen die komen zult,
door de geheime wetten en geboden
gebonden, en die 's levens lot vervult,
eenzaam elk in het leven en het sterven,
gemeenzaam allen, tak en twijg en loot,
levend in wind die voert ons ten verderve
of naar het licht aan de einders van de dood,
wat weten wij, wat hebben wij verworven
in angst en vreze, in walg en eenzaamheid
van de geslachten? Allen zijn gestorven
en wij zijn blind voor tijd en eeuwigheid.
De intuïtie van de natuur-daimonie, die deze verzen inspireert, legt meteen het geestelijk standpunt van de dichter bloot. Dit geestelijk standpunt is van tragisch gehalte: de onwillige knechtschap van de geest tegenover de blinde en zinloze tyrannie der natuur, zijn weerbarstig-bitter maar vergeefs verweer tegen het daimonisch regeren van woeste passie en zinloze pijn, vieselijk bederf en wrede dood. Deze ervaring kluistert de geest in zijn onmacht en in de erkenning zijner weerloze eenzaamheidGa naar voetnoot1). Het leven is een ziekte voor wie in dit conflict moet staan en het verbaast dan ook niet dat Van Herreweghen, bij het machteloos ondergaan van de woeste en zinloze oppermacht van deze natuur-gebondenheid, door een martelend besef van geestelijke eenzaamheid en angst wordt beklemd en het leven een ‘gemeenzame erfkwaal maar eenzame pijn’ (13) moet noemen. De intuïtie van de daimonische natuur inspireert hem tot een eigenaardig gebruik van het tover-motief. De toverij van heksen, ‘kromme vrouwen’ en oude toverwijfjes (17), de geheime krachten van bessen en kruiden (13), van droesemige en bedwelmende drank uit geheimzinnige planten bereid (24), de wonderkracht van de wichelroede die de donkere watermassa's onder de aarde beweegt (31), ziedaar zovele beelden die revelerend zijn voor zijn visionnair-angstige intuïtie van de oeroude, beroezende en verschrikkelijke natuurkrachten, die op ons loeren in de verborgenheid van aarde, plantenrijk en menselijk bloed. Dit verschijnsel trekt aan en stoot tevens af, het bedwelmt en beklemt. Van Herreweghen staart dan met verlangen ‘de magische vlucht der wilde gan- | |
[pagina 486]
| |
zen’ (16) na; de onrust brandt in hem als hij de kraanvogels als ‘het magische teken tussen hemel en aarde’ (12) wegvluchten ziet naar een ander land; hij ervaart de betoverende aanzuiging van de natuur in de wentelgang der seizoenen (vooral lente en herfst) en bovenal de liefde, waarvan de magische tover ons hart raadselachtig-blind beweegt: Gewarige elzentwijg, een wichelroede
beweegt de donkere waterkracht;
zo wordt ons hart, een blinde wichelroede
door liefde van de wijs gebracht.
Maar de natuur-daimonie in bloed en aarde, sap en cel wordt niet enkel ervaren als aanzuigende begeerte, opborrelende lust of als een jubelende sprong van het machtig instinct; zij is ook een oeroud menselijk lot dat ons met verschrikking slaat om zijn blinde wreedheid. De gedachte dat wij, mensen, ons leven niet beheersen als persoonlijke geest, maar worden geleefd door het bloed en het natuur-instinct van duizenden voorgeslachten in ons, vervult de dichter met angst en weerzin, die soms tot radeloosheid worden opgejaagd. Het meest treffende in zijn werk is wellicht de angst voor zich zelf, die hem hulpeloos overstelpt, wanneer hij in eigen geest de daimonische krachten van zelf-vernieling spoken voelt: Genees mij van de flarden van mijn dromen
als waanzin in mijn smartlijk hoofd
vóór ik mijn duivel niet meer kan betomen... (blz. 14).
Met de ondergrondse vulkanische grommeling van instinct en passie, voelt hij de geestelijke angst, die doordrenkt is met weerzin en dol verweer, in zich opkruipen, en langzaam zijn bewustzijn overspoelen tot één krankzinnige verwarring. In volgend kort gedicht kan men die ontwikkeling van de daimonische ervaring, van haar langzame opwelling tot de razende uitbarsting, meemaken (blz. 18): Vreugde, verzadiging der zinnen,
roes die de hersenen bedwelmt,
ik zit te vloeken bij 't bezinnen
hoe schor verdriet naar boven kwelmt.
Droefheid, nimmer zal ik nog wonen
in uwe rust, in uw gelatenheid.
Ik huis met donkere daemonen.
Brandend van lust. Brandend van spijt.
