| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek der poëzie
De poëzie van Reninca
door Albert Westerlinck
‘Een Lied der Mensheid’. Uitg. J. Lannoo, Tielt. Prijs geb. 70 fr.
Dat in een tijd, waarin materialisme en cynisme zo zeer op de jongere geslachten loeren om hun het laatste greintje idealisme te ontstelen, het werk van Reninca bij onze jongens en meisjes een ongeëvenaard succes geniet, is in menig opzicht een verheugend verschijnsel. Het is zelfs een feit dat niet alleen de onvolwassen jeugd, aan wie het nog gegeven is zich zonder enige restrictie in dromen uit te leven, maar ook vele geestelijk-en-lichamelijk volwassenen zich aan haar werk interesseren. Wanneer men door priesters, leraars of geïnteresseerden in de literatuur zo vaak, met sympathie maar enige vervreemding, de vraag hoort stellen: ‘Wat moet er nu eigenlijk gedacht over dat werk van Reninca?’ zou men zowaar gaan menen dat er in sommige kringen van lezers een soort ‘geval Reninca’ bestaat. Ik hoor hier en daar wel eens zeggen dat men haar werk ‘verguist’ en elders dat men haar promoveert tot literair genie. Dit geroezemoes kan reeds a priori, zonder dat men de dagelijkse spartelbewegingetjes van de literaire opinie volgt, er op wijzen dat het werk van deze jonge schrijfster een specifieke en treffende indruk maakt, dat zij als debutante reeds ‘iemand’ is.
Het is een der meest regelmatige ervaringen van de criticus, die honderden gedichten van debutanten te lezen krijgt, dat hij een uur na deze lezing niet meer zou kunnen zeggen wat hij eigenlijk gelezen heeft, al dreigde men hem ook om zijn slecht geheugen te onthoofden. De oorzaak van dit verschijnsel is dat 95% van al de jongelieden, die al dan niet onder invloed van puberteit of andere psychische aandoeningen hun gemoed willen uitstorten in een taal die door hen als poëtisch wordt beschouwd, ten 1e niets persoonlijks te zeggen hebben, en (of) ten 2e hun ervaringen uitdrukken in een onpersoonlijke taal. Maar af en toe kan het eens gebeuren dat, te midden van deze eindeloos-grijze woordenstroom, plots een regel opflitst van een onbekende jonge mens, waarin gij onmiddellijk door het accent van de persoonlijke openbaringskracht der taal wordt getroffen, waarin een écht en persoonlijk leven spreekt in het schone (misschien nog onvolmaakte) scheppingsraadsel van het woord, en dan weet
| |
| |
gij meteen met een intuïtieve en rotsvaste zekerheid: ‘Zie, deze regel is poëzie. De jonge onbekende die dit schreef kàn iemand worden’.
Zoals er geen groter vreugde is voor de leraar, die zich dagelijks voor een kudde van tientallen scholieren afslooft, dan plots te voelen dat in deze anonieme massa één jong zieleleven kiemt, dat de genade van persoonlijke levensen scheppingskracht in zich verborgen draagt, zo is er ook wel geen groter vreugde voor de criticus, die het tasten en zoeken en vergeefs proberen van tien- of honderdtallen moet meemaken, dan plots voor een jonge persoon te staan, van wie hij bij de eerste regel intuïtief voelt: ‘Déze heeft de genade van een persoonlijke verhouding tot het leven en tot de taal meegekregen. Hij zal er komen.’ Het kan een voorrecht zijn van het nogal ondankbare beroep van de criticus dat hij meer dan anderen zich onwrikbaar overtuigen mag van het feit dat in het geestelijk leven, zoals in de kunst, niets belangrijks wordt verricht tenzij door hen die met een écht en trouw persoonlijk leven werden begenadigd. En het is een zijner nogal schaarse vreugden op onverwachte momenten de geboorte van deze persoonlijke levens- en scheppingskracht bij hier of daar een nog onbekende te kunnen meemaken. Men wordt met deze kracht geboren, men kan ze nooit aanleren, al studeert en wroet en bidt men zich morsdood.
In een nog niet geheel volgroeide cultuurgemeenschap als de onze, waar het personalisme nog niet voldoende is doorgedrongen en waar men bij de beoordeling van cultuurverschijnselen nog zo vaak met groepsbelangen, partijgevoelens en andere gregaire impulsen reageert, meestal in sterk-conservatieve zin, heeft het zeker wel nut de primauteit van de persoonlijkheid in het schrijverschap te beklemtonen. Er zijn onder ons volk nog duizenden lezers, ook onder de zgn. intelligentia, die een schrijver goed vinden wanneer hij precies niets nieuws brengt, wanneer hij de communis opinio van hun groep vertolkt, wanneer hij nog eens duidelijk zegt wat allen meenden en wisten, wanneer hij zijn voorgangers napraat. Het heeft eigenlijk slechts enige zin te schrijven wanneer men dit juist niet doet. Een Vlaams dichter of prozaïst, essayist of criticus, of wetenschappelijk vorser op het literaire studiegebied, die niet naar nieuwe ontdekking wordt gestuwd, die niet naar ruimere horizonten reikt, die niet de trouw aan zijn oorspronkelijk-scheppend wezen wil naleven in bestendige verbreding en vernieuwing van zijn wereldbeeld, die - met één woord gezegd - niet creatief wil leven en groeien, zou er beter aan doen zijn pen voorgoed te laten verroesten.
Om dan tot Reninca terug te keren: de eerste indruk die men van haar werk opdoet is de onwrikbare zekerheid dat hier een jonge persoonlijkheid aan het woord is gekomen, een ‘iemand’, in wie een aangeboren creatieve verhouding tot het leven én de taal bestaat. Er zijn er in haar generatie ook tientallen, die schrijvelen en wrijvelen, maar die dat oorspronkelijke vermogen niet ontvingen, al zouden zij ook zo doodgraag literatortje worden, literatortje van hun ontleende gevoelens of zelfs literatortje van God (want ook zulke zielige gevallen komen voor onder het masker van idealisme). Maar Reninca
| |
| |
heeft de gave ontvangen. Haar oorspronkelijkheid treft des te meer, daar ze tegen de literaire tijdgeest in een religieuze ideeënwereld naar voor brengt, die meer en meer buiten het gezichtsveld ligt der moderne geslachten, en daar zij over een bezield enthousiasme, een temperamentvolle gloed, een intuïtieve onmiddellijkheid van zien en voelen beschikt, die bij een jonge vrouw minder charmeert dan ontstelt. Bovendien was in haar, van meet af aan, een visionnaire en profetische trek zeer sterk aanwezig. Dit alles kon er ook de volwassen en gecultiveerde lezer van haar ‘Wassend Getij’ toe leiden, dit eerste werk te beschouwen als het debuut van een sterke persoonlijkheid in wording, van wie nog heel veel was te verwachten indien haar werk aan geestelijke substantie en vormkracht zou winnen.
De eerste verzenbundel die thans van haar verschijnt, ‘Een lied der Mens heid’, wijst op een verheugende groei, zowel naar inhoud als naar vorm. Hij laat ons nog niet toe Reninca als een volgroeide kracht, laat staan als een reeds volkomen kunstenares van ongewone grootte, te begroeten, maar hij wijst overtuigender dan vroeger op haar ongewone mogelijkheden en op haar verheugende vooruitgang in de kunst.
Er heeft zich in haar opvattingen een ontwikkeling voorgedaan, die op een verruiming van haar levensblik wijst. Haar vroeger religieus proza werd vooral beheerst door de gedachte van de Katholieke Middeleeuwen, een romantische gedachte die niet geheel met de historische werkelijkheid strookt maar als leuze kan gelden van een vernieuwingsdrang der mensheid in de richting ener mystische religiositeit, die alléén de bovenaardse werkelijkhedenbeschouwt. In deze bundel heeft zij echter dit verlangen naar het Absolute geharmoniëerd met een bezielde liefde tot de werkelijkheden van de aardse schepping. Zij oriënteerde zich dus tot een méér geïncarneerde godsdienstige beschouwing. Deze beschouwing werd vooral toegespitst op één der grote mysteriën van de schepping: het menselijk lichaam. De jonge schrijfster heeft ontdekt dat naast de religieuze wereld van gothische kathedralen en middeleeuwse mystici, die uitsluitend op het bovenaardse is gericht, een religieuze wereld van de Barok bestaat, die het aardse én het hemelse in één machtig spanningsevenwicht wil omprangen en aldus de dierbare realiteit van dit aardse bestaan optilt tot haar volkomen zinrijkheid in een goddelijk licht. Het band-ontwerp van deze bundel, dat geïnspireerd is door Michel Angelo's meesterwerk ‘de Schepping van de Mens’ in de Sixtijnse Kapel, schijnt er op te wijzen dat de jonge dichteres in deze grote moderne kunstenaar die meest complete en rijke spanning van het christelijk kunst-beleven heeft bewonderd.
De bundel van Reninca bevat 13 gedichten, die ik hier van nabij wil bespreken, opdat de lezer zich een zo geschakeerd mogelijk oordeel over hun betekenis zou kunnen vormen. De grond-gedachte is de triomfantelijke overtuiging van de Verrijzenis van het Vlees op de jongste dag. Het lichaam is een meesterwerk van de Schepper, zijn schoonheid is het werk van Gods geest die er in leeft. De eerste twee gedichten schenken een aangrijpende intuïtie van het mysterie van de geest in ons menselijk lichaam. Hij leeft een vurig maar ver- | |
| |
borgen bestaan, als van gloed onder as. Van uit haar geestelijke felheid en vurig temperament, voelt de schrijfster hem als een flitsend, woelend, gloeiend en starend leven, 20 mateloos als raadselachtig. Maar eens zal hij, die evenals het lichaam uit Gods scheppende Geest is geboren, zich mét het lichaam ten volle ontplooien, en op die laatste dag zal het lichaam doorgloeid zijn als een zon.
In het derde gedicht blijkt dat reeds nù op déze wereld de geest zich soms openbaart met wondere en bovennatuurlijke kracht. In zijn uitbarstingen evenaart hij het titanisch geweld van de storm, waarin tevens zijn uiteindelijke triomf wordt aangemeld. De verbeelding van het gedicht wijst op de neiging tot het extatische, het geweldige en het impulsieve in de psyche van de jonge schrijfster. Het geestelijk leven ziet zij bij voorkeur als een explosief en in hoge mate onbewust phaenomeen, dat uitbarst na lang en verborgen bedwang.
