| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Vlaams proza
Marcel Matthijs: Wie kan dat begrijpen? - Uitg. Britto, Brugge. 1948. 172 blz. 120 fr. geb.
Matthijs had moeilijk een tragischer onderwerp voor een roman kunnen kiezen. Twee jonge mensen, kinderen nog, vatten liefde voor elkander op, en door een som van misverstanden en toevalligheden, door het boosaardige ingrijpen van anderen en van een even blind als wreed noodlot, gaan zij aan hun hartstocht ten onder. Het meisje komt door een ongeluk, dat als een straf wordt voorgesteld, aan haar einde, en de jongen, die meent dat hij schuld aan haar dood draagt, pleegt daarop zelfmoord. Matthijs heeft dat bittere gegeven nog, naar de trant van zijn vroeger werk, met bittere hooghartigheid verteld. De taal is, vooral wat de woordkeus betreft, niet altijd zuiver, en de schrijver heeft het ongelijk zijn relaas soms te onderbreken, om zich rechtstreeks met een opmerking tot de lezer te wenden, alsof hij meende bij hem dezelfde huichelarij en bekrompenheid aan de kaak te moeten stellen, die hii in zijn boek zo overtuigend neerhaalt. De schildering van het dorpsleven, de karaktertekening en de ontleding van het primaire liefdegevoel dat de twee helden uit de roman voor elkander voelen, zijn tot op zekere hoogte goed geslaagd; alleen doet de toon een tikje onnatuurlijk aan, omdat men het niet van zich kan afzetten, dat er een zekere eenzijdigheid in de houding van Matthijs tegenover zijn omwereld ligt. Hij ziet er doorgaans niet anders in dan burgerlijke en domme wreedheid. Met een ruimer verscheidenheid in de karakters, die een menselijker afwisseling van licht en donker in de uiteenzetting van het gebeuren tot gevolg zou hebben, zou hij nader bij de gewone, natuurlijke en diepe waarheid over het leven komen. Toch menen wij dat ‘Wie kan dat begrijpen?’ met ‘Een Spook op Zolder’ en ‘De Ruitentikker’ het beste werk van Matthijs uitmaakt. Het is alleen voor ervaren lezers geschikt.
| |
Valère Depauw: De Geschiedenis van het Geslacht Wieringer in drie delen: Het Lied van de oude Getouwen; Niet versagen Matthias! en De Zege van het Verzaken. - Uitg. Manteau, Brussel. Per deel 100 fr. ingen., 125 fr. geb.
Deze trilogie over de weefnijverheid is het beste werk dat Depauw tot nu toe geschreven heeft. Een bescheiden werkman brengt het tot textielfabrikant; zijn zoon zet de zaak voort en voert ze, ondanks allerlei moeilijkheden, tot een hoge bloei op. Eens slaagt zijn bitterste concurrent er bijna in hem ten gronde te richten, maar Matthias komt door zijn werkkracht en energie de crisis te boven en eindelijk nadert de dag, dat hij zijn vijand zal kunnen vernietigen. Om morele redenen weigert hij evenwel toe te slaan, beseffend dat zijn verzaken aan haat en wraak de schoonste zege is die hij behalen kon.
Twee zaken hebben ons onder het lezen getroffen: de bevoegdheid waarmede Depauw over zijn onderwerp spreekt en de overtuiging waarmede hij het goed recht van de syndicalistische actie verdedigt, twee motieven die met de letterkunde op zichzelf niet meer dan enig ander gegeven te stellen hebben; maar hem de kans hebben geschonken, om zijn stof op een krachtig epische manier uit te werken. Dat is geen geringe verdienste. Daarentegen hebben wij in deze romans ongaarne een diepe aandacht voor de mens gemist. De gebeurtenissen in een verhaal
| |
| |
zijn er ten slotte alleen om de schrijver toe te laten zijn kijk op het leven uit te beelden. Waar aan de uiterlijke actie de diepgang van een volgehouden zielsontleding ontbreekt, bestaat er altijd gevaar voor oppervlakkigheid. Depauw is zich hiervan bewust geweest en heeft gepoogd vlotheid van stijl met een scherp omlijnde karaktertekening te verenigen. Volledig geslaagd is hij niet; zijn trilogie dwingt eerbied af, maar een werk dat zou blijken een blijvende waarde te bezitten, is het naar onze mening nog niet.