Eenzelfde ervaring wordt bezongen in ‘Een eerste bremze...’ (33). De erkenning van de donkere ruimten in eigen bestaan, sluit voor de dichter meteen de erkenning van zijn geestelijke onmacht in, die zijn geestelijk leven merktekent tot vertwijfelde, wrokkige en tragische opstandigheid tegen de doem der natuur. | |
[pagina 487]
| |
Er is echter naast dit donker-tragische levensaanvoelen van de ‘verdoemde dichter’ en dit vlijmscherp besef van eigen fundamentele onberekenbaarheid, nog één aspect dat ik in deze gedichten aanduiden wou: de temperamentrijkdom van de dichter, spelend in contrasten van uiterste zachtheid naar woedend geweld. Het gedicht vangt met zachtheid aan, de inwendige broeiing begint dan stil, maar zij wordt gaandeweg door een ras dynamisme opgejaagd tot het ziedende kookpunt. Ik denk b.v. nog aan een gedicht als ‘Het Portret’ (35). Zulke spanningsmogelijkheden doen mij denken aan het temperament van Rodenbach, zoals men dat o.m. uit een gedicht als ‘Het Kerelskind’ ervaren kan. Zij worden bij Van Herreweghen, zoals trouwens bij de grote Westvlaming, nog gecompliceerd - en verrijkt - door een drang naar evenwicht en koele zelfbeheersing. Het is deze behoefte aan koel zelfmeesterschap, die hem aan het slot van een gedicht als ‘Nabij de beek’ de kalmerende regel dicteert: Niet schreien, lief, het is al over,
Zij zet er hem ook toe aan zich in een stroeve en mannelijke kalmte op te sluiten, en inspireert hem zelfs tot ironie. Het is wellicht met deze ironie, die eigen tragedie verbergen en beheersen wil, dat hij zijn beklemmende belijdenissen ‘liedjes’ noemt. Ik ken geen jong Vlaams dichter, in wie de onrust van geest en zinnen zo écht en fundamenteel is als in Van Herreweghen: Ontvanklijk hart, kwetsbare zinnen,
er is geen honk in Oost of West,
of gij zijt rusteloos, er binnen (16).
Die woelende onrust trekt zijn hart mee met elke beweging. Trekkende vogels, varende wolken of wentelende seizoenen, zijn ‘arm hart, dat rusteloos kompas deelt hun lot. De metaphysische grond van dit ‘lopen’ en ‘dolen’ waarmede zijn bundel grotendeels is gevuld, is de onverzoenbaarheid van de geest met het lot der natuur. Want helaas, Het hart is aan de tijd gebonden. (26)
Vooral de Herfst kan dit noodlot doen voelen als een tijd van bederf en ondergang, waarin de geest zich vol wrangheid en verdriet in zijn eigen herinneringen gevangen voelt en met angstig-opstandig verlangen verlossing zoekt in een ‘land waar geen dood onze sporen vindt’ (12). Dit is het grondgevoel van enkele Herfst-gedichten, die men in deze bundel lezen kan. Soms blijft Van Herreweghen hier nog steken in de romantische sfeer van de impressionistische stemmingskunst, die het werk van grote en invloedrijke dichters als Verlaine, Van de Woestijne en Rilke vervulde en waarin ook zijn generatiegenoot Van Wilderode nog gedeeltelijk verwijlt. Dit is b.v. het geval in regels als: De weemoedige Herfst. En de vruchten bonzen
uit het bronzen geblaart in het natte gras
| |
[pagina 488]
| |
die, ondanks hun charme, de tekenen dragen van een versleten, reeds anoniemgeworden, tijdstijl. Aan deze reeds epigonistisch-geworden verskunst van het atmosferisch impressionisme is Van Herreweghen echter in andere herfstgedichten ontkomen, vooral wanneer hij dieper graaft naar een oorspronkelijke daimonische visie van de herfst, zoals in ‘Herfstdraden’ (17): De tuin is ziek en oude tovervrouwen
weven bij maanlicht webben glinsterwit
van twijg tot twijg, waarin nachtogen dauwen
der oude vrouwen, tranen van verdriet...
De Herfst brengt de dood nabij, die een eind zal stellen aan de zinloze tyrannie der natuur en ons meteen uit de tragische eenzaamheid van de geest verlossen zal. Voor Van Herreweghen is hij dan ook de ‘zwarte slaapdrank’ (13), die de daimonie des levens ons met een laatste grimas aanbiedt maar die ons toch meteen van het leven geneest. En meteen is hij een schonere eenzaamheid: Onwetendheid, waar eens het pijnlijk voorhoofd was (19).
Er is mij onder de jongeren geen dichter bekend, die de tragische wanhoop van 's mensen geestelijke eenzaamheid - waarvan de dood geneest - zó echt en ruim heeft beleden, zowel in zijn positie tegenover de evenmens als tegenover de natuur. De eenzaamheid komt schier in elk natuur- of liefdegedicht van Hubert Van Herreweghen terug, niet als een romantische beleving, nog minder als een literair mode-motief. Hij doet mij, in dit verband, denken aan André Demedts, in wiens poëzie en proza diezelfde existentiële ervaring van de volstrekte inmetseling der menselijke ziel in zich zelf een fundamentele betekenis heeft. Zij komt bij Van Herreweghen vooral tot uiting in zijn liefde-gedichten, b.v. in het verontrustende ‘Gesprek’ (blz. 29) van twee gelieven, waarin de transcendentie der minnende zielen in elkaar als een illusie wordt ontluisterd en alle woorden of gebaren van de eros op wrangkalme wijze tot bedrog worden ontmaskerd: Ook de geliefden, uitverkoren,
zij kennen de ene de andere niet,
zij zien elkander en zij horen,
maar anders, elk in vreemd gebied.
