Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94
(1949)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Dr A. van Driessche
| |
[pagina 409]
| |
Wat er over de eigenlijke kunst van Melloy te zeggen is laat ik aan anderen, meer bevoegden over. Wat ik zal trachten te doen is aan de hand van enkele persoonlijke herinneringen aan een helaas veel te kortstondige en door een veel te vroege dood te snel verbroken vriendschap, u de persoonlijkheid van Melloy in gestalte te laten terugvinden.
Het straatgesprek tussen de secretaris en mij, waarover ik zoëven gewaagde, was begonnen naar aanleiding van een betreurenswaardige publicatie in een politieke krant, ter gelegenheid van de 7de verjaardag van Melloy's verscheiden uit deze wereld; een publicatie waarin de wetenschap die ons zo nauw aan het hart ligt als de schoonheid de dichter, onbezonnen in 't gedrang werd gebracht. Deze bijzondere vorm van gehechtheid is ons beider onvervreemdbaar Recht, voor de éne een natuurrechtelijk bezit; voor de andere een academisch bezegelde verworvenheid. En over dat recht houden wij dan ook, telkens bij het geringste teken van onraad, beschermend onze handen gestrekt. Niet, dat ik persoonlijk daar rechtstreeks bij betrokken was. Ik heb de eer niet gehad Melloy's geneesheer te zijn, maar ik heb de grote vreugde gekend van helaas, hoe luttel tijds dan ook, zijn vriend te zijn geweest, en mijn bezoek aan zijn sterfbed had niet het minste ambtelijk karakter doch stond in het teken van de wederzijdse sympathie op andere motieven berustend. Misschien heb ik deze spreekbeurt dan aangenomen in de vooralsnog onbewuste begeerte om aan te tonen dat er tussen de dichters en de dokters althans deze gelijkenissen bestaan: dat ze beiden zó sterk aan hun vrijheid houden; dat ze beiden aan zoveel gemakkelijke en goedkope kritiek blootstaan en ten slotte dat men telkens weer bij hen terecht komt wanneer men hulp nodig heeft. Want indien het, naar het aphorisme van Abbé Brémond, waar is dat de zuivere poëzie een vorm van gebed is, een gebed dat een zielsmoe mens, die nog bidden kan, tot zijn solaas kan meeprevelen, dan is het geruststellend oordeel van de dokter vaak heilzamer dan het voorschrift voor de apotheker, althans voor het Molière-soort van zieken die voorwaar niet weinig talrijk zijn. En indien een van de geweldigste gemoedstormenten van de dichter is, het onbeschrijfelijk gevoel van onvermogen, om in de materie van het woord datgene te vertolken dat aan het bovennatuurlijke grenst, en dat de diepste diepten van zijn ziel heeft beroerd, dan is anderzijds het pijnlijkste beleven van de geneesheer, die zijn patiënt in zijn geheel van ziel en lichaam beschouwt, de helaas maar al te vaak herhaalde ervaring dat zijn kunst en kunde zullen te kort schieten. Wanneer een prins van de geneeskundige wetenschap, Alexis Carrel, schrijver van het monumentale boek ‘L'homme, cet Inconnu’ maar ook van dat kleine brochuurtje ‘La Prière’, aan een ongeneesbare kankerlijder een bedevaart naar Lourdes voorschrijft, dan is zijn nederigste belijdenis van wetenschappelijke onmacht zo eerbiedwaardig als de deemoed van de dichter van | |
[pagina 410]
| |
‘Marche des Bergers’ wanneer hij over de onvoldaanheid van zijn verlangen in alle rechtzinnigheid schrijft: J'offrirais, avec ce poème
Les misères d'un coeur bohème
Qui butina toujours déçu!Ga naar voetnoot(1)
Evenals de poëzie in haar wezen niet tel definiëren is, zó is de Geneeskunde gebonden aan de onverbiddelijke wetten van leven en sterven, waarvan de essentie ons evenzeer ontgaat. En indien het waar is dat in het jaar onzes Heren 1948 de Aesthetica van de Ilias van Homeros nog niets van haar universele bekoorlijkheid heeft ingeboet, dan is het even waar dat de Ethica van de eed van Hippocrates voor de huidige geneesheren-generatie nog even eerbaar is als vier honderd jaar vóór Christus' komst. Al deze overwegingen zouden kunnen rechtvaardigen dat ik hier, wellicht als spelbreker, zou optreden. Maar de meest doorslaande reden waarom ik deze spreekbeurt heb aanvaard - en dat geeft mij een ander onvervreemdbaar recht -, zal wel liggen in de woorden waarmee Melloy mij, enkele uren voor zijn dood van op zijn lijdensbed begroette en waarover ik mij, althans voor wat de toegesprokene betreft, ootmoedig verontschuldig. ‘Poeta, poetam salutat!’ Zo sprak hij mij toe, en met een pijnlijke glimlach op zijn gelaat, ‘sa façe aux pâleurs de cire’Ga naar voetnoot(2), stak hij mij zijn bevende hand toe, maar in zijn ingezonken ogen brandde een donker vuur. Dit was de laatste van de enkele malen dat wij elkander in levenden lijve hebben ontmoet.