De theologische gedachte, die ten grondslag ligt aan de bundel, wordt in het 4e gedicht in profetische richting ontwikkeld. De schrijfster wil hier de uiteindelijke triomf van God in zijn schepping voorstellen als een nieuwe schepping, die op een universeel cataclysme volgen zal. In een soort nieuwe zondvloed zullen alle grenzen overspoeld, alle bruggen gekraakt en alle steden bedolven worden, waarna de Geest Gods weer scheppend over de wateren zweven zal, zoals de jonge dichteres misschien in Michel-Angelo's uitbeelding heeft bewonderd:
Gij zweeft oneindig-schoon boven de waatren.
De schepping, in Uw adem, herbegint...
Steeds meer weggevoerd van de theologische idee, ontwikkelt zij nu verder dit profetisch visioen als een nabije werkelijkheid, die haar met een cataclystische stemming doordavert: ‘Dit is het uur dat alles kan ontbinden...’ Het jammerlijke in dit gedicht is dat deze apocalyptische verbeelding niet overtuigend tot haar recht komt, want met een duistere zijsprong gaat de schrijfster zich in zich zelf verdiepen. Zij ontdekt daar de vele ‘geheimen die zij spraakloos is’. Zij ziet deze weerspiegeld in de sterren, zij voelt ze als afschaduwing van ‘goddelijke dingen’ over de tijd uitgespreid en zij kan deze ‘uitzinnigheden’ niet vertolken omdat ze van God zijn. Dit gedicht mist eenheid en doet in de laatste twee strofen aan als een phase van spiritueel narcissisme, dat zich in eigen duistere en verwarde droomflarden verliest.
Het 6e gedicht gaat weer naar het algemene leven toe, en ontwikkelt de profetische gedachte van de algemene ondergang der wereld. Het vuur van Gods geest zal eens losbarsten als een Vesuvius, die heel de wereld jubelend en vernielend overstroomt. Deze explosie in de mens zal het werk der Minne zijn. Het wachten op dit moment vervult de jonge dichteres met weemoed en onrust, in haar ‘stilte’. Maar deze innerlijke stilte is het teken van Gods almacht, die het uur van vernieling en triomf zwijgend afwacht. Het 7e gedicht is een hymne aan de Smart, de smartelijke verwachting, die haar stilte vervult, tot eens de Tweede Komst plots aanbreken zal. Die smart wordt als een zalig-zoete afbetaling van menselijke schuld beschouwd. Dit geslaagde
| |
| |
gedicht herinnert aan de uitdrukking van smartelijke verwachting, bij het profetisch-visionnaire verbeiden der Tweede Komst, die men ook bij de eerste christenen vond. Er is voor dit gedicht van Reninca wellicht geen betere verklarende commentaar dan een tekst van Paulus aan de Romeinen, waarin hij met brandend ongeduld verwacht dat ‘ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij weten dat de ganse schepping tesamen zucht, en tesamen als in barensnood is tot nu toe. En niet alleen dit, maar ook wij zelf, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelf zuchten in ons binnenste, in smachtend verlangen naar het kindschap, naar de verlossing van ons lichaam’ (VIII, 21-23).
In het 8e en 9e gedicht kan ik weer slechts een afwijking zien van de theologische grondgedachte en de algemeen-profetische visie, in de richting van een duistere zelf-verzonkenheid. De jonge dichteres verliest zich in een soort cosmische aanvoeling van extatisch maar troebel-verward allooi. Bestormd door de vernietigingsgedachte schijnt zij, te midden van het ‘babylon van deze ingestorte landen’, in een moment van cosmische einfühlung zich de phase van de totale chaos te verbeelden:
Werd hij het Niet waarin de winden dansen
in vorstelijke vrijheid, als weleer?
Werd hij de nacht, doorkruist van alle glansen?
Hij staat, en weet niet meer, en weet niet meer... (blz. 18).
Maar eigenlijk sla ik maar als de blinde naar het ei. Even onsamenhangend lijkt mij het 9e gedicht, waarin spraak is van het bloed dat ‘zwelt in de wezensnachten’ (wat is dat: ‘wezensnachten’?!) en van de grenzeloze mysteriën, die het leven eigen zijn, tot het tenslotte de nauwe grenzen van deze wereld doorbreekt om - hier wordt het erg moeilijk - terug te keren tot de ‘duisternissen’. Het eigenaardige kenmerk van deze duisternissen is nu dat daar ‘niets meer is’, maar niettemin blinkt daar ‘in verborgen voren millioenenvoud het zaad der zonnen’ en wordt uit die duisternis ‘ieder licht volmaakt geboren’. Zulke taal heeft noch met een échte religieuze gedachte, noch met een échte profetische visie, noch zelfs met énige aanvaardbare verbeelding iets te maken, maar is veleer het troebele product van vaag-opgezweepte gevoelspathos en droom-verwarring.
In het 10e gedicht ademen wij weer frisse lucht. De religieuze kern-gedachte wordt opnieuw opgenomen. De jonge dichteres bezingt de mysterieuze eenheid van geest en lichaam, ziel en natuur, tot lof van de Alvader. Dit gedicht is, evenals het volgende, de vrucht van een vurige en heldere hymnische zielskracht. Het werpt een ruimte van leven open, die ons door majestatische proporties en visionnaire kracht denken doet aan Péguy en Claudel, die evenwel veel groter ‘dichters’ zijn. Met deze hymnische bezieling verwacht Reninca dan, in het 11e gedicht, de nieuwe geboorte van de Mensheid, die
| |
| |
door haar ondergang zal worden voorafgegaan. Eerst moet zich het oordeel van God tot in de ‘nameloze cel’ voltrekken, tot in het ‘hart der mensheid’, waaraan zij als één der milliarden mensenkinderen slechts de tijd van een mensenlot deelachtig moest zijn. Tenslotte wordt de bundel met twee hymnische gedichten voltooid, die naar de initiale gedachte teruggrijpen en waarin de theologische idee en de profetische verwachting mooi en zuiver worden samengevat. Ik laat deze dubbele slot-zang, het beste gedicht van deze bundel, hier volgen:
O Testament van duizenden geslachten,
ontstoflijkt lichaam, erfgrond van den geest,
nog adelt u het ploegspoor der gedachten
en viert de Godheid haar hoogheilig feest
in u, verworvenheid uit louter aarde,
zelf aarde, leven voor den dood bestemd -
maar eens, omdat de geest in u ooit aardde
ten jongsten dage uit het niet herkend...
Wanneer de tijd in tijdloosheid zal zwijgen
en deze dampkring voor Gods aanschijn scheurt,
dan, lichaam, donker rijk, dan zult gij stijgen
als nooit een hemellichaam is gebeurd.
Tot in het licht-gewelf zal ik u leiden,
want daar, mijn kleed, wordt gij met mij bekleed...
Geen wereldkloof zal u van mij nog scheiden
zo waar als gij mijn eigen smarten leedt.
Zo waar als gij verscheurd wordt en ontbonden
in ieder wonder van uw teer bestaan,
zult gij mijn glorie zijn, want ongeschonden
verrijzen uit uw eeuwenlang vergaan.
Het Verbum Patris zal mij vrij doorvaren
en u met mij tot louter God'lijkheid,
en heel de mensheid zal in ons ontwaren
haar gelukzalige geschapenheid.
In tegenstelling tot de meeste moderne religieuze dichters, die door individuele en subjectieve religieuze ervaringen worden bezield, heeft Reninca dus een algemene en objectieve christelijke gedachte bezongen, die behoort tot de Kerkelijke leer. Het Christendom heeft steeds het lichaam een waarderende plaats in zijn wereldbeschouwing gegeven. De theologische grondslag
| |
| |
van deze waardering is het dogma van de Schepping, waarin naast de onzichtbaar-geestelijke werkelijkheden ook de ‘visibilia’ van de stof als voortreffelijke waarden liggen besloten, alsmede het dogma van de Menswording van God, waaraan het andere leerstuk van de Verrijzenis des Vlezes is verbonden. De gedachte, die Reninca in haar dichtbundel op een cosmisch en tevens metaphysisch-religieus levensplan ontwikkelt, is dus traditioneel en niet oorspronkelijk; men kan ook niet zeggen dat zij met bijzonder-substantiële rijkdom en verrassende schakeringen wordt belicht, maar wel dat zij op een oprechtbezielde wijze wordt vertolkt.
Op zich zelf beschouwd is de ontwikkeling van deze gedachte in de literatuur van vandaag reeds belangrijk. Zij beantwoordt aan een progressief en realistisch streven naar incarnering van het Christendom. Sommige moderne theologen, wijsgeren en essayisten van christelijke opinie hebben in de jongste tijd met kracht de gedachte vooruitgezet dat het Christendom de hele mens, ook de aardse werkelijkheden van aarde en lichaam, omvat. Zij hebben aldus in christelijke zin een algemeen streven van de moderne beschaving geassimileerd en verdiept: de drang naar ontdekking en waardering van het concreetaardse leven. Zowel in de reusachtige ontwikkeling van de moderne wetenschappen (biologie, geneeskunde, hygiëne, zielkunde, sociologie enz.) als in de jeugdbeweging, en in de algemene drang naar lichaams-cultuur komt dit machtig streven van onze tijd tot uiting. Het is verheugend dat niet enkel vooraanstaande christelijke denkers de concrete werkelijkheden van het aardse leven op bijzondere wijze in het christelijk wereldbeeld hebben geïntegreerd, maar dat ook de grootste christelijke dichters van deze tijd door die gedachte werden bezield. Ik vernoem hier slechts Péguy en Claudel.
De ontleding van ‘Een Lied der Mensheid’ noopt er ons echter toe vast te stellen dat de religieuze waardering voor het lichaam én het daarmee samengaande profetische verbeiden van wereld-ondergang en verrijzenis (beide motieven horen thuis in de kerkelijke traditie) in het geheel van deze bundel niet met volkomen gaafheid werden ontwikkeld. Een zwakheid van dit werk is inderdaad dat beide bezielde ideeën in enkele gedichten worden versneden met een gevoelsnarcissisme van nogal troebel allooi, samengaand met een duistere verdoling der persoonlijke verbeelding. Waardering voor enkele goede gedichten mag ons niet weerhouden van de vaststelling dat échte visie en onzuiver geestelijk voelen in het geheel van het werk worden vermengd. In dit opzicht schijnt het de eerste behoefte van Reninca te zijn dat zij tot een sterker, klaarder, zuiverder geestelijk schouwen zou rijpen. Dit wordt gemakkelijker bereikt naarmate het vermogen tot heldere zelf-bezinning groeit, waardoor de geest zijn objectiverende, ordenende en critische controle over eigen bewustzijnsverschijnselen verhoogt. Het impulsief-onbewuste en intuïtief-ongecontroleerde element wordt in haar werk niet in evenwicht gehouden door een klare en beheersende zelf-bezinning. Het resultaat van deze toestand is dat haar werk, naast geslaagde intuïties en trefrake visies - die wij aan een spontaan talent danken -, ook af en toe een hotsend warmengsel van woorden
| |
| |
bevat, die heetgestoofde uitingen zijn van even vage als walmende droombeelden, even gloeiende als wezenloze gevoelens.
