huis gaan en andere klederen aantrekken’. Zij hadden daar geen klederen voor hem, er was geen man in huis; maar hij mocht gerust wezen, ze namen geen krijgsgevangenen meer; ze wisten niet wat met ze aanvangen, dat zei iedereen. Och, het was ook zo een vreemde tijd, oorlog en geen oorlog meer.
Hij liep een beetje de straat langs, half bang. Men liet hem met rust. Het werd laat. In een café vroeg hij om te slapen. Daar kon het niet, de Duitsers hadden al de kamers opgeëist, maar ze zouden hem ergens anders heen leiden, ergens waar hij veilig was. Het was de hoek van de straat om, een tamelijk drukke straat nog voor het late uur, waar plezier werd gemaakt en gedanst. Men leidde hem, in dat huis, naar een zolderkamer en daarboven hoorde hij nog de muziek en het luide geklets van de vrouwen op de stoep, dat opsteeg in de warme nacht.
Op het dorp waren de nachten ijl. Soms hoorde je een hond blaffen, ergens in de polder, en dan antwoordden al de andere uit de naburige dorpen. Maar als de najaarswind als een gepijnigd dier over de stroom kwam hollen, of in de bomen bleef huilen als Gods bedreiging, dan zwegen de honden en was de nacht onrustig als die ene nacht.
En toen het beneden stiller was geworden, was zij op zijn kamer gekomen. Medea was haar naam, een vreemde naam.
***
De volgende ochtend was hij niet naar huis gegaan. Hij hoorde toen zeggen, dat de krijgsgevangenen ontslagen werden, maar dat zij, die zonder papieren gevlucht waren, als deserteurs zouden beschouwd worden. Hij gaf zich aan en werd naar Oost-Pruisen gevoerd. Daar bleef hij vijf jaar, vijf jaar uit een mensenleven!
Van achter het prikkeldraad aanschouwde hij de wisseling van de seizoenen, één jaar, twee jaar achter elkaar. Daarna ging hij bij een boer werken, en dat was goed voor hem. Maar steeds had hij aan de vrouw uit Antwerpen teruggedacht. Tijdens de eerste maanden van zijn verblijf in het kamp, had hij haar in zijn verbeelding gezien als een engel des lichts, en dit had hem gesterkt als hij eenzaam en verbeten in de regen tegen een barak gehurkt zat, of bij koude winternachten op de harde brits wakker lag, rillend onder de stinkende deken.
Toen hij later op de hofstede was gaan werken had de boer hem eerst bars te woord gestaan. De boer had twee zoons aan het front, en die verdomde oorlog moest nu maar gedaan zijn, dan had hij tenminste weer eigen volk in huis.
De gevangene sliep in de paardenstal, en het dier was ook het enige levende wezen waarnaar hij durfde opkijken en waarin hij betrouwen kon, want zelfs in de blik van de hond aan de keten, die hem tijdens de eerste weken telkens had nagegromd als hij over het erf was gestapt, lag nog steeds