Voorzeker, zulke ervaring is niet nieuw. Ze werd van het Romantisme af tot het existentialisme door honderden kunstenaars uitgesproken, zelfs alvorens zij een grond-thema werd van de hedendaagse existentialistische wijsbegeerte en vooraleer zij door de moderne wetenschappelijke psychologie als de (relatieve?) geslotenheid van het menselijk bewustzijn werd verklaard. Maar Van Herreweghen deelt ze toch mede op een persoonlijke wijze, die dichterlijk-overtuigend is. Het treffendst suggereert hij de geslotenheid in zich zelf van de menselijke passie. Nooit stoot en beukt de geest zo hope | |
[pagina 489]
| |
loos, als een gevangen vogel, tegen de traliën van zijn eenzaamheid, als in het uur van de zinnelijke passie. Zij is niets meer dan een vernietigend opbranden van de mens in zich zelf, waaruit hij als een naakte nieteling in ijzige eenzaamheid ontwaakt. Dit is de ervaring die b.v. ten gronde ligt aan ‘Wat weten Wij’ (32), waarvan ik de eerste twee strofen citeer: Wat weten wij van hen die wij beminnen?
Gebaren en een naam.
Het lichaam brandt van binnen
en voor het koortsig ogenraam.
Bewogen spel van gaan en keren,
wij worden groot, wij worden klein,
hoe heviger het heet begeren
hoe verder van elkaar wij zijn.
Het geestelijke eenzaamheidsbesef van de dichter breekt niet alleen open wanneer hij staat tegenover de vrouw of de natuur, maar ook wanneer hij terugdenkt aan zijn jeugd. Er is een mysterieus en wellicht-ondoorgrondelijk gedicht van Albrecht Rodenbach, ‘Die Beke’ genaamd, waarin deze dichter de eenzame onrust van zijn nog zó jonge ziel als een noodlot bezingt. Hij peilt daarin naar de oorsprong van deze eenzame koorts en fixeert ze in een breuk, die tussen het leven van de knaap en de man-geworden jongeling ligt. Voor de knaap is de wereld een harmonische totaliteit, waarin hij zelf gaaf en onbewust is geïntegreerd; hij leeft er in de zuivere eenheid van ziel en driftenloos lichaam, in de volkomen-onproblematische eenheid van droom en werkelijkheid. Maar plots, bij het eerste rijpen van de mannelijkheid in ziel en lichaam van de knaap, wordt hij uit dit paradijs gestoten. En luister dan naar het merkwaardige slot van Rodenbach's gedicht, dat hij als jong student schreef: Gedurig herinnert mi alles de vreugd
en den liefliken droom miner eerste jeugd,
en hoe ik ontwiek uut dien lustigen droom
en daerom so woestig en wild is mijn stroom.
Herinnering en verlangen naar dit verloren paradijs, van uit de voorthollende razernij der geestelijke onrust! Bij vele dichters is uit deze scheur in het leven een elegisch of tragisch besef gegroeid, dat hen voortdurend in de geest terugvoert naar de zuivere en gave jeugd-intuïtie, die ze hebben verloren. Het moge mij volstaan onder de jonge Vlamingen hier Bert Decorte te citeren, wiens eerste werk door dit tragisch besef werd beheerst. Men vindt dezelfde tragische accenten bij Van Herreweghen terug, wanneer de confrontatie van knapentijd en mannelijkheid hem dompelt in de reddeloze ervaring dat waar eens zuiverheid en harmonie en spel bloeiden, nu slechts de eenzaamheid van de geestelijke onrust is gebleven: | |
[pagina 490]
| |
en waar ik eenmaal speelde
en schaverdijnde op 't ijs
in argeloze weelde,
sta ik nu droef en wijs (blz. 37).
Aan diezelfde ervaring ontsproot ook een gedicht als ‘Voorjaar’. (15) Het kan niemand verwonderen dat in de poëzie van een dichter, die in zulke innerlijke situatie leeft, de vrouw een belangrijk probleem moet stellen. Ik schreef: probleem! Van uit het typisch-mannelijke standpunt van de geest beschouwt Van Herreweghen haar als de opperste belichaming van de natuur. Haar daimonisch wezen is dan ook bedwelmende verlokking én angstvol gevaar. Van uit dit ambivalente gevoel wordt zij beoordeeld, en eensdeels verheerlijkt als het hoogste wonder der echte en gave natuur, maar andersdeels gevreesd en vervloekt omdat haar natuur-weelde de ziel in de afgrond van de lust dreigt te verstikken. Dit bij uitstek Baudelaireaanse thema, dat men trouwens bij zovele modernen kan aantreffen, vertolkt Van Herreweghen bijvoorbeeld in zijn gedicht: ‘De Vrouw is als een anker wijn...’ (40), waarin ik de innerlijke tegenstelling der gevoelens door volgende strofen wil belichten: De vrouw is als een anker wijn
zo zuiver van aromen
als oude drank zo rijp, zo rein
van zoete druivebomen.
De vrouw is als een anker wijn
wilt gij van 't vat de droesem drinken
zult gij des morgens zuchtig zijn
en zal uw adem stinken.