Het feit dat de echtheid in de inhoud van deze religieus-metaphysische dichtbundel af en toe met het onechte van duister-opgezweepte gevoelsverwarring is vermengd, wordt ook in de vormgeving van deze verzen weerspiegeld. Naast goede poëzie treffen wij hier en daar doffe en lelijke vlekken.
Zelden zal men een jonge schrijfster ontmoeten met zulk temperament, zulke intensiteit van leven, zulke ruimte van dromen. Het vuur dat haar verteert doet haar grijpen naar woorden als: gloeien, laaien, vonken, branden, enz. De bewegingsdrift, die haar vrouwelijk gemoed doorwoedt, doet haar spreken van: losbreken, verslinden, bezeten zijn, tuimelen, gieren, joelen, woeden, dansen, stormen en woelen. Haar liefde- en levensdrift in de religieuze gevoelswereld viert zich uit als rukwind en tempeest. Deze ‘uitzinnigheid’ van leven en dromen scheurt haar verbeeldingswereld open tot de oneindigheid van cosmos, universum, zeeën, dampkring en tijdloosheid. Uitbarstingen van zulke religieuze eros wisselen in haar werk af met perioden van bedwongen ‘stilte’, verzwegenheid en smartelijke schroom. Romantisch kan men zulke bewogenheid noemen, ze overtuigt evenwel door haar fel accent en haar subjectief-doorgloeide echtheid.
Het vurig temperament van deze jonge dichteres, haar neiging tot impulsief schrijven en extatisch-profetisch voelen, alsmede wellicht haar af en toe opvallende neiging tot passieve zelf-verzonkenheid, schijnen moeilijk verzoenbaar met nauwkeurige attentie voor de verzorging van de litteraire vorm. Het resultaat van dit tekort aan zin voor constructieve-technische arbeid aan haar schepping is dan ook dat Reninca, dank zij haar intuïtieve begaafdheid, af en toe prachtige beelden vindt, een overtuigend taal-rhythme schept, mooie regels uit de pen schudt, zelfs een paar malen een zeer gaaf en treffend gedicht, maar dat haar werk ook meermaals door jammerlijke vorm-fouten wordt bedorven. Een voorbeeld moge hier volgen:
Nu laait hij dag en nacht tussen uw wanden
- een zwervend ziener door uw blind bestaan -
o Lichaam, donker rijk, gij voelt hem branden
en kent hem niet, nog niet, als een orkaan.
Gij kent hem niet, die ademt door de gangen
van uw verborgen, kwijnend labyrint,
die losbreekt soms in snikkende gezangen:
een bronzen klok in een vermolmd gebint; (blz. 9-10).
De beelden in de 2e regel van de eerste en de 4e regel van de tweede strofe zijn heel mooi, maar dat van de 2e regel in de tweede strofe is vals. Een labyrint kan immers wel verborgen maar nooit ‘kwijnend’ zijn.
Strofen als volgende getuigen van cosmische én toch scherpe visionnaire beeldkracht:
| |
| |
De eerste rozen bloeien op de graven
der oude wereld in den lentewind,
en nachten lang hoort men het draven
van jonge stormen over sterrengrint... (blz. 21).
Maar wanneer de jonge dichteres, in een gesprek tot het lichaam over de ziel, volgende strofe neerschrijft:
Gij kent hem niet, o pyramiden kilte,
de vorst van vuur die door uw raadslen waart...
Verslindend heerst hij in besloten stilte
terwijl de sfinx des tijds woestijnen baart. (blz. 10)
is dit eenvoudig een onbegrijpelijk warmengsel van verbeelding, dat zelfs niet door een rhythmisch-musicale charme van de nonsensicale taal als poëzie in aanmerking zou kunnen komen. Wanneer de jonge schrijfster de metaphysische geheimen van haar ziel weerspiegeld ziet in de sterren, die ‘in turkooizen schalen’ (blz. 14) beven aan het firmament, dan zijn deze ‘turkooizen schalen’ ook een onwaarachtige beeldspraak, product van vaag en on-écht geliteratuur.
Zonder hier verder op de beeldspraak en ook op enkele taalonzuiverheden (als ‘verstuifd’, blz. 18, e.a.) in te gaan, zou ik nog slechts even op een algemeen tekort in de dichterlijke vormkracht van Reninca willen wijzen. Wie niet als groot dichter - ik denk b.v. aan Paul Claudel - over een weergaloze woordenschat en een overrompelende weelde van beelden beschikt, en toch de bovenwereldse spanningen en de cosmische intuïties van de sublieme levensaanvoeling vertolken wil, loopt steeds gevaar te vervallen in een machteloze taal-rhetoriek, die hard roept en naar grote woorden grijpt, maar eigenlijk weinig of niets dichterlijk uitdrukt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Prosper Van Langendonck, een dichter van het sublieme, die jammer genoeg slechts over een arme taal beschikte en wiens taal- en beeldscheppend vermogen zeer deficiënt bleek te zijn. Dit is ook af en toe het geval bij Verschaeve, bij wie momenten van echte bezieling in de intuïtie van het sublieme afwisselen met phasen van volkomen-onéchte gevoels- en gedachtenrhetoriek, die als een ratelend psychisch mechanisme in hem wordt afgedreund. Men vindt dan ook in zijn werk, van vorm-standpunt uit gezien, grootse bladzijden die tot barstenstoe geladen zijn met geweldige expressieve vormkracht naast afzichtelijke bladzijden die volgepropt zijn met holle, ordeloze en vooral krachteloze taal-krachtpatserij. Ook de jonge Reninca loopt dit gevaar der krachteloze taal-rhetoriek. Het moge volstaan dit met één concreet voorbeeldje te illustreren: het woord ‘stom’, dat de boordevolle onuitsprekelijkheid van de gemoedsontroering of geestelijke extase uitdrukt en dus in het vocabularium van de romantische of mystische dichters van het sublieme thuishoort. Dat woord is eigenlijk arm, omdat het de ervaringsinhoud, die het meedelen moet, op eerder negatieve
| |
| |
wijze uitdrukt, namelijk als onmogelijkheid om hem de lezers te suggereren. In het ‘Lied der Mensheid’ is de dichteres op blz. 10 van ‘heimwee’ stom, op blz. 11 van ‘verrukking’ stom en op blz. 16 van ‘weemoed’ stom. Wanneer men de overtuiging is toegedaan dat dichterschap in feite niets meer of minder is dan het tegenwoordig stellen van de werkelijkheid in het woord, dan zal men ook inzien dat door het veelvuldig gebruik van zulk woord niet de dichterlijke uitdrukking wordt gediend, maar veeleer de holheid van de taal wordt bevorderd en meteen de krachteloosheid van het taalvermogen in 't licht wordt gesteld.
Ik moet mij, in dit bestek, tot dit voorbeeld beperken. Ik wou hier trouwens slechts op een algemene grond-gedachte wijzen, die af en toe bij ons nog wordt miskend, t.w. dat kunst staat of valt met de vorm, de adequaat-expressieve vorm. Wij mogen niet menen dat de artistieke bezieling haar hoogtepunt in het artistieke kunnen, dus in de werkelijkheid van het kunstwerk, zou bereiken, wanneer een schilder, die aangegrepen wordt door het grandioze spektakel van de zee, maar liever het expressieve schilderen, het échte vormen, zou opgeven om zijn verftubes open te breken en hun hele inhoud met blinde razernij over het doek uit te smeren. En al evenmin mogen wij menen dat een dichter, die door een sublieme intuïtie wordt aangegrepen, een groot kunstwerk schept wanneer hij in een soort bezielde dronkenschap met zijn vocabularium onbeheerst te werk gaat, zoals men in een meer lichamelijke dronkenschap de vervoering wel eens ziet ontaarden tot een woeste pintensmijterij,
Wij hebben in onze Zuidnederlandse cultuur nog niet overal het rijpingsmoment bereikt, waarop de behoefte aan de zuivere uitdrukking - de ‘real words’, om met Newman te spreken - in het menselijke of dichterlijke spreken als eerste noodzaak wordt aangevoeld, niet enkel tot de schepping van vormelijke schoonheid maar ook als conditie van een rijpe, geschakeerde en échte geestelijke beleving. Nog al te vaak staat het onbeheerste en onverhelderde gevoelspathos, dat de Vlamingen bijwijlen als neiging eigen schijnt te zijn en die hen soms verleidt tot opgeschroefde megalo-logie, de erkenning van deze primordiële waarheid in de weg. Wij worden derhalve méér dan andere omliggende volkeren bekoord tot de illusie dat het opgezweept enthousiasme van het gevoel, samengaand met het behandelen van ‘grote onderwerpen’ en het gebruik van ‘kolossale’ woorden, op zich zelf een échte en waardevolle geestelijke beleving in denken en voelen bewijst. Het volstaat niet een reeks kolossale en geweldige woorden als storm, oceaan, cosmos, God, Dietsland, vuurspuwende berg, aardbeving, visioen, enz. aan elkaar te rijgen, in speech of gedicht, om bewijs te geven van een waardevol en reëel geestelijk leven, of van een substantiële dichterlijke visie. Alleen uitzonderlijk-rijke geesten en grote taalscheppende talenten ontkomen bij het doorlopend gebruik van zulke overspannen taal aan de gevaren van holle bezieling of opgeblazen rhetoriek.
Het is hier niet mijn bedoeling deze bewering te toetsen aan sommige onrijpheidsverschijnselen, die af en toe nog tot uiting komen in zekere aspecten
| |
| |
van de romantische Vlaamse Beweging, de Vlaamse cultuur en letterkunde, of zelfs de letterkundige critiek - dit zou gevoeglijker in een ander opstel gebeuren - maar enkel, naar aanleiding van Reninca's verzenbundel, even te laten uitschijnen dat ook deze jonge schrijfster hier voor een gevaar staat, dat zij door geestelijke rijping en machtiger taal-cultuur moet overwinnen, indien zij haar ongewoon talent eensdaags wil realiseren in het grote kunstwerk, dat wij van haar verwachten.