Mijn geestelijke kennismaking met Melloy was reeds van vroegere datum, namelijk door de lectuur van het bundeltje prozagedichten ‘L'Offrande filiale’. In dat boekje wordt, in een reeks van miniatuur-schilderijtjes die doen denken aan de primitieve verluchtingen van oude getijdenboeken, in de verheven eenvoud van een proza dat doorschijnend is als het water van een Lentebeek, de landelijke schoonheid uitgebeeld. Er bloeit uit die bladzijden de weldoende warmte van een vredige huiskring onder het zachtglorend schijnsel van de langverbeide avondlamp; er zingt in die volzinnen de ongerepte liefde van een argeloos kind voor zijn aanbeden moeder, een liefde die de dingen der alledaagsheid transponeert en de atmosfeer dankbaar doordesemt. De lectuur van dit boekje heeft in mij echo's gewekt, welke de kostbare herinnering aan prille jeugdgeluk in de onverstoorde peis van een landelijke kring hebben opgeroepen. Zo werd van stonden aan tussen ons een geestelijke affiniteit geschapen en | |
[pagina 411]
| |
een harmonieuze afstemming van gevoelens volbracht, welke ik in woorden niet zou kunnen verklaren. Keats heeft ergens geschreven ‘A thing of beauty is a joy for ever!’ Maar wie zal ooit de schaal aanbieden waarop de imponderabilia van de zielsgeneugten kunnen worden afgewogen; en welke maatstaf kan worden aangelegd om het parallelisme van wederzijds begrijpen, dat in het oneindige verloren loopt, te bepalen?
Mijn verlangen om persoonlijk kennis te maken met de edele smeder van deze kostbare juweeltjes van litteraire kleinkunst, die mij zoveel genoegen had verschaft, was dan ook steeds latent aanwezig. Maar in de beslommeringen van het alledaags bestaan liep deze begeerte voor onbepaalden tijd maar al te vaak verlóren, tot ze nu en dan weer opdook bij het herhaaldelijk vernemen van de stadige opgang van de letterkundige arbeid van Camille Melloy in dicht en proza, in binnen en buitenland zo zeer gewaardeerd. Toen, op een mooie zomerse Zondag namiddag, in de gelukzalige tijd dat er nog vrede en vriendschap waren onder de mensen van dit schone land van Vlaanderen, gebeurde het wonder. Er werd gebeld en er werd aangemeld: ‘ne pastoor en 'n andere mijnheer!’ Die andere Mijnheer was Stijn Streuvels, en de pastoor was Camille Melloy! Wat een eer en wat een vreugde! Streuvels kende ik al van vele jaren, van in de goede dagen toen de pastoor van te lande nog te Ingoyghem woonde. Maar Melloy! wat een aangename Vespertijd! Reeds na de eerste woordenwisseling had ik het gevoel hoe jammer het was dat ik hem niet al veel vroeger had gekend, dat gevoel dat hij zelf zo diepgaand heeft geformuleerd in zijn ‘Chant prémortuaire’: Nous avons gaspillé les heures souveraines
Et fait par nos erreurs les miracles avorter!Ga naar voetnoot(1)