Als de glanzende belichaming van de ‘schoonste droom des mans’ verschijnt zij en deze droom stamt uit het Paradijs; maar wie, door haar mysterie aangezogen, tot in haar lokkende diepten doordringt proeft de droesem van de oude ‘vloek’ (8). De eenheid van man en vrouw is bij de meeste modernen geen gepraestabiliseerde harmonie - zoals Vondel haar kon zien -, ze is wel integendeel een compromis dat slechts wordt gevonden wanneer de man, gevangen in de eenzaamheid van zijn geest, de eindeloze doolwegen van zijn geestelijke onrust heeft afgelegd en ten slotte uitgeput niets meer verlangt dan de rust in de vergetelheid der natuur. Dan keert hij, ‘het hoofd vermorzeld’ en door ‘angst en weten’ vergruizeld, zich tot de vrouw, wier zalig en simpel vermogen het is, zoals Rilke eens zegde: ‘Schosz zu sein’. Dit is de donkere maar toch enigermate bevrijdende philosophie van Van Herreweghen's ‘Bruiloftsreis’ (38).
Een dichter, die in zulke spanningen staat en zijn bevochten evenwicht | |
[pagina 491]
| |
in zulke tragische ruimte van leven nog niet heeft gevonden, heeft af en toe een rustpunt nodig, dat hem toelaat gelukkig te zijn of ten minste te vergeten. Op zulke ogenblikken schrijft Van Herreweghen een impressionistisch gedicht, waarbij zijn zachte gevoeligheid harmonieus en zalig verzinkt in de intuïtie der zinnelijke schoonheid van de natuur of van de beminde. Dit aesthetisch-erotisch impressionisme is een spel, waarbij hij zichzelf vergeten kan in liefelijk geluk. Dan schrijft hij melodieuze verzen, met beminnelijk en zelfs te gemaniëreerd klanken- en beeldenspel, Gorteriaans in hun pluimlichte gracie en zinnelijke euphorie. Zoals in het ‘Minnelied’ (23): o witte wilde hagewinde
die windt aan mij uw rank omhoog
en, wiegelend in voorjaarswinden
opent uw kelk, traag, als een oog
dat zeven kleuren mij verblinden
van dauw en zon, een regenboog.
Dan vindt hij ook rust in een zuivere en sereen-belangloze aesthetische contemplatie van het zonnige landschap en blinken zijn verzen van helder schoonheidsgeluk, zoals in ‘Het Huis op de Heuvel’ (28). De geraffineerdheid van Van Herreweghen's sensibiliteit komt in deze ogenblikken best tot uiting. Ik citeer als model van zijn fijn impressionisme, glanzend en zuiver als trillend taal-kristal, het gedicht ‘Sneeuwvlok’ (30), waarin tevens de onuitsprekelijke tederheid schuilt, waartoe zijn overigens zó vurig temperament in staat is, en de frele kwetsbaarheid van zijn gemoed wordt verraden: Uit de windstille lucht
valt de sneeuwvlok loodrecht.
Er beweegt geen gerucht
waar zij zich nederlegt.
Zij stort beneden, wild,
en vlijt onzegbaar zacht
zich neder op het vilt
van 't veld, ivoren vacht.
Ik zocht lang naar het beeld
om uit te spreken hoe
wild mijn lief wordt gestreeld
en hoe zacht ik het doe.
Op zulke momenten toont Van Herreweghen ook in zijn beschouwing van het landschap een zinnelijk natuurgevoel dat door zijn intiem en toch gretig realisme, alsmede zijn gevoeligheid voor het detail, de Brabantse kunstenaar sinds eeuwen eigen is. Volgende ‘natur-eingang’ van de jonge Brabantse dichter in ‘De Hazelaar’ (34) klinkt niet anders dan het serene en zinne- | |
[pagina 492]
| |
lijke geluk, waarmede reeds Hadewych voor méér dan zeven eeuwen het Brabantse landschap in de eerste tover van de lente-morgen zag: Hoe groen springt uit de basten
vóór blinkende ogenruit
zo vrank en vrolijk de verraste
takken en twijgen uit,
waarop de vogelen zingen
en roepen naar elkaar.
Katjes hangen te klingen,
zacht aan een hazelaar.
De diepe behoefte aan rust en geluk, aan bevrijding uit zijn geestelijke onrust spreekt in Van Herreweghen's poëzie niet enkel door zijn verlangen naar de vrede van de aesthetische en erotische schoonheidsintuïtie, maar óók door zijn verlangen naar de vlucht in een eenvoudig leven-zonder-problemen. Hij verzucht naar een rustiek bestaan, naar de ongecompliceerde simpelheid van het landelijk leven, zoals ook Van de Woestijne eens van uit zijn innerlijke daemonie in zijn ‘Laethemsche Brieven’ de euphorische vrede van het landelijk leven der boeren als een bevrijding zocht. Dit is de zin van Van Herreweghen's ‘Gebed’ (14): Ik bid U om 't gewoon verstand der mensen,
niet dommer ook dan zij te zijn,
mij niet te slaan met dromen en met wensen
boven mijn kracht, met uw onmenselijke pijn.
Geef mij hun vreugde, hun verlangen,
niet minder en niet meer, eenvoudigheid,
................................................