De uitgever van ‘Een Lied der Mensheid’ schrijft, in een aankondiging van de bundel, dat Reninca reeds over ‘een koninklijke macht over het woord beschikt’ en hier en daar wordt ook, zo zegt men, deze poëzie als een geniaal werk verheerlijkt. Zulke oordelen zijn uitingen van het in sommige aspecten voorlopig nog zéér cultureel-onrijpe Vlaanderen. Ons volk en onze letterkunde worden daarmee - anno 1949 - niet goed meer gediend, en ik hoop - en ben overtuigd - dat de jonge dichteres er geen acht op slaat; indien zij aan zulke onrijpe en onbezadigde beweringen geloof mocht hechten kon het gevaar bestaan dat zij zelfs niet eens zou uitgroeien tot een vol-rijp dichterlijk talent! Ik schrijf dit met nadruk omdat wij van haar ooit méér dan van een normaal-rijp talent mogen verwachten. Zelden zal men een zo weelderige en spontane begaafdheid in een debutantenbundel ontmoeten, een begaafdheid die ondanks fouten en onhandigheden zó sterk overtuigt, die zo intens om persoonlijkheid en rijkdom verheugt, en waarvan men ook het grootste mag verwachten, indien de jonge schrijfster het met de kunst ernstig meent. Maar daarom juist heeft de critiek tot plicht tegenover haar werk ook ernstig te zijn, opdat de rijke oogst die deze lachende lente ons belooft niet in zijn groei zou worden aangetast of misschien verloren gaan.
Het ‘Lied der Mensheid’ plaatst Reninca inmiddels op het voorplan in de poëzie der na-oorlogse debutanten en het is te hopen dat zoveel mogelijk Vlaamse en Nederlandse lezers de groei van haar werk met sympathieke belangstelling zullen volgen. Plus est en elle!
| |
| |
| |
Kroniek van de Amerikaanse letteren
door Jos van der Steen
In de Verenigde Staten was het ontstaan van de oorlogsroman het bijzonderste literaire verschijnsel gedurende de tweede helft van 1948. Vanzelfsprekend zijn er ook voor die tijd werken verschenen die de Tweede Wereldoorlog als onderwerp hadden (‘They Were Expendable’ werd reeds in 1942 gepubliceerd), maar eerst in 1948 werd de oorlogsroman een duidelijk afgetekend en tevens een druk beoefend genre. ‘A Bell for Adano’ van John Hersey stond in 1946 nog zo goed als alleen, doch in 1947 waren de oorlogsboeken al talrijker. Een van de pioniers van het genre is Thomas Heggen die in ‘Mister Roberts’ een amusant doch oppervlakkig relaas gaf van het leven op een cargo, die nooit een vijandelijk schip in 't zicht kreeg en waar de vijand van officieren en manschappen geen Japanner was, maar hun eigen kapitein. ‘Tales of the South Pacific’ van James Mitchener, hoewel bekroond met de Pulitzerprijs, ging niet dieper dan ‘Mister Roberts’, al was het soms pakkender. De verdienstelijkste oorlogsboeken van 1947 waren werken met meer diepgang: ‘The Assault’ van Allen R. Matthews en ‘The Gallery’ van John Horne Burns.
Men heeft echter 1948 moeten afwachten eer er een oorlogsroman van statuur verscheen: het was ‘The Naked and the Dead’, de sensatie van het jaar. Deze roman heeft zulke betekenis dat hij reeds school gemaakt heeft en verschillende kleine en grote navolgingen veroorzaakt heeft. Misschien is die invloed niet direct, en stonden de oorlogsromans, die tijdens het tweede semester van 1948 uitgegeven werden, reeds lang op 't getouw, maar men kan er ook een andere mening op na houden: het Amerikaans uitgeversbedrijf is immers een groot-industrie met concurrentie en competitie, met beroepsgeheimen en spionnage. Zeker is dat ‘The Naked and the Dead’ de Amerikaanse uitgevers openbaarde dat het publiek rijp was voor oorlogslectuur.
‘The Naked and the Dead’ is intussen zulk meesterwerk, dat men zich afvraagt of er in deze eeuw een groter oorlogsroman verscheen. ‘A Farewell to Arms’ staat hoger als zuivere literatuur, maar als oorlogsbelevenis haalt het boek van Hemingway het niet bij dit van Mailer, hoe klassiek de aftocht bij Caporetto ook geworden is. Andere bekende oorlogsromans als ‘Le feu’ en ‘Vie des martyrs’ zijn lang zo aangrijpend niet als de Amerikaanse roman. Waarschijnlijk werd de oorlog nooit reëler en nuchterder weerge- | |
| |
geven als in ‘The Naked and the Dead’ en werden moed en hoop, vermoeienissen en doodsangst, het casuele van de dood en het karakter van het militaire apparaat nooit juister tot hun ware proporties herleid. Mailer legt de klemtoon niet op het macabere van de moderne soldatendood en op het ijselijke van de slag, doch wel op de geestelijke en morele afgestomptheid van de soldaten, op physische lasten, op vermoeienis en angst.
De geweldige schildering van de oorlog alleen was reeds voldoende om van ‘The Naked and the Dead’ een groot kunstwerk te maken, doch als psychologische roman heeft het boek even grote verdiensten. Niet alleen is de karaktertekening zeer subtiel, b.v. in de gesprekken tussen Luitenant Hearn en de generaal, die waarachtige gevechten tussen twee geesten zijn, maar vooral in het weergeven van de menselijke relaties, in de wrijvingen tussen de soldaten, hun vijandschappen en hun vriendschappen, die niet als constante grootheden bestaan maar die wisselen en veranderen bij iedere gebeurtenis of gesprek, is het, dat het meesterschap van Norman Mailer zijn hoogtepunt bereikt.
Het pleit voor de smaak van het Amerikaans publiek, dat ‘The Naked and the Dead’ maandenlang het meest gelezen boek bleef, want het is geen gemakkelijke lectuur. Vooreerst heeft Mailer zijn verhaal in taferelen ingedeeld - wat een weinig populaire werkwijze is - en bovendien heeft hij er de biografieën van zijn voornaamste personages tussen gelast, wat de lectuur zeker niet gemakkelijker maakt. Deze techniek is een fout in de bouw van ‘The Naked and the Dead’, want hoe interessant de levensverhalen ook zijn, ze onderbreken de soms adembenemende spanning van het geweldige, emotievolle gebeuren. Een ander bezwaar dat men tegen ‘The Naked and the Dead’ moet invoeren is de rauwheid en de brutaliteit van de taal. Mailer gebruikte de reinste kazernetaal, de ruwste die misschien ooit in een boek gebruikt werd, een taal die met bellettrie niets meer te maken heeft en die de romanciers van de oude school voorzeker moet doen gruwen! Zij is waarschijnlijk een beletsel voor het klassiek worden van het boek en bovendien was de brutaliteit van de moderne oorlog waarschijnlijk ook - en even effectief - in min grove termen weer te geven. Dat ‘The Naked and the Dead’ niettegenstaande zijn obscene taal, een edel, diepzinnig en fijngeestig roman is, bewijst dat hij een waarachtig kunstwerk is. Met ‘The Naked and the Dead’ is Norman Mailer ongetwijfeld de meest belovende jonge Amerikaanse schrijver en men staat verstomd voor het talent van deze 25-jarige, die zulk rijk en diepdoorvoeld werk voortbracht.
Het was bijna onmogelijk, dat een van de oorlogsromans, die na ‘The Naked and the Dead’ uitgegeven werden zijn peil zou kunnen bereiken, maar toch vallen er enkele verdienstelijke werken aan te stippen.
Evenals zijn voorganger beoogde ‘The Crusaders’ van Stefan Heym meer te zijn dan verhaal en Heym, een Duits emigrant, zocht vooral op ideologisch en politiek plan naar betekenis. Hij gebruikte hiervoor, als Mailer, verschillende personages: de voornaamste officieren en manschappen van een
| |
| |
propaganda-eenheid en andere lieden die ermee in betrekking komen. Zijn hoofdpersoon is luitenant Yates, een jong professor in Duits, een van de weinige Amerikanen die weet waarom hij oorlog voert. De nevenfiguren krijgen een belangrijke rol toegedeeld als Sergeant Bing, Pete Dondolo die de zwarte markt proviandeert, Majoor Willoughby, een sluwe advokaat die zijn ambt gebruikt om contact te krijgen met Franse en Duitse industriëlen, generaal Farrish die sterk op Patton lijkt en een Duitse SS-kolonel. Deze en nog veel andere helden verschijnen in een geweldig dramatische geschiedenis en ‘The Crusaders’ ontbreekt het niet aan allure: het boek begint na de landing in Normandië, geeft de intocht in Parijs, het von Rundstedt-offensief, de bevrijding van het eerste concentratiekamp, de strijd om een Duits stadje, de verbroedering met de Russen en ten laatste een beeld van de Amerikaanse bezetting van Duitsland. De avonturen zijn zo geweldig en zo talrijk dat hun geloofwaardigheid er door in twijfel wordt getrokken, want weinige soldaten zullen zulke geweldige en zulke interessante oorlog meegemaakt hebben. Daarbij kruisen de sporen van Yates, van Willoughby, van de SS-kolonel Pettinger en van de grootindustrieel prins Yasha zich zo dikwijls dat de lezer achterdochtig wordt: gebeurtenissen en personen worden te opvallend gebruikt als instrumenten voor de ideeën van Heym. Toch leest men het boek met spanning en de openhartigheid waarmee Heym het leger en de mentaliteit van de Amerikaanse soldaten weergeeft, is zeer sympathiek. Alleen zijn de karakters te oppervlakkig geschetst, al werd dan de verhouding tussen de hoofdpersonen en ook de persoonlijke oorlog die ze onder elkaar voeren uitstekend geschilderd. Dit is de grootste verdienste van Heym, naast zijn ernst en zijn bezorgdheid om de idealen van de democratie.
Soms valt in ‘The Crusaders’ het onhandig taalgebruik op en het Engels, dat deze vroegere Duitser schrijft, is zeker en vast de taal van de G.I.'s niet. Het is een grote verdienste voor Heym om zulk goed Engels te schrijven als hij reeds doet, maar zijn stijl is zwaar op de hand en klinkt wel eens hol en onnatuurlijk.
Een even vreemde verzameling van karakters biedt ‘The Young Lions’ van Irwin Shaw. Hier zijn de antagonisten een New Yorks toneelregisseur, de sceptische intellectueel met goede bedoelingen, maar zonder de nodige moed om voor zijn idealen te strijden, Noah Ackermann, een Jood die vervolgd wordt door de andere soldaten, en een nazi, Christian Diestl, een vroegere skileraar. Hun lotgevallen vanaf Oudejaarsavond 1938 tot op het einde van de oorlog worden verteld in korte episodes, waaronder enkele zeer goed zijn, als deze in het opleidingscentrum, de meeste echter niet bevredigen. Over 't algemeen blijft ‘The Young Lions’ te veel aan de oppervlakte. Typisch is het dat Irwin Shaw die overdreven heftig uitvalt tegen een vermeend anti-semitisme in het Amerikaanse leger, het juist aan de al te sterke lofartikels van zijn rasgenoten te danken heeft, dat zijn boek zulk succes genoot.
