| |
| |
| |
Michel van der Plas
Ballade van fier Margrieteken
(Verhaal van de dood van de H. Margaretha van Leuven, vermoord en in de Deyle geworpen, 2 Sept. 1225).
Ik stond aan de grijze Deyle
met een vreemde winterdroom;
de wind joeg door mijn haren,
de wind joeg door de stroom.
Ik dacht: op een dag als deze
is Margrieteken uitgegaan,
op een dag als deze heeft zij
oog in oog met haar dromen gestaan.
Ik liep langs de stroom in de schemer
en vond een witte lap in het riet
en opeens wist ik alles weer wat er
gebeurd is aan fiere Margriet.
Ik zag haar het pad afkomen;
haar hoofddoek woei op in de wind:
ik leefde zes eeuwen geleden,
toen woei er een zelfde wind.
Ik zag haar het pad afkomen
met de houten kan voor de wijn;
de rivier stroomde snel alsof zij
voor donker thuis wilde zijn.
| |
| |
Fier Margrieteken zag naar de Deyle,
toen bad ze: O God, laat mij
als een stroom van liefde worden,
Fier Margrieteken zag naar het nederig,
toen bad ze: Leer mij berusten
als mijn halm de lente niet ziet.
Fier Margrieteken voelde de stormwind,
toen bad ze: O God, als het moet,
leer mij mijn dromen vergeten
als de storm van het kwaad er door woedt.
Toen werd de Deyle grijzer,
het riet boog zich dieper door,
en de winterwind joeg feller,
maar zij fluisterde aan Gods oor.
Een rivier komt in de zee uit,
het riet zoekt de lucht, omhoog,
de wind heeft de hele aarde,
maar zij keek recht in Gods oog.
Hier, uit de wilde struiken,
moet de man toen gesprongen zijn,
hier moet hij haar hebben gegrepen,
hier moet zij vernederd zijn,
en hier moet zij betast zijn,
bekoord, gepijnigd, gekweld -
ik sta aan de stroom en ik huiver,
En hier moet zij hebben geweigerd,
hier moet zij hebben geschreid;
ik sta in de storm en ik aarzel:
| |
| |
En hier moet zij gedood zijn
en geworpen tussen het riet;
ik kniel voor het riet en ik weet het:
Ik kniel voor de grijze Deyle,
voor een witte lap in het riet,
de storm jaagt als op die avond,
jij dreef zo fier in de Deyle,
jij dreef tegen de stroom,
tegen de stroom, als een wonder,
naar huis, als in een droom.
Stroomopwaarts dreef jij, Margrieteken,
stroomafwaarts de kan voor de wijn -
en je dreef zo snel alsof je
voor donker thuis wilde zijn.
Ik sta in de schemer, ik weet het:
jij kwam voor donker thuis,
als een witte bloem op het water
in de veilige, eeuwige sluis.
Op het schild van Gods trouw drijvend
werd je naar huis gebracht,
jij hoefde niet te vrezen
voor de vrezen van de nacht,
jij hoefde niet te vrezen
voor de overval van de daemon
voor het kwaad dat door 't donker ging,
aan je linkerhand vielen er duizend,
tienduizend aan je rechterhand,
maar jij dreef naar huis, stroomopwaarts,
| |
| |
Ik sta op het pad in de schemer
met mijn hunkeringen alleen,
in de wind van de eenzame winter
zo wankelmoedig als geen.
Ik ga langs het pad in de schemer,
en ik hoor mijn moeder roepen,
Maak ons sterk als Margrieteken,
God van de snelle stroom,
dat wij tegen de stroom op drijven
en thuiskomen als in een droom.
Uit de gedichtenbundel ‘Als ik Koning was’, die binnenkort bij de Uitgeverij Foreholte te Voorhout verschijnt.
|
|