| |
| |
| |
Marcel Matthijs
De bevrijding van Richard, prins van York
Het sneeuwde over Londen. Het was een Novembersneeuw. Ze viel dicht en met grote lappen en bleef overal aankleven; ze maakte Londen wit en donzig, ze verleende de oude grauwe stad een sprookjesachtig uitzicht, schiep een vreemde onbeschrijfelijke stemming van stille, ingetogen vreugde. Het was de eerste sneeuw en hoewel ze uit een lage, grijze lucht neerdwarrelde, sneeuwde ze in het hart van elke Londenaar een stukje van de betovering die uitgaat van het sprookje.
Big Ben, de grote klok van Westminster, had zo juist tien uur geslagen. Over het Westminsterplein, op welks middelpunt in de vroege ochtend een schavot was opgericht, waadde Catharina Gordon door de sneeuw. Zij was gekleed in het blauw, een blauwe sluier bedekte haar gelaat. Ze ging een drankhuis binnen, een van die weelderige gelegenheden waar de rijke Londense kooplui elkaar rendez-vous gaven om hun zaken af te handelen en om bediend te worden door de meiden die beroemd waren wegens haar bevallig voorkomen en haar kennis van de dingen der liefde. Ettelijke tamme vogels, van uitheemse herkomst, en waarvan niemand precies de namen kende, trippelden er vrij rond over de vloer, lieten hun prachtige vedertooi bewonderen, kirden, floten, schetterden, vlogen op de tafels en op de knieën van de verbruikers uit wier handen ze nootjes, zaad en broodkruimels pikten.
Catharina nam plaats aan een tafel bij het raam dat uitzicht gaf op de straat, op het gehele Westminsterplein, en in de achtergrond op een stuk van de Theems. Zonder dat zij haar sluier opsloeg, bestelde zij een groot glas brandewijn dat ze dadelijk voor de helft ledigde. Er waren nog maar een zevental verbruikers in het huis; zij zaten verspreid en praatten met de diensters of riepen de vogels aan. Catharina zag de mensen door de sneeuw waden, steeds méér mensen: de polsslag van de stad werd langzamerhand feller. Ergens in de buurt zong een straatzanger met hese eentonige stem een ballade; hij zong ze verscheidene keren, het klonk afschuwelijk. Op de hoeken van het plein stonden kwakzalvers de zieken en zuchtigen van raad en lapmiddeltjes te voorzien. Naast Catharina's venster stond een man met groezelige baard kaarten te leggen en in de hand te lezen; zijn schouders en zijn muts waren bedekt met kussentjes van sneeuw. Vijf passen van hem af, verkocht
| |
| |
een oude vrouw relikwieën: tanden, stukjes rib en zelfs tresjes haar; zij oogstte veel bijval. Uit een onbestemde richting zweefden guitaar en harmonicaklanken aan. Maar de blik en de geest van Catharina keerden steeds op het schavot terug dat reeds bijna gans door de sneeuw was toegedekt. Zij keek er naar met heftig gesloten lippen, uiterst woest, uiterst zwartgallig.
‘Hoe laat heeft het plaats, Alice...?’ vroeg opeens de stem van een dienster.
‘Om elf uur precies, Evelyn...’
Catharina keek naar de twee meiden; zij stonden bij elkaar en tuurden met gewone blik, of het haar niet bizonder interesseerde, naar buiten, naar het schavot. Misschien bespraken ze het geval omdat ze geen ander onderwerp hadden. Het was trouwens mogelijk dat de halsrechting van een mens geen indruk meer op hen maakte, omdat ze het reeds zo dikwijls hadden bijgewoond. Het was inderdaad een bijna alledaags feit: het Westminsterplein bood om de vijf passen zo'n schouwspel te zien.
‘Hoe oud is hij ook weer...?’ begon opnieuw Evelyn, die er bijna niets scheen van te weten.
‘Een en twintig jaar... Een flinke jongen naar ik vernam. Slank en blond, en...’
‘Een beetje jong om te sterven,’ merkte Evelyn triviaal op.
‘Ja, maar hij heeft de dood van velen op zijn geweten,’ zei Alice, met enige verheffing van stem. ‘Onder de muren van Leeds liggen er heel wat door zijn schuld: hij was een oorlogsman. Hij is schuldig...’
Een verbruiker, die een groene vogel met de vorm van een duif, van zijn knie nam en op de vloer neerzette, bracht in het midden:
‘Het lost niets op: de twijfel blijft bestaan... En altijd zullen er duizenden gevonden worden, in Engeland en elders, die zweren dat hij de prins, dat hij Richard was... De rust zal niet in het land komen...’
‘We krijgen geen rust,’ zei een ander verbruiker die kennelijk de gewoonte had, na te praten.