Veel degelijker, ook in zijn strijd tegen de oorzaken van de oorlog en de
| |
| |
rassenhaat, is ‘Guard of Honor’ van James Gould Cozzens, het achtste boek van deze zeer precieuze schrijver. Evenals ‘The Naked and the Dead’ heeft ‘Guard of Honor’ geen eigenlijke hoofdpersonen, maar gedurende drie spanningrijke Septemberdagen van 1943 op een vliegtuigbasis in Florida, maakt men kennis met een ganse reeks personages, waarvan generaal Beal de interessantste is. Een incident met een negerpiloot, die door een gezel van de generaal neergeslagen wordt, omdat hij door zijn onvoorzichtig vliegen de generaal bijna verongelukken deed, brengt een grote nasleep van gebeurtenissen mee, waarin de rassenhaat de hoofdrol speelt. Legertoestanden, wrijvingen tussen beroepssoldaten en reservisten, het geknoei van de hoge omes van het ministerie worden uitstekend behandeld en al mist ‘Guard of Honor’ het hallucinante van ‘The Naked and the Dead’ - het is in feite geen oorlogsroman - en staat het ook psychologisch niet zo hoog, het blijft een zeer lezenswaardig boek.
‘The Crusaders’, ‘Guard of Honor’, ‘The Young Lions’ en nog verschillende andere romans van minder belang, mag men met recht tot de school van Mailer rekenen, want ze hebben met ‘The Naked and the Dead’ hun voornaamste eigenschappen gemeen. Ze vormen samen een wel bepaald genre, dat in de letteren van de Verenigde Staten geheel zelfstandig staat, en waarvan de karakteristieken hoofdzakelijk deze van ‘The Naked and the Dead’ zijn.
De Amerikaanse oorlogsroman is in de eerste plaats ongewoon realistisch. Wie het realisme van de Amerikaanse letterkunde kent, kan beseffen welke graad van rauwheid en van brutaliteit de hedendaagse romanschrijvers bereiken als ze het hebben over het wreedste en het geweldigste onderwerp dat er op aarde bestaat: de oorlog. Toch overdrijven ze niet in de schildering van de bestialiteit en van de verschrikkingen van het slagveld en het is opmerkelijk hoe nuchter ze blijven. Zo laat Norman Mailer de dood van zijn held haast onopgemerkt voorbijgaan in de hitte van de strijd en een overval wordt onopgesmukt weergegeven: enkele verrassende schoten, daarna stilte, het bange wachten en de opluchting als het blijkt dat het gevaar voorbij is.
Een tweede kenmerk is de critische zin: vriend noch vijand worden gespaard - de vijand soms nog meer dan het eigen leger - en de hedendaagse Amerikaanse roman is onverbiddelijk streng voor de tekortkomingen van de legerinrichting en van de hogere officieren. Het War department aanziet het verschijnen van deze stroom van oorlogsromans waarschijnlijk met lede ogen en menig generaal zal zich ongemakkelijk beginnen gevoelen.
Deze critiek is geen loutere uitlaatklep voor minderwaardigheidsgevoelens, want ze beperkt zich niet tot het afkammen van de legerleiding en van het leger, ze veroordeelt de mentaliteit en het gedrag van de soldaten zelf even erg. Het beeld dat de Amerikaanse oorlogsroman van het leger en van de geest van de manschappen ophangt is eenvoudigweg verbijsterend en het schijnt wel of een rechtschapen man een zeldzaamheid was in het Amerikaanse leger. Hier gaan de hedendaagse oorlogsschrijvers te ver in hun poging om
| |
| |
hun weldenkende helden te onderscheiden van het plebs: hun schildering van de Amerikaanse jeugd is als een satyre.
De held van de moderne oorlogsroman is niet langer een reine Parsifal, integendeel hij heeft zijn gebreken en is niet ongevoelig voor drank en vrouwen. Hij is een intellectueel, meestal een luitenant, en zoekt rechtzinnig naar de oorzaken van de oorlog: hij vindt deze zowel in zich zelf en in zijn eigen volk als in de vijand: hij vraagt zich af waarom hij vecht en wat hem scheidt van Duitser of Japanner. Gewoonlijk is hij nog niet met zich zelf in 't reine gekomen, maar helaas! vindt hij nooit, of slechts zelden, een vriend, die hem kan helpen en opbeuren: hij schijnt hopeloos verloren in de massa van corrupte, zedeloze of oppervlakkige soldaten.
Zelfs in de techniek van de hedendaagse Amerikaanse oorlogsroman bestaat een merkwaardige eenheid. De meest geliefde is deze zonder eigenlijke hoofdpersonen: de groepsroman, die in feite ook de enigste romanvorm is die het complexe van de oorlog kan weergeven, het groepsverband en de verhoudingen tussen de karakters, en ook de enigste die de achtergrond voldoende verbreedt. Vanzelfsprekend is de oorlogsroman dan geen continu verhaal, maar bestaat hij uit taferelen of episodes.
Het karakter van de Amerikaanse oorlogsroman is niet toevallig: het werd bepaald door de verschrikkingen van de oorlog, door de vrijzinnige Amerikaanse geest en door de literatuur van de laatste dertig jaar. Van iemand die de strijd in de jungle meemaakte en die grootgebracht werd op Hemingway en het Amerikaanse realisme, kan men niet verwachten dat hij anders zou schrijven als Mailer of Shaw, of Heym; hem bleef niets anders over dan de waarheid te zeggen, ruw en onverbloemd, als een schokkend, afstotelijk getuigenis van de moderne oorlog.
Buiten de oorlogsroman heeft de Amerikaanse letterkunde weinig belangrijks geschonken gedurende de laatste periode van 1948 en de schrijvers van naam hebben in 't algemeen weinig gepresteerd. Wat van hen verscheen, behoort niet tot het beste van hun werk. ‘Intruders in the Dust’ van Faulkner vormt hierop een zeer merkwaardige uitzondering. Gesitueerd in het imaginaire, indrukwekkende Zuiderse landschap dat de achtergrond is van het oeuvre van Faulkner, verhaalt het de geschiedenis van een blanke jongen en van een oude neger die van moord beschuldigd wordt. Charles Mallison redt de neger na zeer spannende gebeurtenissen en in het zonderlinge tweetal leeft het gehele Zuiden met zijn haat en zijn wreedheid. ‘Intruders in the Dust’ is zoals het ganse werk van Faulkner, een smeltkroes waarin actie en intieme herinnering, geweld en humor, melodrama en symboliek, Zuiderse trots en sociale kritiek tot een edel kunstwerk versmolten worden. De stijl is de gewone Faulknerstijl met de lange, soms eindeloze, maar toch fascinerend mooie zinnen - voor sommige smaken te zwaar - maar die zoals een criticus zei ‘de kwaliteit van een gestoorde mijmering’ bezitten. De bouw van ‘Intruders in the Dust’ is beter dan in de andere ingewikkelde en soms onsamenhangende romans van Faulkner, vandaar dat sommige critici deze nieuwe
| |
| |
roman als de beste beschouwen die Faulkner ooit geschreven heeft.
In tegenstelling met ‘Intruders in the Dust’ vermag ‘This Very Earth’ het niet nieuwe luister aan de naam van zijn auteur te geven. De zeldzame kwaliteiten die het vroegere werk van Erskine Caldwell, de meest populaire schrijver uit de Verenigde Staten, telde, zijn in ‘This Very Earth’ haast onvindbaar. Als gewoonlijk ontmoet men in dit nieuwe werk van Caldwell de gedegenereerde Untermensch uit de Deep South, sadisten, lichtekooien en vaders die hun dochters verkopen aan de meest biedenden - deze van ‘This Very Earth’ leert zijn elfjarig zoontje drinken en laat hem een verkrachting bijwonen. Sadisme, verkrachting en moord schijnen de enigste gebeurtenissen die Caldwell waard acht beschreven te worden, maar de variaties op dit thema - vooral als het zich in het Zuiden van de Verenigde Staten moet af spelen - zijn uiterst beperkt. ‘This Very Earth’ brengt dan ook niets nieuws en men krijgt de indruk dat het zonder geestdrift en zonder noodzaak geschreven werd. De smakeloosheid en de onzinnigheid van deze roman bewijzen dat het grote succes van Caldwell (de goedkope herdrukken van zijn werk brengen het cijfer van zijn totale oplagen op meer dan 9.000.000 exemplaren) hoofdzakelijk te danken is aan zijn sensualiteit en brengt iemand tot de overtuiging dat zijn boeken meer lijken op ‘uitgebreide zoute moppen’ dan op literatuur.
Veel sympathieker is dan de populariteit van Upton Sinclair. In het tweede semester van 1948 verscheen zijn negende deel in de Lanny Budd-serie: ‘One Clear Call’. Hierin wordt Lanny Budd, de onovertroffen geheime agent met de socialistische opinies door president Roosevelt andermaal naar Duitsland gezonden, ditmaal om inlichtingen te bekomen over raketten en raketvliegtuigen. Natuurlijk beleeft hij op die tocht spannende avonturen, doch gewoonte getrouw ontsnapt hij aan de klauwen van de Gestapo - zij het slechts op 't laatste nippertje. Naast Lanny Budd treden in ‘One Clear Call’ Roosevelt, Hitler, Kesselring en Patton voor 't voetlicht, maar het ongelooflijke van deze supermanhistorie is dat zij er na de lectuur lang niet zo belachelijk uitziet als een samenvatting zou doen vermoeden, wat natuurlijk pleit voor het talent van deze oude, maar eeuwigjonge schrijver.
Betty Smith, de auteur van ‘A Tree Grows in Brooklyn’ heeft verklaard zich bij 't schrijven van romans te houden en ze heeft het toneelschrijven voor goed vaarwel gezegd: haar tweede roman ‘Tomorrow Will Be Better’ belooft haar misschien wel een rijke carrière, doch zeker geen, die haar een blijvende plaats in de literatuurgeschiedenis zal verschaffen. ‘A Tree Grows in Brooklyn’ was aangename lectuur, doch toonde reeds voldoende de grenzen en de fouten van Betty Smith aan, om met zekerheid te laten voorspellen dat ze geen grote schrijfster kon worden. Eigenaardig genoeg is uit ‘Tomorrow Will Be Better’ het melodrama verdwenen van uit het eerste boek, het melodrama dat de afgrond scheen die Betty Smith uiteindelijk zou verslinden. Haar nieuwe roman is zeer sober geschreven: de geschiedenis van Margy Shannon is het onopgesmukte levensverhaal van een gewoon meisje. Ze gaat
| |
| |
op kantoor, trouwt - met de verkeerde man -, verveelt zich alleen, een kindje zal haar een levensdoel geven, maar het wordt een miskraam, op 't einde verlaat ze haar man. In dit vrij onbewogen verhaal wist Betty Smith een sympathieke vrouwengestalte te scheppen, maar ze schoot geweldig te kort, waar het Frankie, de man van Margy Shannon, betrof. Als atmosfeeren milieu-schildering van een Iers arbeidersgezin in New York heeft ‘Tomorrow Will Be Better’ wel waarde, als psychologisch conflict geen.