André DEMEDTS.
| |
Inzinking van Decorte
Bert Decorte: Aardsch Gebedenboek. - Uitg. Orion, Antwerpen. Prijs: 70 fr.
Men zal zich herinneren dat het debuut van Decorte in ‘Forum’ aanleiding gaf tot een letterkundig dispuut, waarin Du Perron de dichter van ‘Ruiters’ beschuldigde van te nabije navolging van Rimbaud's ‘Bateau Ivre’ en op grond daarvan de waarde van zijn gedicht verwierp. Sommige Vlamingen als Walschap, Gijsen en wellicht anderen verdedigden de ongewone begaafdheid van de debutant. Eigenlijk hadden Du Perron én de Vlamingen beiden gelijk, de eerste waar hij scherpzinnig in Decorte een tekort aan persoonlijke levensinhoud en een te verregaande afhankelijkheid van andermans gevoels- en verbeeldingsleven ontdekt, de tweeden waar zij hem bewonderden om zijn origineel en overrompelend-rijk verhaaltalent. Men moet, dunkt ons, twee standpunten samenvoegen om een volledig en geschakeerd oordeel over Decorte's debuut te vellen. Wanneer men nu Decorte's werk, met een terugblik over bijna 15 jaren, overschouwt, ziet men dat zijn hele werk gekenmerkt wordt door een fundamentele onevenwichtigheid, die reeds in het dispuut van Du Perron en de Vlamingen besloten ligt: Decorte is een dichter met een ongewoon taalscheppend vermogen en een fijngevoelige ziel, maar zonder eigen innerlijke bestemming. Hij heeft zich steeds, voor wat de inhoud van zijn werk betreft, de thema's en al het gevoels- en gedachtengoed dat ze inhouden, geïnspireerd aan anderen. Eerst Van Ostayen, Rimbaud, Baudelaire, Apollinaire; later Villon, de refereinen-literatuur, om de bijzonderste te noemen. Hij gaat zelfs verder, en inspireert zich ook aan de poëtische techniek en de litteraire vormen, rondeel, ballade, referein. Heel de persoonlijkheid van zijn werk is beperkt tot de taalschepping, die vooral in zijn eerste bundels getuigde van verbluffende kracht en schitterende oorspronkelijkheid. Nu zal een man als Du Perron - en de Noordnederlander in 't algemeen - zich moeilijk kunnen verzoenen met zulke beperkte, louter verbale,
persoonlijkheid in het kunstenaarschap. Sommige Vlamingen daarentegen, door een geringe belangstelling voor het geestelijk gehalte van de persoonlijkheid en een hypertrofische geestdrift voor het zinnelijke element in levensgebaar of taal, zijn geneigd met zulk een louter-verbale dichterspersoonlijkheid hoog op te lopen. De waarheid ligt hier in de wederzijdse aanvulling der standpunten, dunkt mij. Groot dichterschap is persoonlijkheid van vormschepping én dichterlijke wereldbeschouwing, of om het met modern-bekende termen uit te drukken: evenredige grootheid van ‘vent’ én ‘vorm’ beide.
Ik noemde Decorte een dichter zonder innerlijke bestemming. Met de jaren is dit steeds duidelijker geworden. Hij heeft geen persoonlijk innerlijk vergezicht, dat hem leven en streven doet, geen droom, geen idee, of hoe men nu ook de geestelijke bestemming van het dichterschap noemen mag. Hij herhaalt zich honderden malen, hij zocht inspiratie door aanleuning bij allerhande soorten van literatuur, hij imiteert oude versvormen, hij pasticheert, hij vertaalt, kortom het is aan tientallen tekenen overduidelijk dat hij niet zijn weg kan gaan in zichzelf, en dat hij dan ook zijn uitzonderlijk-rijk taalscheppend talent geen andere zin kan geven dan die van een dichterlijk spel.