Toen wij afscheid namen met de stellige belofte elkander spoedig weer te zien heb ik begrepen welk een intieme eenklank, welk een gelijkheid van visie op de natuur er bestond tussen de schrijver van ‘Het Glorierijke Licht’, ‘Lenteleven’, ‘Stille Avonden’ enerzijds, en de dichter van ‘Le soleil sur le village’, ‘Le Parfum des Buis’ et ‘Les Enfants de la Terre’ anderzijds. Wat de ene in de harmonieuze deining van zijn prachtig proza in brede fresco's heeft vertolkt, is geboren uit dezelfde aanvoeling van mensen en dingen in dit gezegend land van Vlaanderen, die ook de dichter in de gebondenheid van zijn vers zin en zindering heeft gegeven. De atmospheer die zij beiden hebben geschapen is zó specifiek Vlaams dat alleen de materiële middelen om ze te suggereren van elkaar verschillen. Indien Melloy als uitdrukkingsmiddel voor zijn gevoel de Franse taal heeft gebruikt met een keus van woorden, waarin de evocatieve archaïsmen en het | |
[pagina 412]
| |
klassieke gereid staan naast de direct-inslaande ultra-moderne beeldspraak in dienstbaarheid voor een roerend rhythme of een gedurfde berijming; dan kan bezwaarlijk, evenmin als van Verhaeren, die wilde begraven worden, niet aan de oevers van de Seine maar in het slib van de Schelde, ‘pour la sentir à travers la mort, encor!’, dan kan van Melloy, zeg ik, hij die schreef: De l'Escaut docile et puissant
D'où sont partis, voiles au vent
Mes rêves magnifiquesGa naar voetnoot(1)
bezwaarlijk beweerd worden dat hij de Gallische geest van een Lamartine of een Verlaine bezat. Maar dat is geen verwijt. Hoe zou het trouwens anders hebben gekund? Niemand kan de samenstellende elementen van zijn eigen psychosomatisch complex naar eigen willekeur wijzigen. En omstandigheden van tijd en omgeving vermogen niet de oeroude bron te stelpen, die, door ontelbare grondlagen atavisme heen, naar de oppervlakte is geborreld en waaruit een bepaalde persoonlijkheid als uiteindelijk vormingsproces naar ziel en lichaam uit vele geslachten is gegroeid en opengebloeid in de geur die opstijgt uit de bodem waaruit hij werd gevoed.
En de dagen gingen voorbij. Op een zeldzaam mooie herfstnamiddag hebben wij samen, Melloy en ik, gewandeld door het landschap dat ons beiden duurbaar was. Wij stapten traagzaam langs de grijze stroom waarop de rusteloze karavaan van wolken een gedurig wisselend spel van licht en schaduw toverde; treffend beeld van de onrust die over de wereld aan 't groeien was! Wij waren in de atmosfeer van verkwijnend leven in de natuur, in een ingetogen stemming. Melloy bad zijn brevier en de stilte was indrukwekkend. Er was iets pijnlijks in zijn gelaat dat mij niet ontgaan was, alsof hij schroomvallig een inwendig leed verborgen hield, en het scheen mij een misdaad de stilte te verbreken. Er zijn ogenblikken van stilte tussen twee mensen welke dieper treffen dan de welbespraaktheid van de schitterendste redenaar. Wij zijn zwijgend van elkander weggegaan.
