- ‘Iedere maal, dat zij met haar kap over mij buigt, strijkt er een zwarte vogel over mij neer’.
Bij zijn hand stond een kleine bel, waarmee hij rinkelde als hij iets nodig had. Verscheen de kloosterzuster, dan rinkelde hij obstinaat voort tot een der huisgenoten hem kwam bijstaan. Hij verademde toen hij de zuster met het kornet-als-een-zwarte-vogel had weggerinkeld. In een moment van verademing rinkelde hij om zijn vrouw. Al zijn galgenhumor en zelfspot stond te weer. Zijn oog was op een krantenadvertentie gevallen waarin een product werd aangeprezen om zwijnen vlug vet te mesten.
- ‘Heb ik voor niets de Zwijnen van Kirke geschreven? Kijk, Proviandine. Nu weet ik waarmee ik mij vlug kan overvoeden’.
Hij verheugde zich over twee dingen: de terugkeer van zijn zoon uit Parijs, waar hij aan de Ecole Normale Supérieure studeerde, en het verschijnen van zijn verzenbundel Het Bergmeer, bij Stols. Alsof hij uit mijn mond de investituur als dichter moest ontvangen informeerde hij in angstige verwachting naar mijn oordeel. Ik zei hem, dat ik voor twee van zijn schoonste gedichten mijn gehele litteraire carrière wilde geven. Hij sloot de ogen op een volmaakte tevredenheid en berusting.
- ‘Met Het Bergmeer is mijn trilogie, is geheel mijn werk voltooid. Eigenlijk is mijn leven voltooid’.
In mijn ontroering greep ik terug naar zijn trilogie:
- ‘En welk monument is dat werk geworden.’
Steeds woord voor woord, egaal, bracht hij moeizaam uit:
- ‘Ik kan gaan. Dacht ge, als ik nog bleef, dat ik nog eens herkauwen zou wat ik gezegd heb?’
En als de verontwaardigde boer uit de Laethemsche Brieven, die zich boos maakt over een lichtzinnige opmerking van zijn zoon, fluisterde hij verbolgen, meer dan hij sprak:
- ‘Kijk naar die auteurs, die niet kunnen ophouden. Zij schrijven al hun leegheden uit tot ze daar ook leeg van zijn. Ik zal geen woord meer schrijven. Ik heb gedaan. Twintig jaar en meer heb ik de idee van mijn trilogie altijd voor ogen gehad. Twintig jaar en meer heb ik mijn leven gesublimeerd. In ere en geweten heb ik mijn werk gedaan’.
Dat te stamelen duurde eindeloos. Ik drukte hem ongemeen zacht de handen, die ontvleesde lange handen en zocht afzondering in een hoek van de zomers laaiende tuin. Mijn ontroering werd verscherpt door een absurde plicht. Ik verkeerde in tijdnood om een geschrift te voltooien dat ik contractueel aan een Nederlands uitgever moest afleveren. Tussen de fluctuaties van dit langzaam uitteren worstelde ik in de tuin brok voor brok de bladzijden bij elkaar van het tractaatje: ‘Van de vele mogelijkheden om gelukkig te zijn’.
Prof. de Stella, geholpen door twee collega's, waagde nog eens een opperste poging tegen de ziekte: de pneumo-thoraxoperatie werd toegepast. Tevergeefs. Karel's laatste krachten namen af. De meeste vrienden van Van Nu