Achter dit verlangen naar eenvoudig-menselijk geluk schuilt de mistrouwende verdenking dat de geestelijke onrust, die hem met angst en wanhoop geselt, niets meer zou zijn dan een waan, die hem kerkert in de troebele verbeeldingswereld van onbereikbare dromen en dwaze wensen. Nog duidelijker spreekt deze wantrouwende vrees, wanneer hij in sommige gedichten zijn drang uitspreekt naar geluk en zijn geestelijke onrust aanvoelt als een voortdurende ondermijning van het leven. Dan wil hij het levensverlangen uitspelen tegen de levenszin en aldus het bestaan van alle problemen bevrijden. In enkele gedichten treedt zulke drang naar bevrijding der ziel in een zinnelijk-geestelijk hedonisme, dat binnen eigen grenzen zijn smal maar soepel evenwicht zoekt, sterk aan het licht. Gij meent dan hier en daar als 't ware de echo der Fonteiniers te horen, in levenswijsheden als: Leer toch het leven te beminnen, (16)
| |
[pagina 493]
| |
in het verlangen om met klare ogen te ‘leren eenvoudig zijn’ (18) en ‘tevreden’. Dit is harmonische geluksfilosofie die tot uiting komt in de Epiloog van deze bundel, waarvan de titel ‘Geluk’ luidt: De wind aan mijne rechterkake
en op mijn linkerkaak de zon.
November geurt nog naar de smaken
des zomers als een ijle ton.
Ik vraag niets. Er moet niets gebeuren.
Ik wandel. Ik moet nergens zijn.
De wind hangt in mijn oor te neuren.
Mijn kaak bloost van de zonneschijn.
Wat lopen eeuwig wij te zinnen
en zoeken wat onvindbaar is?
Als wij het leven maar beminnen
en gene dode ontstentenis,
dan rijst de morgen nooit meer zonder
de vreugde die verwachting heet,
en is ons hart voor aller wonder,
verwondring en geluk gereed.
Geluk, eenvoudigheid der dingen:
een late zon en zoele wind.
Ik glimlach. Aarde en hemel zingen.
Ik word gelukkig als een kind.
Gij hoort misschien in deze stil-jubelende verzen de echo van Van de Woestijne's geluk, in de zeldzaam-zalige ogenblikken waarop hij innerlijke harmonie met vrouw en natuur had bereikt. Zo kennen wij hem in de idyllische gedichten van ‘De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’ en in de afdeling ‘Einders’ van de bundel ‘De Gulden Schaduw’: De stille zonne daar ik zit, voor mijne woning,
in de oude lijste van een groene en roode veil;
van al de bloemen op mijn mond de milde honing,
en in mijn hart van al de dagen 't vrome heil;
.............................................
(De Gulden Schaduw).
Het is ook deze evenwichtige leer van het geluk, die Roelants in zijn bekend gedicht: ‘Geluk, ik houd u gansch in eenen lach gevangen...’ heeft geresumeerd. Wanneer Van Herreweghen de metaphysische onrust verzaakt, de wanhopige raadsels van ziel en wereld toedekt, en zich beperkt tot de probleemloze en genietende ervaring van de ‘eenvoudigheid der dingen’, komt hij | |
[pagina 494]
| |
aldus het anti-romantische en classiek-harmoniërende hedonisme der Fonteiners nabij. Naar mijn mening is dit evenwicht, al brengt het een pure ervaring van geestelijke en zinnelijke levensvreugde, te beperkt voor een ruime ziel als de zijne. Het is waarschijnlijk ook slechts voorlopig en uitermate labiel. De tijd is voor Van Herreweghen nog niet rijp, waarop zijn gevecht met de geheimen van het leven, in de geest en de natuur van de mens, kan beslecht worden met een overwinning, die hem in staat zal stellen een grootser en belangrijker harmonie te scheppen.
Het is de bedoeling van deze kroniek de jonge dichter Van Herreweghen te belichten als een beloftenrijke figuur, in wie een veelvoudige weelde van leven roert en bruist. Hij zoekt zijn standpunt, zijn dichterlijke wereldbeschouwing; en zijn odusseia is lastig omdat zijn innerlijk leven zo rijk is aan veelvuldige mogelijkheden en grenzeloze ervaringsdrift. Hij is dan ook niet, zoals de meesten zijner generatie-genoten, de dichter van één gevoel, van één stemming, van één verstype. De onrust van zijn ziel wordt in zijn versvorm weerspiegeld. Er zijn gedichten waarin hij de musicaal-zachte en atmosferischmelancholische verskunst der grote symbolisten (o.m. Van de Woestijne) beoefent. Er zijn er andere, waarin de lichtere en sober-modulerende toon, met zinnelijke harmonie, van Van Nijlen of de Fonteiniers, hem schijnt te bekoren. Maar deze momenten zijn eerder zeldzaam, want meestal schrijft hij een onrustiger vers, met onregelmatige cadans, gekenmerkt door los-geplaatste maar harde accenten. Het is een vers dat niet aesthetiserend wil zijn door musicale harmonie, maar wel sterk-expressief en waarin de spanning tussen de snokkend-stotende onrust van de daimonische levensaanvoeling en de drang naar beheersing wordt gesuggereerd. Hier en daar mist deze lossere rhythmiek, die de regels van het metrum en de rhythmische taal-melodie nogal achteloos passeert, bij hem nog de sterke en vaste toets. Dat doet, bij tekort aan prangende expressiviteit, zijn versstijl wat slordig aan (zoals, in veel hoger mate, in het jongste werk van Bert Decorte het geval is). Hier