Ook Bromfield, die sinds 1933 met de dag een betere hereboer werd, maar een slechter schrijver, publiceerde in 1948 een nieuwe roman ‘The Wild Country’. Het is zijn beste boek sedert vele jaren en buiten een knappe, psychologische weergave van de groei van een knaap die liefde en drift leert kennen, getuigt ‘The Wild Country’ van een heerlijke liefde voor de natuur.
‘The Moth’ van James Mc Cain brengt ditmaal een biecht van Jack Dillon, held en misdadiger, en is van normale dubieuze kwaliteit; ook ‘The Big Fisherman’ van Lloyd C. Douglas draagt het handelsmerk van zijn schrijver. Al behoort ‘The Big Fisherman’ tot het populaire genre, toch is het te verkiezen boven ‘The Moth’. Lloyd C. Douglas weet werkelijk hoe hij een roman in elkaar moet steken en zijn Bijbelse verhalen - ditmaal gaat het over een kleindochter van Herodes die Petrus leert kennen - zijn van een uitstekende soberheid. Deze eenvoud blijkt echter ook het grootste gebrek van Douglas: wel verleent hij natuurlijkheid en waarachtigheid aan de bijfiguren, maar hij volstaat niet om de figuur van de Zaligmaker of van zijn discipelen enige bovennatuurlijke grootte te geven.
Verder moet ‘Remembrance Rock’ van de dichter Carl Sandburg vermeld worden als de zoveelste poging om ‘the Great American Novel’ te schrijven en... de zoveelste mislukking.
1948 was in Amerika een goed jaar voor Engelse schrijvers en hun succes overschaduwt dit van de meeste inheemse romans. Het meest belangrijke boek was ongetwijfeld ‘The Heart of the Matter’ van de katholieke auteur Graham Greene, dat samen met ‘The Naked and the Dead’ het belangrijkste boek van 1948 is. Geen louter verhaal, of historie met psychologische inslag, zoals de meeste romans van onze tijd, heeft ‘The Heart of the Matter’ een zielsconflict als onderwerp en Greene vond hier het geweten als element van een kunstwerk weer.
Ik wijd hier over deze diepzinnige roman - ongetwijfeld een der grootste kunstwerken van deze tijd - niet verder uit, omdat hij in dit tijdschrift reeds werd besproken. Evenmin wil ik hier uitvoerige aandacht besteden aan een tweede Engelse katholieke schrijver Evelyn Waugh, die door zijn verblijf te Hollywood werd geïnspireerd tot een satyrische roman ‘The Loved One’, omdat zijn werk in een vorige aflevering hier werd behandeld. Een derde belangrijke Engelse auteur, Aldous Huxley, die thans in Amerika verblijft en er publiceert, maakte gerucht met zijn roman ‘Ape and Essence’.
‘Ape and Essence’ van Aldous Huxley is niet waardig deze illustere schrijversnaam op zijn omslag te dragen. De uitgevers vergeleken het met
| |
| |
‘Brave New World’, maar de vergelijking gaat alleen op tussen de thema's: ook ‘Ape and Essence’ speelt zich in de toekomst af, in het jaar 2108 namelijk, in het postatoomtijdperk wanneer het mensenras haast geheel uitgeroeid is. Wat er nog overschiet, is grotendeels ontaard en aanbidt Belial. Een wetenschappelijke expeditie uit Nieuw-Zeeland, een van de weinige landen die van algehele vernieling gevrijwaard bleef, landt in Californië en vindt er tussen de puinen nog een gemeenschap mensen die in verschrikkelijke omstandigheden leeft. Een liefdesgeschiedenis tussen de botanist van de expeditie en een van de meisjes van de stam vormt de magere inhoud van het boek. Het thema van een gedegenereerde wereld was dankbaar en zeer geschikt om de grote gaven van Huxley voor ironie en satyre tot hun volste recht te doen komen, doch tegen alle verwachting in, is de oogst aan epigrammen vrij klein: de pijlen die Huxley op de godsdienst afschiet zijn bovendien zeer giftig en misplaatst.
Naar de bouw is ‘Ape and Essence’ een grote mislukking. Huxley heeft zijn verhaal ingekleed als een filmscript en alleen de inleiding is gewoonweg verteld. Deze vorm met zijn technische details en zijn langdradige verteller, verveelt echter spoedig: hij is bovendien onpersoonlijk en wordt ontsierd door verschillende nodeloze uitweidingen. ‘Ape and Essence’ bewijst eens te meer dat Huxley een schitterend essayist is, maar dat hij te kort schiet in ideeënromans.
Het vrouwelijk publiek waarin de meeste aanhangers van Cronin te vinden zijn, zal voorzeker niet teleurgesteld worden door ‘Shannon's Way’, want het zal er alle elementen in aantreffen van het populaire Cronin-brouwsel: een jonge sympathieke dokter die ontelbare moeilijkheden moet overwinnen vooraleer hij zijn levensdoel bereikt, en een liefdesgeschiedenis, waarin Robert Shannon zijn Jeanne na vele tribulaties verwerft.
Buiten Engelse werken waren er ook verschillende buitenlandse romans die in 1948 een groot succes in de Verenigde Staten verwierven. Naast ‘La Peste’ van Camus en ‘Het verjaagde Water’ van Den Doolaard dat in een zeer verzorgde uitgave verscheen, waren er vooral drie boeken die het vermelden waard zijn: typisch is het dat hun auteurs, hoewel vreemdelingen, alle drie eng met de Verenigde Staten verbonden zijn.
‘Doctor Faustus’ van Thomas Mann, hij die vooral in de Verenigde Staten als de grootste romanschrijver van onze tijd beschouwd wordt, zal natuurlijk veel meer ophef maken in de Amerikaanse uitgave dan in de veel kleinere oorspronkelijke oplage waarin het boek verscheen. De hoofdpersoon is Adrian Leverkühn, een componist die zijn ziel aan de duivel verkoopt in ruil voor 24 jaar scheppende arbeid.
Van in 1901 reeds moet Mann met het Faust-thema rondgelopen hebben en het is eerst na vele jaren moeizame arbeid dat deze grote roman ontstond. Mann gaf zijn boek de vorm van een biografie die door een vriend van Leverkühn geschreven werd, en hij gebruikt diens academische aard om talloze problemen aan te snijden, vanaf muziek tot aan de Duitse kwestie. Als
| |
| |
kleine essay's duiken deze uitweidingen in het verhaal op, en al zullen ze de lectuur van ‘Doctor Faustus’ voor de gewone lezer zeer verzwaren, ze vormen het meest lonende deel van de roman.
De auteur van ‘The Sky is Red’, Giuseppi Berti, is een Italiaans officier die na de slag bij El Alamein werd gevangen genomen en die in Texas in een krijgsgevangenkamp werd opgesloten: daar begon hij aan zijn boek te denken.
‘The Sky is Red’ herinnert aan de moderne Italiaanse film, aan ‘Rome, Open Stad’ en vooral aan ‘Sciuscia’, niet alleen omdat achtergrond en personages op elkaar gelijken, maar ook omdat deze Italiaanse renaissance in het boek zowel als in de film een aangrijpende expressiviteit bezit die met verwonderlijk eenvoudige, zelfs armzalige middelen verwezenlijkt werd. ‘The Sky is Red’ is b.v. een typische eersteling, zeer eenvoudig en ongekunsteld geschreven en met een opvallend gemis aan techniek: Berti heeft o.a. weinig gevoel voor climax en verspilt talloze kansen om dieper indruk te maken. Toch is deze eenvoud treffend en hij geeft een schijn van waarachtigheid aan het verhaal van de vier kinderen die in de puinen van een gebombardeerde stad leven, waar ze slechts in leven kunnen blijven door te stelen en zich te prostitueren.
Buiten zijn tekort aan techniek, mangelt het ‘The Sky is Red’ wel eens aan psychologische juistheid: zo denken en handelen de kinderen als volwassenen. De schildering van de ellende, evenals de tegenstelling in de kinderen tussen het goede in hun hart en het kwaad waartoe hen de ellende drijft zijn echter zo ontroerend, dat ‘The Sky is Red’ een onvergetelijk boek blijft.
Zeer aangrijpend is ook ‘Cry, the Beloved Country’, een roman van Alan Paton, een Zuid-Afrikaan. De laatste gebeurtenissen in Durban geven het boek een bijzondere actualiteit, want het behandelt het rassenvraagstuk zoals het zich in Zuid-Afrika stelt. De hoofdpersoon is een dominee, een Zoeloe, die zijn dorp verlaat om in Johannesburg op zoek te gaan naar zijn enige zoon. Hij vindt er enkele familieleden die geheel veranderd zijn door het stadsleven, maar zijn zoon brengt hem de grootste ontgoocheling: hij werd aangehouden wegens moord op een blanke, een voorvechter dan nog wel van de rechten van de kleurlingen. De jonge man wordt ter dood veroordeeld, en gebroken door zijn persoonlijke rampen en door de tragedie van de negers die in de stad ten onder gaan, keert de dominee naar zijn dorp terug.
Paton herleidt het negervraagstuk in Zuid-Afrika tot deze vraag: ‘De blanke heeft door beschaving en vooruitgang de oude samenleving onmogelijk gemaakt, doch wat kan hij er voor in de plaats stellen?’ Paton wijst een weg aan om het negervraagstuk op te lossen. Ndotsheni wacht welvaart: de vader van de vermoorde blanke die onder de invloed is gekomen van de nagelaten schriften van zijn zoon, heeft een landbouwkundige naar het dorp ontboden en in een wetenschappelijk bebouwen van de grond zullen de zwarten van Ndotsheni een gelukkige en veilige toekomst vinden. Niettegenstaande de
| |
| |
vrij oppervlakkige psychologie van ‘Cry, the Beloved Country’ is het boek door zijn aangrijpende voorstelling van het negervraagstuk en tevens door zijn vlot en sympathiek verhaal een lezenswaardig boek.