En nu van dit ‘spel’ gesproken. Er moet mij daaromtrent een bekentenis van ontgoocheling van het hart. Het is sinds enkele jaren, vooral sinds de bundel ‘Refereinen’, met die vormkunst van Decorte maar treurig gesteld! Germinal - Orpheus - Een Stillere Dag: onvergetelijke bundels om hun weelderige, beroezende taalkracht! Geen dichter in de Nederlanden heeft, sinds Van
| |
| |
de Woestijne, zulk meesterschap van rhythme en beeldspraak spelenderwijs ontvouwd, zulke rijk-zinnelijke intuïtie in de sonore en plastische geheimen van het woord, zulke verrukkelijke dronkenschap van verbeelding, zulk betoverend spel van metafoor en vergelijking! Maar dan is, met een geheime moeheid en onverschilligheid in de dichter, een verval van deze vitaliteit en vormkracht begonnen. Ze ontaardde in brutale krachtpatserij, banale rijmelarij, nabootsing en pastiche - met hier en daar nog eens een wonderlijke flits van de macht van weleer, die veel vergoedt bij wie van Decorte's begaafdheid houdt, maar evenwel zijn vroegere glorie betreuren doet.
Na de ‘Refreinen’ is het ‘Aards Gebedenboek’ een stap verder op het pad van dit dichterlijk verval. Het bevat balladen en refereinen, die zowel naar vorm als naar inhoud liggen in de eeuwenoude traditie van de vagantenliteratuur, de villoneske ballade en de populaire refereinenkunst van onze Rederijkers in 't sotte en 't amoureuze. Zoals zij bezingt Decorte, gretig en ongegeneerd, de aardse lusten. Hij zou ook niet tot het volk van de Reynaert, van Uilenspiegel en het manneke uit de Stoofstraat behoren, indien hij deze sensuele gretigheid niet paarde met soms uitdagende spotternij aan het adres van machthebbers, priesters en wijzen. Men kan zulke scandaleuze literatuur met de nodige ethische reserve beoordelen, zonder te vergeten dat zij een aspect verraadt van ons volkskarakter - het ‘aardse’ - en een der constante tendenzen van onze literatuur, ook in de christelijke tijden. Een der verschillen tussen het verleden en het heden ligt hierin, dat zij vanaf de vroege christelijke Middeleeuwen (denk aan de Latijnse Isengrimus) tot de 16e eeuw nogal door priesters en monniken werd beoefend, en thans bij mijn weten uitsluitend door brave of minder-brave leken.
Wat de vorm betreft, deze is - bij vergelijking met vroeger werk van Decorte - matter, egaal en steeds egaler door herhalingen, slordig, en af en toe zelfs irriterendnonchalant. Er zijn nog goede momenten. Hier en daar flonkert een onvergetelijke metafoor, of worden wij weer eens een ogenblik meegesleurd, meegedanst, mee-gebuiteld of mee-gewiegd door dat heerlijkste vermogen van de taaltovenaar: Decorte's rhythme! Er zijn een paar mooie gedichten, o.m. ‘Sterren’ (blz. 31). Maar tussen hoeveel, ach hoeveel, rommelige rijmelarij en banale versificatie!
Ik begrijp niet waarom de jury-leden van de Prijs van Brabant, hoezeer ik ook deze collega's respecteer, zulk werk hebben kunnen bekronen. Indien er niets beters is, dat men dan liever de prijs niet toekenne. Met zulk minderwaardig werk te belauweren bewijst men onze literatuur, anno 1949, en ook de dichter zelf een slechte dienst. Decorte heeft de Staatsprijs gekregen en terecht, maar dat men liever de eerlijke moed hebbe hem te zeggen dat hij er de jongste jaren fel, héél fel op achteruit boert. Dan dient men onze letteren, en in 't bijzonder zijn sympathiek en buitengewoon talent.
Bert Decorte moet een geestelijke gestaltemaat vinden, die aan zijn uitzonderlijk taalscheppend talent beantwoordt. Hij schijnt die sinds jaren te zoeken en te missen, al camoufleert hij dit heimwee achter ironie en spel. Moge hij ze vinden! En hij moet, ten tweede, als veruit de krachtigste en rijkste taalschepper onder al de levende Nederlandse dichters sinds Karel Van de Woestijne's dood, het tovenaarsvermogen in de taal hervinden, dat hij als ‘wonderknaap’ in zijn eerste bundels bezat. Hij moet zich herpakken!