en daar schijnt Van Herreweghen zich ook op de losse versbeweging van het volkslied of de ballade te hebben geïnspireerd. Af en toe blijkt duidelijk dat hij, zowel naar inhoud als naar vorm, het experimentele stadium van het dichterlijk zoeken nog niet geheel heeft overwonnen. Proeven als de ‘Pastiche’ (indien ik mij niet vergis: naar een vers van Van Meurs uit zijn ‘Kriekende Kriekske’) brengen dit aan het licht. Over het algemeen beschouwd zijn de gedichten die hij in de eerste afdeling wijdt aan de Dood belangrijker en ook in technisch opzicht zuiverder dan die van de tweede afdeling, al staan ook deze op een peil dat door weinig of geen dichters onder zijn jongere tijdgenoten wordt bereikt. De gedichten die Hubert Van Herreweghen sinds de publicatie van zijn bundel in ons tijdschrift liet verschijnen, inzonderheid het grootse gedicht ‘Het Bed’, wijzen er op dat onze Vlaamse poëzie met hem een belangrijke en steeds groeiende kracht is rijker geworden. | |
[pagina 495]
| |
Frans-Belgische letterkunde
| |
[pagina 496]
| |
De boeken volgen elkaar op, talrijk en verscheiden. De kunst van Franz Hellens evolueert, naar de juiste bepaling van Valéry Larbaud, ‘tussen de tekenkunst en de muziek’. Eerst tekenen en schilderen de beschrijvingen de voorgestelde zaken in ons even sterk als op doek of papier. Doch steeds ‘wacht de wind achter de deur’: als een windtocht schudt de fantasie de dingen - landschap, lichaam of gelaat - die ons voorgesteld werden dooreen, zwiert ze in het ruim, voert ze mee, zonder dat we weten naar welke bestemming; nochtans, men moet hem volgen: een nieuwsgierigheid vol vertedering en angst voert ons mee in zijn spoor. Stevig steunend op de werkelijkheid der beschrijving, gaan we dan bemerken dat we op het spoor van deze fee den grond verlaten hebben, en dat we als gevangenen van een droom die de onze is geworden voortschrijden naar het land der verbeelding, schepping van een Cyrano of een Swift die onze tijdgenoot is, of dat we de toeschouwers geworden zijn van een dier drama's die in de dagbladen slechts onder vorm van droog of brutaal relaas verschijnen en waarvan de bioscoop ons nooit meer dan een groffe weergave biedt, gans besmeurd door konventie en vulgariteit. Deze wereldbeschouwing veronderstelt dus tegelijkertijd zin voor de werkelijkheid en zin voor den droom. Lang vóór het mode was geworden, publiceerde Hellens Nocturnal (1919), een bundel dromen. En wie over de waarde van deze verhalen denkt, zal bemerken hoe zeer de droom het werkelijk uitzicht der dingen onthult. Mélusine (1920), een grote roman gebouwd wegens een droom-logika in volle poëtische stof, was het surrealisme verscheidene jaren vóór, doch gaf aan het litterair probleem een oplossing van visie en ontroering die het surrealisme, wegens zijn voorliefde voor woordenkramerij, weldra beslist den rug zou toekeren. Daarna was het Bass-Bassina-Boulou (1922), de geschiedenis van een kongolesen fetisch, wien het leven met al de hieruit voortvloeiende avonturen wordt teruggeschonken. Eens te meer vermag men er tussen droom en werkelijkheid de scheidingslijn niet af te bakenen; doch een tikje humor en gewilde naïveteit wordt er in vermengd: het is een roman van het spontane wereldaanvoelen; men mag er nochtans geen wijsgerig werk van maken, want de poëzie is er alles. In 1923 verscheen: Réalités fantastiques, een bundel waarvan de titel het geheim van Franz Hellens schijnt weer te geven. Het zijn verhalen, doch verbluffende verhalen, waarin de schrijver reeds grotendeels zijn aanvankelijke uitbundigheid, zijn weelderigheid van stijl laat varen om met meer terughouding een meer klassieken vorm na te streven. Hij heeft eveneens verzaakt aan de sterke kleur van zijn eerste verhalen; het geschiedde zonder opzet, langs de natuurlijke ontwikkelingslijn van een schrijver die los raakt uit het regionale kader om meer den nadruk te leggen op het diepzinnige van zijn temperament en aan zijn persoonlijkheid de eigen ontplooiing te verlenen. De koenste kolorist is niet altijd hij die kakelbonte doeken schildert. Voor een kleurgevoelig oog bezit de fijne schakering evenveel kracht en meer belang dan de schreeuwerige kleur. Voor een kennersoor onthult een kleine | |
[pagina 497]
| |