Op het eerste gezicht is de literaire oogst van 1948 dan niet zo groot en lijken de jaren na de vorige wereldoorlog, toen Hemingway schreef, en Faulkner, Sinclair Lewis, John Dos Passos en Fitzgerald, veel productiever. Wanneer men echter nagaat wat toen op een enkel jaar verscheen, blijkt duidelijk dat ook in die tijd de grote werken zeldzaam waren. Met ‘The Naked and the Dead’ en de ontwikkeling van de oorlogsroman alleen reeds, mag men 1948 een zeer bevredigend jaar noemen in de Amerikaanse letteren.
| |
| |
| |
Italiaanse Letteren
Florentijnse gesprekken:
op bezoek bij Papini
door Luc Indestege
In de loop van het vorig jaar had ik het geluk geruime tijd in Italië te kunnen verblijven en wel voornamelijk in de hoofdstad van het oude Toscane, in Firenze. Ik heb mij kunnen verzadigen aan de schoonheid en de pracht die Kunst en Natuur in die begenadigde stad en in de omgeving ervan, zo overdadig bieden, maar tevens heb ik de gelegenheid te baat genomen om contact te zoeken met de mensen, met schrijvers en kunstenaars. Geen nieuwsgierigheid heeft me daarbij gedreven, maar eenvoudig een van jaren her daterende belangstelling in de Italiaanse Letteren en Kunst.
Firenze is van oudsher bekend als geboorteoord of als woonplaats van de bloem der Italiaanse kunstenaars, en het lijkt wel of die traditie - als men het aldus mag noemen - zich de eeuwen door, tot op onze dagen heeft gehandhaafd. Thans wonen in de stad zelf, of in de naaste omgeving, auteurs met internationale faam als b.v. Papini, Ardengo Soffici, Domenico Giuliotti, Bruno Cicognani, Nicola Lisi, Guidi Manacorda, Piero Bargelini, Giulio Caprine, e.a. Ik heb het geluk gehad met al die schrijvers, en bovendien met enkele jongeren, zoals Mario Luzi en Margherita Guidacci kennis te kunnen maken, en in sommige gevallen is er uit die kennismaking vriendschap ontstaan!
In de volgende bladzijden zal ik trachten van een dezer ontmoetingen, mijn onderhoud met Papini, een vluchtig, maar toch zo trouw mogelijk beeld te schetsen. De dialoogvorm lijkt me daartoe het best geschikt.
Het is 10 uur, een stralende Donderdag tegen het einde van October, als ik in de via Guerrazzi, een rustige wijk van Firenze, aanschel aan Papini's huis. Nu weet ik wel dat 10 uur in de voormiddag, niet het geschikt moment is in Italië om een bezoek af te leggen! Maar ik vertrouw een afspraak met Papini te kunnen maken voor later.
Een reusachtig, smeedijzeren hek gaat op mijn schellen automatisch open, ik treed in de voortuin en zie een man mij te gemoet komen, met een grote wilde haarbos, een hemd met losse, openstaande kraag en een donkerbruin fluwelen pak. Papini in levenden lijve! Hij is groot en slank, en ondanks zijn
| |
| |
grijzend krulhaar komt hij mij jonger voor dan hij in werkelijkheid is.
Ik groet en hij beantwoordt mijn groet, maar dan vraagt hij zonder complimenten: che desidera? Ik overhandig hem een aanbevelingsbrief en hij houdt de brief letterlijk tot tegen de ogen.
Het schiet me plotseling te binnen dat Papini steeds een zwak gezicht had maar hij blijkt bijna blind te zijn.
Nadat hij gelezen heeft wie ik ben, wordt hij vriendelijk, en gaat me voor in zijn reusachtige bibliotheek. Twee hoge en zeer ruime zalen door elkaar, met boekenkasten niet enkel tegen de muren maar in rekken op zekere afstand van elkaar, de kamers in. De meeste op dubbele rijen. Ik schat het aantal boeken dat hier werd samengebracht, op 12 à 15.000! De lange, zware schrijftafel ligt bedolven onder stapels boeken maar op een hoek rijst een bronzen borstbeeld van Papini boven de papieren wereld uit. Een glimmend geboende parketvloer en een plafond uit vierkante compartimenten in hout, met groene boordlijsten en een rosace in het midden van elk vak: Florentijnse stijl.
Ik zit met de rug tegen het licht, dat uit twee hoge ramen naar binnen stroomt. Papini begint met te zeggen dat hij nooit in de voormiddag ontvangt. Dan moet hij nl. werken. Maar daar ik van zo verre kom, wil hij mij wel even te woord staan, maar zal me gaarne een dag in de volgende week ontvangen. Ik stel hem een enkele vraag betreffende zijn jongste werk. En dan begint hij te praten over zijn in 1946 verschenen boek Lettere agli uomini di Papa Celestino Sesto.
Ik zeg hem dat ik van dit boek enkel de titel en een korte bespreking ken. Daarop schenkt hij mij een exemplaar, vraagt me om het te willen lezen en mijn indruk er over mede te delen bij mijn volgend bezoek. ‘Als het kan, komt u dan a.s. Dinsdag,’ zegt Papini, ‘dan hebt u kans mijn vriend Domenico Guillotti hier te ontmoeten, de schrijver van l'Ora di Barraba.
Te vier stipt, de volgende Dinsdag, sta ik weer vóór Papini's huis. De huisknecht dient mij aan. Ik hoor hem zeggen, door de half-geopende kamerdeur: ‘Signor Giovanni...’ zo zacht en welluidend, met de a langgerekt en de v die klinkt als een u.
Uit de grote bibliotheek waar ik even wacht komt Papini me halen naar zijn kleinere, aan de voorkant van het huis gelegen studeerkabinet. Onmiddellijk vraagt hij me naar mijn indruk. Het boek, zeg ik, heeft me geweldig getroffen. Het is een aanklacht tegen de laagheid die de geesten en de harten beheerst. De stem die er uit opklinkt, het beroep op de rede, op de eerbied voor de natuurwet en op de christelijke caritas, lijkt een weerklank te wezen, en hoe machtig een weerklank, van wat er in geest en gemoed van ieder eerlijk en weldenkend mens op onze dagen omgaat, van de onrust en de vrees, de hoop en het verlangen, van millioenen mannen en vrouwen, die de ondergang van recht en beschaving, de ondergang van de christelijke, westerse wereld, in radeloze wanhoop zien naderbij komen, tot machteloosheid gedoemd in het zicht van de onafwendbare catastrophe. Als zodanig staat dit boek boven en buiten de literatuur, het is een daad, een gebeurtenis!
| |
| |
Papini heeft mij zwijgend aangehoord en nu beaamt hij mijn woorden. ‘Dit boek’, zegt hij, ‘is inderdaad een gebeurtenis te noemen. Vertaald in al de talen van de beschaafde wereld, en als zodanig kan men het waarlijk universeel noemen en zal het naar ik hoop, zijn uitwerking niet missen.
Papini toont me enkele van de vertalingen die er tot dusverre van Celestino verschenen zijn; onder meer een Deense, van de hand van de 80-jarige Jörgensen. De Nederlandse zal weldra te Utrecht verschijnen zegt hij. Op dit ogenblik is ze verschenen.
Wat Papini me niet zegt, maar wat ik later van zijn uitgever Valecchi verneem, is dat zijn Celestino het werk is dat de grootste oplage van al de Italiaanse boeken na deze oorlog verschenen, heeft bereikt, het grootste aantal vertalingen, maar anderzijds... door tal van schrijvers en critici, en niet van de minste, werd doodgezwegen. Want Papini heeft geen goede pers in zijn land. Hij steekt met kop en schouders boven het heir der literatoren uit, maar als mens en karakter, is hij zeker geen mak en meegaand schaap. Hij is een wilsmens en een die gewoon is te bevelen. Een Florentijn uit het grote tijdperk van zijn stad, die, had hij 5 eeuwen vroeger geleefd, met banbliksems zou hebben gedreigd en, wie weet, wellicht, als de strenge Savonarola, op een brandstapel zijn geëindigd!
Papini biedt mij een sigaret aan, en wij roken een ogenblik zwijgend.
Dan vraag ik hem op de man af: Was het letterkundig leven, met een schijn van vrijheid, mogelijk onder het Fascistisch Bewind?
Papini laat de vraag niet koud worden:
Ik ben mijn hele leven,’ zegt hij, ‘gekant geweest tegen iedere vorm van geweld, vooral van dat geweld dat de geesten wil overheersen. Ik heb trouwens tijdens het laatste oorlogsjaar aan den lijve ondervonden, wat het te betekenen had als men zijn stem verhief tegen de tyrannie. Mijn huis is geplunderd geworden en ik zelf heb aan een concentratiekamp slechts kunnen ontsnappen door onder te duiken in La Verna, het klooster der Franciscanen in een woeste bergstreek. Dat was in Juni 1944. Nu is het een feit, waard te worden aangestipt, dat er op de Italiaanse literatuur en literatoren niet een druk werd uitgeoefend zoals op de Duitse. Mussolini toonde zich op dat gebied veel soepeler dan Hitler. Het bewijs is dat tijdens het regime een zo belangrijk tijdschrift als Il Frontespizio zich 10 jaar lang heeft kunnen handhaven. En Il Frontespizio was niet Fascistisch gezind! In 1929 werd het in het leven geroepen door Piero Bargellini. De redactie bestond hoofdzakelijk uit katholieke schrijvers en op zeker ogenblik telde het onder zijn medewerkers alles wat naam had in de Italiaanse literatuur; zijn polemisch karakter droeg bij tot de ruime verspreiding. Zo heeft het een voorname rol kunnen spelen in de literaire beweging. In 1940 hield het op te bestaan maar het is op dit ogenblik de geschiedenis ingetreden, want er werd zopas een uitvoerige en met grote sympathie geschreven studie uitgegeven in de Ver. Staten, onder titel Not for Art's Sake, The Story of Il Frontespizio. Ze is van de hand van M.S. Mazza. Grote, toonaangevende tijdschriften zijn er sedert
| |
| |
het verdwijnen van Il Frontespizio niet meer geweest. De moeilijke jaren die Italië thans doormaakt, hebben daar natuurlijk schuld aan.’
‘Hoe ziet u de toekomst van uw land?’ waag ik te vragen.
‘Io non sono profeta! Ik ben geen profeet,’ geeft hij glimlachend ten antwoord. ‘De oorlog en zijn rampzalige gevolgen hebben natuurlijk de mogelijkheden van een opbloei van het Italiaanse leven, zijn kunst en literatuur sterk geremd. Daarbij zijn de geesten verscheurd en de economische toestand is verre van bevredigend. Maar ondanks alles heb ik vertrouwen in ons volk: het werkt hard en is sober, het hoopt op een betere toekomst, want zijn levenskracht, - en hier beginnen de halfdode ogen te flikkeren, - zijn levenskracht is onverwoestbaar!’
