| |
| |
| |
Hubert van Herreweghen
Ballade van de 13 gezellen
Het terras wordt al afgebroken,
elk tafeltje binnengezet.
Een woord hangt, bedachtzaam gesproken,
in de rook van een sigaret.
Wij heffen het glas en wij klinken,
zeven dertigers, weer te gaar:
‘Wel het laatste glas dat wij drinken
aan een open terras, dit jaar.’
En wij heffen 't glas en de romer,
met de gueuze en de portowijn:
‘Vrienden, op 't einde van de zomer,
want morgen zal het winter zijn.’
Dertien losbandige gezellen
zaten hier brallend vóór zes jaar
te drinke' en gekheid te vertellen,
nu zijn ze nog met zeven maar.
Die zeven vertellen geen grappen
maar kijken star in hun glas,
zij luisteren of zij geen stappen
horen schuiven over het gras.
Het gras vergeelt, het kruid wordt doffer,
de zon blinkt met een dunne schijn.
Kastanjes ritselen en ploffen.
Morgen zal het weer winter zijn.
| |
| |
Maar het is nutteloos te hopen
dat één afwezige nog keert,
want de eerste zat ineengestopen
achter zijn machinegeweer
op tien Mei veertig, in de morgen,
onnozel lam voor 't bars geweld,
eeuwig bevrijd van alle zorgen
en voor het vaderland een held.
Hij heeft geen kogels horen fluiten
want de eerste doodde zonder pijn.
Hij slaapt nu al vijf winters buiten
en morgen zal 't weer winter zijn.
De tweede was een boerenjongen
reusachtig als een bruine beer,
machtig geleed en ruig gewrongen,
maar binnen als een kindje teer.
Ik was met hem saam krijgsgevangen
in 't zelfde kamp, zelfde barak,
hij rukte als een wild dier aan stangen
tot honger en heimwee hem brak.
Denk ik aan hem, dan zwelt mijn kele
en is het best dat ik verdwijn.
't Was deze tijd. Het gras vergeelde
's Anderendaags zou 't winter zijn.
Lieven, de derde, kwam de winter
van een en veertig niet meer door;
hij ligt ook aan de kade ginder
en is ons daar een tijdje voor.
Wanhopig voor een vrouw, twee kindren,
tegen de honger, als een wrak
vocht hij, maar 't kon bij lang niet mindren,
hij viel op straat gelijk een zak.
Twee kindren zijn hem nagekomen
en liggen naast hem, aan weerszij
onder welkende najaarsbomen.
En morgen zal 't weer winter zijn.
| |
| |
De burgemeester van Sint-Maarten
vrolijk en iedereen te vriend,
een gul gezel, die zat te kaarten
in de Oude Kroon, en welgezind
zijn zesde pint had leeggegoten,
mizerie bloot op tafel lei,
werd door een late klant beschoten,
doorzeefd met lood van hoofd tot dij.
De moordenaar werd nooit gevonden,
't heeft geen belang in oorlogstijd.
Moorden was jarenlang geen zonde
maar morgen zal 't weer zonde zijn.
De jongste der dertien gezellen
beluisterde een onzalig woord,
van hem weet niemand te vertellen
want hij trok met de vijand voort.
Hij vocht in vlakten van het Oosten
en niemand hoorde nog van hem.
Geen tijd zal ooit zijn moeder troosten,
's nachts wordt zij wakker van zijn stem.
't Is wind. Haar zoon ligt diep bevroren
vóór Kiev, of moet gevangen zijn.
Zullen wij ooit nog van hem horen?
Morgen zal het weer winter zijn.
Als hij leeft, dat hij ginder blijve,
is 't leven hem enigszins lief.
(Maar hoe moet zijn moeder hem schrijven?
Zij kent geen adres voor de brief.)
Door de bloedraad werd hij verwezen
tot de kogel, de simpelste straf,
maar waarvan men nooit kan genezen
dan misschien, misschien in het graf.
Het Vaderland maakt de Verraders,
en het Vaderland schiet ze neer.
De Schimmen van de Grote Vaders
krijgen hun mensenoffer weer.
| |
| |
En de lange, blonde, zwijgzame
met de blauwe ogen als een zee,
na wilde jacht door bossen namen
tien grauwe bandieten hem mee.
Veel later werd zijn naam gevonden
op dodenlijsten te Dachau.
Overal vertroetelt men honden
en zorgt men dat geen doodgaan zou,
maar mensen......... Laat ons de ogen sluiten.
O beulsgebroed, o duivels brein...
Stilte. Stilte. Het wordt koud buiten,
want morgen zal het winter zijn.
Geen van allen zal wederkeren,
van waar zij liggen, Oost of West,
hoelang wij wachten, hun ter ere,
wij zwijgen, maar wij weten 't best.
Van dertien blijven er nog zeven,
- verworpen en verdoemd geslacht -
voorlopig enige tijd in leven.
Met welk tuig worden zij geslacht?
't Is eender waar de mens krepere,
maar liever korte als lange pijn,
dat is de dood die wij begeren,
want morgen zal 't weer oorlog zijn.
1945
|
|