stembuiging vaak meer dan luide kreten. En ieder schrijver die zijn instrument werkelijk beheerst onthoudt zich zorgvuldig van schreeuwerige effecten. Bij Franz Hellens durft men niet spreken van geleidelijk verzaken aan de kleur, want hij blijft schilder. Zijn temperament geeft minder toe aan zijn aangeboren kleurendrift en aan zijn smaak voor de materie, niettemin blijft hij de erfgenaam van onze schilders. Dit is des te meer opvallend daar hij aan de verschillende streken een meer bescheiden rol verleent in zijn werk. Het is niet meer de man van ten onzent die zijn Vlaamse land beschouwt en zijn indruk - hoe zeer ook omschreven - weergeeft in een sappige taal, in een ietwat naturalistische brei, een opvatting die men, niettegenstaande haar aantrekkelijkheid, voor conventioneel zou kunnen houden. Neen, het is een Vlaams temperament (ten minste hetgeen men gewoonlijk daaronder verstaat) dat de wereld intrekt en er zich niet om bekommert zijn aangeërfde eigenschappen te vertonen daar hij goed weet dat hij, zolang hij rechtzinnig is, ze niet zal kunnen verbergen, wat hij ook doet. Uit dien hoofde is de pikturale overlevering ongetwijfeld minder opvallend in de volgende werken; doch de diepe overlevering, zij die de houding tegenover het leven, de wijze van genieten en ondergaan, bepaalt, laat den schrijver de grootste speelruimte om zijn werkelijke persoonlijkheid weer te geven, terwijl hij zich terzelfdertijd ontdoet van alle vooringenomenheid en van landelijke konventies. Hiermee bedoel ik dat hij zijn diepste persoonlijkheid onthult en trouw aan zichzelven een plaats inneemt in de Europese letterkunde. Het hoeft niet gezegd dat ik houd van de sombere volmaaktheid van Fraîcheur de la mer (1933) waarin de reeks der grote tragische verhalen wordt voortgezet; doch ik houd nog meer van die wonderlijke werken half-roman half-herinnering, die met hun onverbiddelijke belichting de geheimzinnige diepten van het menselijk wezen doorpeilen. Ik denk aan een klein boekje vol subtiele psychologie zoals: En écoutant le bruit de mes talons (1920), of aan Le Naïf (1926), La Femme partagée (1929), Les Filles du désir (1930) en Frédéric (1935), verhalen waarin het avontuur weinig betekenis schijnt te hebben; het zijn immers de rillingen die het opwekt in het hart en in de sensibiliteit van den jongen man, die de diepste werkelijkheid vormen van deze wereld. Daaruit mag men nochtans niet besluiten dat deze avonturen belangloos, weinig talrijk en weinig menselijk zijn; zo wil ik de aandacht vestigen op wat het essentiële uitmaakt van deze boeken. Franz Hellens bezit de verbeelding van een inwendige wereld; hij is een man voor wien de onzichtbare wereld bestaat, een wereld die tot de meest indrukwekkende vervreemdingen aanleiding geeft. Het moge volstaan hier naar den groten roman van Franz Hellens: Le Magasin aux poudres (1936) te verwijzen opdat men zich zou herinneren dat dit echte romaneske boek tal van onverwachte gebeurtenissen biedt en verscheidene intrigues verbindt; de auteur heeft dit boek nochtans ‘zo ontdaan gewild dat men aan dorheid zou gaan denken. Doch, zoals iemand zei, men voelt den vroegeren hartstocht onder de terughoudendheid: enkele nog gloeiende karakters temidden uitgedoofde vulkanen’. | |
[pagina 498]
| |
Of de schrijver nu, uitgaande van zijn dromen en van de uitvindingen zijner verbeelding, zich overgeeft aan een ontroerend en fijn verstandelijk spel, zoals in de bevindingen van Bass-Bassina-Boulou of Les sept voyages d'Annibal, ofwel in dien modernen, door de lektuur van politie-romans dol geworden Don Quichotte uit OEil de Dieu; of hij tot de werkelijkheid doordringt doorheen zijn droom, zoals hij het doet in zijn gedichten, wat mij vooral zo aantrekt is de mens die zich openbaart met al zijn liefde voor het leven, zijn oprechtheid, zijn ingeboren smaak voor de duizend gewaarwordingen van de wereld, zijn scherp juiste visie, en die ons door hartstochtelijke aandacht zo diep en zo intens de dingen en mensen doet doorschouwen dat we tot hallucinatie moeten besluiten, tot dit geheimzinnig droommekanisme waardoor het leven, om zo te zeggen, wordt gedwongen zich zelf onophoudend te overtreffen; steeds is het de mens, die, zoals een fijnzinnig criticus zegt, beroep doet op ons leven, onze herinneringen, onze sympathieën of onze diepste vrees. ‘Een methode van inbezitneming, zegt Valéry Larbaud, die bestaat in een natuurlijken groei, zonder dwang of enting (men speurt bij hem vergeefs naar ondergane invloeden) en zonder heliotropische wending naar den zin van een of ander publiek: niets dan de fantasie steunend op de tekenkunst en die te rade gaat bij de muziek. Het veroverde terrein zelf bestaat uit prachtige, wijd uitgestrekte gebieden waarin het landschap, de steden, de mensen uit België genoeg plaats innemen en met voldoende scherpte en werkelijkheid worden voorgesteld opdat het geboorteland van Franz Hellens hem eerstdaags als een nationaal-klassiek schrijver gaat begroeten. Nochtans Londen en Provence en ettelijke hoekjes van het Europa dat reizigers kennen, en tevens Afrika, waar de Belgische driekleur wappert, zijn er in vertegenwoordigd. Het is ten slotte het werk van een Europees schrijver, werk dat een Europees publiek waardig is. De eer hiervan komt België toe; maar het voordeel, de aanwinst houdt het Franse gemenebest zich ten goede’.Ga naar voetnoot1) Van een minder eng standpunt uit bezien kunnen de werken waarin de verbeelding den kunstenaar meesleept, en deze waarin zij de werkelijkheid peilend onderzoekt, als tegenhangers worden beschouwd. Het gebeurt nochtans dat de poëzie der werkelijkheid, haar fantastiek en een zeker realisme, laat staan zelfs een zeker naturalisme, op zulke verbazende manier met elkaar in botsing komen, dat hierdoor zekere problemen van metaphysische aard worden gesuggereerd of, beter gezegd, in ons opkomen tijdens de lectuur. Het gebeurt ook dat de psychologie der personages tamelijk geheimzinnig voorkomt en ons aanspoort tot zelfonderzoek. En nochtans is de schrijver geen | |