Enkele maanden later, op een koude Zondagmorgen zijn we Melloy gaan vragen om ons te komen spreken over Finland, dat toen in de heroïsche strijd voor zijn vrijheid de bloem van zijn volk ten offer bracht. Maar de gelukkige herinnering aan ‘Suomi ou le bonheur de Finlande’, was hem te sterk. Hij kon aan land en volk, die hij zo lief had leren krijgen om zijn kinderlijke eenvoud en zijn patriarchale gastvrijheid en die nu in de afschuwelijke tragedie van de oorlog waren gestort, niet denken of van hen spreken zonder schreien | |
[pagina 413]
| |
om dit onverdiende leed. Zó teergevoelig was deze dichter dat kleine materiële moeilijkheden hem een innerlijk leed bezorgden. Hij zou onder de oorlog graag mijn novelle ‘Epiloog’ in het Frans hebben vertaald, maar hij zag geen kans om de vertaling op degelijk papier te krijgen in een tijdschrift van betekenis en dat deed hem hartzeer; en wanneer hij dat zegde was het hem ernst. Maar de ware Melloy is mij, tot in de diepste diepte van zijn priester-dichterziel geopenbaard in het aanschijn van de Dood, door de lectuur van dit boekje met zwart kaft, dat doet denken aan een katafalk en dat ik af en toe weer ter hand neem even als de ‘Kerkhofblommen’ van Gezelle. Ik heb ‘Requiem’ gelezen in een dorpskerk; onder een jaargetijdedienst terwijl de gelegenheidszangers de geheimnisvolle Lauden op een afschuwelijke wijze aan 't afdreunen waren. Uit erkentelijkheid voor de sublieme ogenblikken welke deze lectuur mij had bezorgd, had ik de dichter een dankwoord gestuurd onder vorm van enkele rijmregels met caramelsmaak welke op poëzie geen de minste aanspraak konden maken maar slechts de verdienste hadden van een eerlijke bedoeling. Als antwoord kreeg ik terug een gedicht in handschrift, getiteld ‘Pitou-la-Mort; Supplément à Requiem’ met een vriendelijke opdracht en een handtekening. In dit gedicht betrekt Melloy ook de dokter als vertrouwensman van Pietje de Dood, maar het is een begroeting vol humor en zó kies, dat ze een gulle glimlach verwekken gaat. Ik bewaar het geschrift angstvallig als een kostbaar kleinood. Het papier begint de patine van de schuiflade te krijgen en de inkt gaat verkleuren, maar ik hoop dat het in lengte van dagen voor degenen die na mij komen, tenminste de waarde van een legaat zal behouden van een dichter bij Gods genade. Toen deze dichter mij, wanneer reeds de Engel des Doods met opgestoken vinger duidelijk zichtbaar achter de bedsponde stond, als afscheidsboodschap aanbeval nog eens dezelfde avond het gedicht ‘Purgatoire’ met de Majestatische aanhef: O ciel, splendide cathédrale,
Où les Purs et les Pardonnés...Ga naar voetnoot(1).
te herlezen - omdat het ook theologisch verantwoord was, voegde hij er uitdrukkelijk aan toe, - heb ik hem dat plechtig beloofd en ik heb mijn belofte in geweten volbracht. Maar de allerdiepste betekenis van ‘Requiem’ is mij duidelijk geworden op die Allerheiligen-morgen! Toen wij de vorige avond elkaar de laatste maal de hand drukten had ik hem gezegd: ‘Camiel tot morgen!’ ‘Morgen?’ had hij geantwoord, ‘Morgen ga ik naar de Hemel! Allerheiligen! de schoonste dag om te sterven en een Zaterdag, dag van Onze Lieve Vrouwke.’ | |
[pagina 414]
| |
En in die grijze Novembermorgen vonden wij hem: Sur son lit de Parade;
Sur la maigreur de son corps
La chasuble noire et roide,
Que rehausse un galon d'or!Ga naar voetnoot(1)
Ik heb in mijn leven al vele mensen de dood zien ingaan, ouden van dagen en jonge lieden, en ik kan mij nog van velen de laatste uitdrukking van hun levend gelaat herinneren vóór de onzichtbare hand alle plooien effen streek, en het was niet altijd schoon. Maar zó sereen als deze dichter wien de sublieme woorden: La plus haute poésie
Est peut-être de mourir!Ga naar voetnoot(2)
uit de pen zijn gevloeid, heb ik nog niemand de ontzaglijke geheimen der Eeuwigheid te gemoet zien treden. Wat hij over dood en sterven heeft geschreven is geen nieuwe dichterlijke fantasie op een oud thema voor dilettanten, maar het peilt naar de kern van alle aards bestaan, dat van de eerste celdeling tot nieuw leven af, reeds de onontkomelijke doemenis van vergaan in zich draagt. Maar hij heeft het gedaan op een gesublimeerde wijze zoals alleen een mens dat kon, die op dat moment de uiteindelijke Verrijzenis van alle vlees naar het beloofde land der Verlossing voor ogen heeft. De aanvaarding van het onvermijdelijke einde van dit korte intermezzo hier op aarde is bij Melloy geschied met een zegenende berusting, die van zijn doodsgedichten het beste meditatieboekje maakt dat een kristenmens ter hand kan nemen. In een laatste gebaar van edelmoedigheid dat onze, helaas te korte, vriendschap op dit plechtig ogenblik moest bezegelen, had Melloy mij met zijn bevende hand een exemplaar van zijn ‘Paix d'Assise’ ten geschenke gegeven. En wanneer wij hem daar zo zagen liggen: comme un très vieux saint
dans sa châsse d'or déteintGa naar voetnoot(3).