Ik wens het van harte met hem.
‘Mogen we binnenkort nieuw werk van u verwachten?’
‘Ja zeker. Ik leg de laatste hand aan twee werken die weldra het levenslicht zullen zien. Het eerste is een Leven van Michel-Angelo, geschreven naar een totaal andere opvatting dan die welke we gewoonlijk gehuldigd zien. De grote kunstenaar heb ik er in behandeld en voorgesteld ook en vooral in zijn verhouding tot zijn tijdgenoten: kunstenaars, geleerden, enz. Ik ben aldus tot de bevinding gekomen dat Michel Angelo niet was zoals hij gewoonlijk wordt afgeschilderd, nl. als de zwaarmoedige, in sombere teruggetrokkenheid levende eenzaat, met niemand en met niets tevreden, allerminst met zich zelf. Het beeld dat ik van de grote kunstenaar ophang, is gans anders: Michel Angelo is een sociabel man geweest die verkeerd had met mensen van allerlei slag en daar veel genoegen aan beleefde. Zodat men zich afvraagt hoe tenslotte de legende is kunnen ontstaan, waarbij Michel Angelo als een soort mensenhater wordt afgebeeld! Ik heb insgelijks, gaat Papini verder, een grondige studie gemaakt van Michel Angelos houding op godsdienstig terrein en, vanzelfsprekend, zijn verhouding tot Vittorio Colonna. Ook hierin heb ik nieuwe dingen ontdekt, zo b.v. dat Vittorio Colonna een zekere sympathie betoonde voor bepaalde reformatoren en dat ook Michel Angelo zelf niet zonder meer afwijzend stond tegenover de Hervorming. Maar dat alles zult u kunnen lezen zodra het boek er is.’
‘Wanneer denkt u dat dat zijn zal?’ vraag ik.
‘Vermoedelijk in de loop van toekomend jaar,’ dat wil zeggen in 1949. Zodat wij met spanning het verschijnen te gemoet zien van een werk, waarvan we verwachten dat het met zijn in '33 verschenen Dante Vivo, wel bepaalde trekken gemeen zal hebben.
‘En een tweede groot werk,’ gaat Papini verder, ‘een dat vermoedelijk tijdens het Anno Santo, in 1950 dus, het licht zal zien, is het groots opgezette: Il Giudizio Universale, Het laatste Oordeel.
Ik herinner me dat Papini sedert lange jaren, sedert 20 jaar wellicht, die twee werken op het getouw heeft gehad en er dus met grote en langdurige tussenpozen moet aan gearbeid hebben.
Van Il Giudizio Universale,’ zegt hij, ‘heb ik duizenden bladzijden ge- | |
| |
schreven en thans is het zijn voltooiing nabij. Ik hoop dat het een waardige bekroning zal worden van mijn literaire loopbaan. Ik beschouw het zo 'n beetje als mijn levenswerk. Als het in 1950 verschijnt, zal ik de 70 bijna bereikt hebben.’
‘En welk is het thema van Il Giudizio Universale?’
‘Het is een werk dat moeilijk onder te brengen is bij een bepaald genre. Op de Oordeelsdag wekt de bazuin van de Engel, de doden op van alle tijden en volkeren, van alle landen en standen. En die verrezenen krijgen dan gelegenheid om hun biecht te spreken, de belijdenis van hun zonden te doen aan de Engel, vóórdat Christus het definitief oordeel velt. Priesters en leken, rijken en armen, veroveraars en overwonnenen, heiligen en schurken, pausen en koningen... allen komen aan het woord en roepen visioenen op aan een ver of een nabij verleden. Van de praehistorie af tot aan het einde der wereld, worden er voor elke eeuw tien vertegenwoordigers, tien representatieve figuren ten tonele gebracht. Sommigen laat ik met elkaar dialogen houden, terwijl een aantal lyrische koren de lotswisselingen in het sterfelijk leven, van eeuw tot eeuw beklemtonen. Mijn opzet is: het leven der mensheid in zijn wisselende aspecten synthetisch trachten uit te beelden; de grootheid en de ellende schilderen van dit leven, weerspiegeld in de bekentenissen van deze verrezenen die voor het laatst de gelegenheid krijgen om over zich zelf te spreken. Wat neerkomt op een soort van algemene biecht van de mensheid aan God, de hoogste Rechter. Vijfhonderd kapittels zijn er voorzien; ik heb er meer dan vierhonderd vijftig voltooid...
Waarom, zult gij mij vragen, een werk van dit soort? Omdat ik er diep van overtuigd ben dat deze tijd iets anders, iets oneindig beters en hogers vraagt van een schrijver, dan onbenullige, flauwe of rauwe histories over zondige liefde en haar verheerlijking, of over de sexuele aberraties van gedegenereerden. De schrijver van deze tijd, die zijn taak opvat zoals het moet, kan niet anders dan zijn volk, en over de grenzen heen van zijn eigen land, het mensdom voorlichten en leiden. Deze tijd is immers te ontzettend verward, wordt tè zeer beheerst door sombere, geheimzinnige, ja diabolische machten, dan dat men er nog behagen zou in kunnen scheppen, en in onbeduidend peuterwerk en onbenullig gevlinder, de diepe ernst en bezinning die het leven vergt te miskennen en eenvoudig te doen of het leven een luchtig spelletje was, zonder achtergrond, zonder morgen, zonder toekomst!’
Papini zit zo dicht bij me dat zijn hand op zeker ogenblik met een flinke slag op de arm van mijn zetel terecht komt, alsof hij aldus zijn laatste bewering met een basta wilde bevestigen. Zijn hoofd snokt zenuwachtig over en weer, de brilglazen flikkeren en zijn stem is van zacht-modulerend ineens hard en krachtig geworden. De kunstenaar lijkt in zijn eigen schepping te zijn gevaren. Hij ziet er op dit ogenblik uit alsof hij met de hele wereld en met zichzelf overhoop ligt. Zijn gezicht trekt vol rimpels en een bittere trek komt rond zijn mond. Denkt hij op dit ogenblik aan de critiek die hem links laat liggen, die maar al te vaak doet of er geen Papini, geen reus van denken
| |
| |
en verbeelden als deze staalharde Florentijn bestond? Het is, vanwege de Critiek, een klein en laf ontkennen, een doodzwijgen van de gaven die deze oorspronkelijke kunstenaar, deze grote onder de groten, met een door niets te stelpen regelmaat, kwistig blijft uitdelen aan zijn broeders, de mensen!
Terwijl deze gedachten mij door het hoofd gaan, blijft het enkele ogenblikken volkomen stil in de werkkamer. En dan denk ik er plotseling aan dat deze man, die hier vlak naast mij zit, de tol aan het leven zal moeten betaald hebben, dat hij gestorven zal moeten zijn vooraleer hij door een komend geslacht als een der werkelijk groten van onze tijd zal worden erkend en gehudigd.
Ik stel hem dan de klassieke vraag, naar zijn geliefkoosde auteurs. Het antwoord komt traag. ‘De Bijbel,’ zegt hij, ‘al staat die niet op naam van één auteur; Sint Paulus, Augustinus, vanzelfsprekend Dante, Cervantes, Shakespeare, Calderon, Pascal, Goethe, Hello, Bloy. En een levend schrijver, een die ik op prijs stel, Johannes Jörgensen, mijn vriend sedert vele jaren.’
Tenslotte vraag ik hem welk van zijn werken hem het nauwst aan het hart liggen. En zonder aarzelen zegt hij: ‘Un Uomo Finito, dat in 1912 ontstond, dan Storia di Cristo, geschreven in 1921 onder de impuls van de inspiratie en dat heel wat ongelovigen tot het Katholicisme heeft bekeerd, mijzelf in de eerste plaats, tenslotte het nog te verschijnen Il Giudizio Universale, dat ik beschouw als de som van mijn werk, in zekere zin de som van mijn leven.’
Het eigenlijk gesprek is afgelopen. Hij neemt thans het exemplaar van de Lettere agli Uomini... dat ik ter lezing had meegekregen, en op zijn schrijftafel had gelegd, ter hand, gaat achter zijn bureau zitten, steekt een pen tussen wijsvinger en middelvinger, en diep over het boek gebogen, schrijft hij, haast zonder de pen van het papier op te lichten, een opdracht over de hele bladzijde vooraan in het boek.
Ik dank hem en dan spreekt hij nog even over zijn methode bij het werken. ‘Ik werk enkel in de voormiddag,’ zegt hij; ‘de namiddag blijft voorbehouden voor de bezoeken van vrienden, en bij lamplicht mag ik niet schrijven daar mijn ogen het niet verdragen. Mijn oude vriend, Domenico Giulliotti, een trouw bezoeker op Dinsdag namiddag, is vandaag niet gekomen. Jammer! Want dat had u een reis naar Greve, waar G. woont, bespaard.’ Als ik hem vertel dat ik tegen het einde van de week voor enkele dagen naar Assisi vertrek, vraagt hij me met aandrang Jörgensen van hem te willen groeten. Hij dankt me hartelijk voor mijn bezoek en de betoonde belangstelling (wat een verschil met de koele ontvangst!) en met een stevige handdruk neem ik afscheid van de man, een der grootste geesten van deze tijd, en die het wereldgeweten wil wakker schudden...
Papini wekt de indruk van een man wiens belangstelling veel verder reikt dan literatuur en kunst, een man die opgaat eerst en vooral in de evolutie van het godsdienstig en maatschappelijk leven, die de nood waaronder de mensheid gebukt gaat kent als weinigen en die nood tracht te lenigen. De man, de schrijver, de kunstenaar die zijn taak in de eerste plaats sociaal opvat. Zijn
| |
| |
bewegingen zijn lenig, hij doet bij pozen denken aan een roofdier, klaar om een denkbeeldige prooi te bespringen. Zijn stap is vlug, maar zijn reacties zijn eerder traag, bedachtzaam, behalve dan als hij in vuur raakt. Dan rolt er een stroom van woorden over zijn lippen. Papini is iemand die, als hij iets te zeggen heeft van het grootste gewicht, dat doet met een kracht van verwoording, een gloed van verbeelding, in een onstuimig voorthollend proza, gedreven als hij en gestuwd door het inwendig vuur dat zijn hart verteert.
Weinige dagen na mijn bezoek kwam het bericht dat de Nobelprijs voor de literatuur, was toegekend aan de Engelse dichter Eliot. De toekenning was niet zonder strijd gegaan. De ernstigste mededinger van Eliot was Papini, maar... als Italiaan moest hij het tegen de Engelsman opgeven!
|
|