[pagina 499]
| |
wijsgeer, ook wellicht geen denker in de gewone betekenis van het woord. Uitdrukkelijk is hij dit ten minste niet. Maar - en dat is het eigenaardige, - de lezer voelt zich geneigd elk van deze verhalen in diepere peiling voort te zetten. Hier haal ik graag als voorbeeld aan: Fantômes vivants (1944), een serie ontstellende novellen. De verhalen van Franz Hellens brengen ons voortdurend terug naar zekere bekende plaatsen, of naar enkele ogenblikken uit het leven van den schrijver. Men vermoedt in hem een zekere ontreddering: hij zoekt naar den zin van het leven, naar den zin der avonturen die alles uitmaken wat ons zijn helden over zich zelve kunnen meedelen. En snappen we zelf meer van ons eigen leven? Hellens tracht de betekenis te ontraadselen van een gebaar, van een zin... Maar het is of hem een uitleg, een inlichting, een woord ontbreken. Het is dit woord dat zijn helden najagen in zijn laatste romans welke om beurt vol zijn van gegevens uit het leven van den auteur zelf of uit dat van soms herkenbare vrienden. Hij mag zoveel romanceren als hij wil, het is de toon der ‘mémoires’ die de lezer vooral aangrijpt. De episoden sluiten dicht aan, de personages volgen elkaar op den voet. ‘Tous mes livres sont liés à ma vie’ zegt Hellens. Zijn herinneringen laten hem geen rust. ‘Le souvenir, c'est cet animal fabuleux que l'imagination, autant que la science, reconstruit sur un simple indice, au moyen de la donnée la plus ordinaire: une vertèbre ou quelque vestige plus modeste encore’. En hij voegt er bij: ‘Aucun récit de mon enfance ou de ma jeunesse n'a été prémédité. Je me suis raconté en revivant de mémoire, et surtout de sentiment, les épisodes dispersés dans le temps et l'espace. Lorsque je les eus rassemblés et que j'y eus ajouté, sans le savoir, la chaleur de l'émotion présente, je m'aperçus que ces souvenirs contenaient bien plus que ma propre expérience’.
Nemen we twee grote boeken: Moreldieu (1946) en Naître et mourir (1948). In het eerste stelt Hellens, in romanvorm, het leven van een zijner vrienden voor. In het tweede vertelt hij wat hij weet over het leven van de zijnen en van hem zelf. Dezelfde bedoeling kan men vaststellen in de verhalen die hij samenbracht onder den titel Nature (1947). Hij verhaalt er alles met een onbescheidenheid, die sommigen als hinderend kunnen bestempelen. Uit al deze werkelijke gebeurtenissen, die de schrijver als in een droom heeft beleefd of stiekem heeft onderschept, die hij nochtans in hun objectieve werkelijkheid tracht weer te geven (wat altijd niet zonder prozaïsme, zelfs niet zonder onwaarschijnlijkheid gebeurt), zou hij de waarde van een mythe willen doen ontspringen. Op dezelfde manier had hij in zijn boek over de dromen (La Vie seconde), in 1945, alles genoteerd wat, onder de uitdrukking in een rationele taal, blijft leven en krioelen van dit wondere spel der dromenvrijheid, van die diepe en unieke waarheid. Maar volgens hem: ‘c'est cela qui constitue notre petitesse, ce scepticisme en face de la réalité, de notre propre réalité divine’. Om alle dubbelzinnigheid te vermijden, gebruikt hij de meest nuchtere taal: geen ijdele sier en, vaak, geen bespiegelingen; een soort | |
[pagina 500]
| |
gewilde armoe waarin alle gebaren zonder bevalligheid zijn; maar een precieze schrijftrant. Elk van deze bladzijden - en er zijn er mooie - komt ons dan voor als een getuigenis; en het lijkt wel of de diepere zin van het menselijk avontuur zich zou moeten openbaren. Ik meen evenwel niet dat deze mythen-waarde, die met al te veel aandrang wordt nagespeurd, ooit te voorschijn komt in werken die naar allen schijn slechts om haar bestaan. Wanneer wij ze lezen, worden we met onrust vervuld. Dit najagen van den sleutel van het enigma kan ons niet onverschillig laten. Het loont wel de moeite dat een groot schrijver als Hellens zich tot taak stelt de onontkoombare aanwezigheid van deze vraag en van dezen angst te onthullen, en ons naar den sleutel te vragen die ons menselijk bestaan kan ontraadselen. Alle stonden van dit bestaan stellen dezelfde vraag; geen enkele werkelijkheid, zelfs niet deze die hij voor de meest zekere houdt, geeft Franz Hellens een antwoord. Daaruit ontstaat een pessimisme en een bitterheid, die van werk tot werk op den lezer drukken; een dodelijke verkilling die door niets wordt verwarmd en waaraan we niet meer ontsnappen, zelfs niet bij den droeven glimlach van het mooiste schouwspel of van de meest ontroerende realiteit. Zoiets kan een groot schrijver alleen. |
|