in de onvergelijkelijke kalmte van zijn edel gelaat, waar alle lijden uit verstreken was, kreeg ik werkelijk de indruk dat deze mens zijn ogen had gesloten op het visionnaire Toscaanse landschap met de blauwe oneindigheden van de onmetelijke horizont getransponeerd tot de duizelingwekkende hoogte, waartoe Franciscus was opgestegen. | |
[pagina 415]
| |
Op een koude Novembermorgen in volle oorlogs-barbarije, hebben wij deze vreedzame mens naar de kerk gedragen. Van de twee levende Vlaamse schrijvers, die hem geestelijk het nauwst verwant waren, Timmermans en Streuvels, was slechts deze laatste aanwezig. Timmermans voelde toen reeds nu en dan de angstwekkende vermaningen van de kwaal die hem niet meer zou loslaten, en drukte er zijn groot spijt over uit dat het hem wegens ziekte niet mogelijk was de gestorven dichter, met wie hij zoveel gemeens had, een laatste groet te brengen. De gemeenschap van Melloy en Timmermans moge op het eerste gezicht paradoxaal schijnen. Wat zou de gelukkige schepper van de levensgulzige Pallieter gemeens hebben met de weemoedige dichter van het klagelijke ‘Miserere du Trouvère’: Il y a tant d'angoisse à vivre,
Qu'il ferait bon d'être enterré.Ga naar voetnoot(1).
Doch de wederzijdse aantrekkingskracht tussen Melloy, de schrijver van ‘Contes de Noël et de l'Epiphanie’ en de Timmermans van ‘De Harp van Sint Franciscus’ moet geen verbazing wekken. Zij ligt niet zozeer in het behagelijke van de behandelde thema's als in de kinderlijke ongereptheid, waarmee ze beiden hun onderwerp hebben benaderd. En wanneer men ‘Het Kindeke Jezus in Vlaanderen’ en ‘Waar de Sterre bleef stille staan’ vergelijkt met ‘Trois marches pour le temps de Noël’ dan komt daarbij te voorschijn, niet alleen het dichterlijk vermeien in de bekoring van kleur- en geurrijke folklore, die ieder van beiden op zijn manier heeft uitgebaat, maar het diep-menselijke, het Messiaanse heimwee dat de herders van Bethlehem hebben gekend en waar iedere mens van goeden wille zich telkens in terug kan vinden. En bovenal, wanneer Timmermans in zijn ‘Adagio’ dicht: Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte te gemoet
en Melloy schrijft: Et Dieu qui déjà me possède
Se laisse posséder enfin.Ga naar voetnoot(2)
dan wordt de harmonie van dit duet uit het slotbedrijf van deze levensdrama's, waarvan de galmgolvingen reeds in de hallen der Eeuwigheid verloren cirkelen, werkelijk indrukwekkend. De ene heeft het, hoe schoon dan ook, gezegd in de kleur en beeldrijke taal van de dichter alleen; de andere heeft daarbij het ontzaglijke dynamisme van het hoogste theologisch begrip in een paar versregels saamgebald. Maar dezelfde drang van de Godsbegeerte heeft hen beiden doorzinderd. Hun beider begeerte weze in eeuwigheid vervuld! Amen. |
|