A. WESTERLINCK.
| |
Jonge Vlaamse dichters
Jos Coveliers: De Boot der Seizoenen. - Uitg. De Brug, Antwerpen.
In een onzer vorige afleveringen heeft Hubert van Herreweghen, naar aanleiding van het debuut van Coveliers, op het talent van deze jonge Vlaming, gewezen. Aansluitend bij zijn oordeel, kan ik zeggen dat in deze nieuwe bundel dit talent zeer duidelijk wordt bevestigd. Hij is een mengsel van natuurpoëzie en persoonlijk lyrisme, rond het hoofdthema van de gang der seizoenen. Coveliers beschikt over rijk gevoel, uitbundige natuur-verbeelding, vurig en fel temperament. Zijn rhythme heeft de breed-golvende weidsheid van zijn geliefde Scheldestroom en vaart soms met ontbonden geweld over de golven der strofen heen. Zijn beel- | |
| |
den-schepping toont voorkeur tot het vurigzinnelijke en romantisch-grootse. Hij doet in dit opzicht aan Peleman denken. Wat hij voorlopig nog mist om een zuiver dichter te worden is precies wat zijn temperament het minst nabij ligt: nauwkeurige, geduldige aandacht voor elk woord. Wanneer hij daartoe komt, dan zal hij wel horen dat er in deze bundel nog heel wat regels zijn, die als holle en puur-rhetorische phrasen klinken, dat hij hier en daar ook wat smakeloze proza-taal schrijft, en dat het met zijn beeldspraak nog niet altijd in orde is. Wanneer ik hieraan toevoeg dat hij af en toe met ons Nederlands nogal eens lichtzinnig omspringt, in zijn dichterljke vaart, is al het minder goede gezegd, en blijft het gunstig besluit dat deze niet meer zó jonge doch aankomende dichter, mits strenge zelfcritiek, een schone toekomst voor zich heeft. Zijn ‘Boot der Seizoenen’ verdient, ondanks zekere tekorten, de attentie van het Vlaamse publiek en brengt de naam van Jos Coveliers bij het kleine maar toch hoopgevende aantal van onze naoorlogse jonge dichters, die wij als behorend tot de ‘Vlaamse letterkunde’ mogen beschouwen. Hij werke en groeie dus voort, met betrouwen maar onverwoestbare en strenge liefde tot het werk.
| |
Johan van Mechelen: Het Wordende Licht. - Uitg. Erasmus Genootschap, Gent.
Het debuut van een jongere, dat van uit een jong-romantisch gevoel godsdienstige en volks-nationale gedichten, liefdelyriek en stemmingsgedichten ten beste geeft. Het is interessant na te gaan hoe deze nog jonge schrijver, enerzijds sterk-beïnvloed door de vooroorlogse richting van een méér algemeen-menselijke poëzie (Expressionisme, Demedts, Verbeeck) en anderzijds door die van een méér nationale inspiratie (Moens, Peleman e.a.), deze twee richtingen in zich poogt te versmelten. Dit wijst op een ruimte van blik en een breedheid van gevoel, die hoopvol stemt voor de toekomst. Johan Van Mechelen heeft ongetwijfeld aanleg, maar hij heeft zijn eigen persoonlijkheid nog niet ontbolsterd en spreekt nog niet zijn eigen taal. Hij kent nog niet het scherpe verschil tussen gevoel en poëzie, en hij is op verre na nog niet los van vele litteraire invloeden, die zeer eclectisch blijken te zijn: Van de Woestijne (ach, wéér eens diens sombere en machtige schaduw!), Demedts, Moens, Verbeeck, Peleman, enz. Maar hij heeft zuiver en rijk gevoel, zuivere schoonheids-intuïtie, gevoel voor rhythme (al is het nog niet zuiver) en hier en daar zoekt hij reeds, nog aarzelend, naar een persoonlijke klank. De publicatie van deze bundel lijkt ons voorbarig, en Johan Van Mechelen heeft met geduldige zelf-critiek nog een lange en moeilijke weg te gaan, maar op grond van deze eerste sporen verdient hij crediet.
A. WESTERLINCK.
|
|