‘Ik was op de terechtzitting aanwezig,’ hernam de eerste. ‘Ik heb alles fijn in mij opgenomen; alles wat ik er gezien en gehoord heb gewikt en gewogen en omgedraaid, en nog eens gewikt en gewogen. En ik zeg dat de twijfel blijft bestaan en dat het de indruk was van de meesten. Ik sluit mij bij geen enkele opvatting aan, ik wens neutraal te blijven, en de koning regeert ons niet slecht. Maar die zaak zal Engeland nog moeilijkheden berokkenen. De man, wiens bloed we straks zullen zien, zal door zijn aanhangers, die de twijfel voor hun doeleinden zullen uitbuiten, tot martelaar verheven worden. Dat aureool zal hij krijgen, en wij weten, dat een dode veel sterker kan zijn, veel meer macht uitoefenen, dan een levende. De kracht van het christendom, ligt in het feit, dat men Christus gedood heeft, dat men Hem aan het kruis heeft genageld. Niet de Godheid van Christus, niet Zijn wonderen, niet de wijsheid die Hij heeft verkondigd, hebben de volksmassa's voor Hem in beweging gebracht, maar wel Zijn lijden, Zijn bloeden, Zijn marteldood.
| |
| |
Indien Christus op Zijn bed was gestorven, was Hij allang vergeten.’
‘Meen ik ook... Zeer, zeer lang vergeten,’ zei de naprater.
‘Zo is het volk,’ ging de eerste verbruiker, als aangemoedigd, voort. ‘Het drinkt gaarne bloed, het kan hels wreed zijn, maar het wil de schuld wit op zwart bewezen zien. Maak niemand af, die het volk niet duidelijk als schuldig erkent. Het protesteert en krijgt verering voor zulk bloed. De man die straks zal sterven, zal het volk spoedig als martelaar aanvaarden, beklagen en bewenen en vereren, en hij zal onze koning gestadig meer last berokkenen. Hendrik VII zal zijn leven lang moeten vechten tegen een sterke dode Richard. Als hij hem, zonder vorm van proces, met een schop in zijn achterste, over het kanaal had geworpen, zou hij het volk aan het lachen gebracht hebben, en het volk was overtuigd geweest, en het zou geroepen hebben, dat de koning niet zo goedhartig had moeten zijn, maar dat hij de schavuit had moeten doen hangen of levend verbranden. En een maand later was er van de hele Richard geen spraak meer geweest. Zijne Majesteit heeft zich vergist.’
‘Mylord kan gelijk hebben...,’ zei Alice.
Een derde verbruiker sprak:
‘Ja, maar die opmerking betreffende Christus, was toch een blasphemie...!’
Catharina luisterde niet verder. Big Ben sloeg half elf, de deur van het drankhuis ging open en twee mannen in rode mantels en met rode mutsen kwamen binnen. Ze wekten het vermoeden van degelijke kooplui, gingen aan Catharina's tafel zitten. Baron Balwell stelde de prinses zijn gezel voor: Lord Baeverbroock. Er werden geen handdrukken gewisseld. Daarna riep Balwell voor zichzelf en zijn kameraad om brandewijn; Catharina dronk haar glas geheel uit maar weigerde een tweede te aanvaarden. Balwell keek naar buiten, over het plein; zijn glad geschoren gezicht zag grauw. Hij geleek op iemand die in geen nachten geslapen heeft.
‘Een uitstekend weertje, prinses,’ mompelde hij. ‘Er komt een aardig windje opzetten: ze zullen sneeuw in de ogen hebben. Ze viel eerst verticaal, daarna diagonaal, ze begint stilaan horizontaal te vliegen... Over een kwartiertje heeft ze een woeste jacht gekregen. Het wordt storm, mijn kind. Hoort ge het fluiten al...? God is met ons...!’
‘Een ding spijt me,’ fluisterde Baeverbroock, ‘namelijk, dat ik vanmorgen het gezicht van Tudor niet heb kunnen zien, toen hij het nieuws vernam.’
Catharina zag hem vragend aan.
‘Gisteren avond, in de late uren, is graaf Clifford gestorven,’ haastte Baeverbroock zich haar duidelijk te maken.
Balwell legde zijn rechterhand op de tafel.
‘Een snoodaard, mylady, werd voor zijn deur geworgd...’
Catharina wierp een blik op de hand, en begreep.
‘Ik heb het gemakkelijk volbracht,’ verklaarde Balwell. ‘Ik pakte hem bij de strot, hij zakte dadelijk in elkaar, een kik heeft hij niet gegeven... En toen verwijderde ik mij en was veel geruster. Ik heb iets van de geboren
| |
| |
worger, meen ik. Enkele maanden geleden, op het slot te Herenthout, wilde ik bijvoorbeeld ridder Harduyn ook al de keel dicht nijpen. We moeten het aan ik weet niet wat wijten, dat ik het niet uitgevoerd heb.’
Catharina dacht, dat het rechtvaardig was, en het ontroerde haar niet. Ze keken alle drie door het raam, naar het schavot, en naar de sneeuw die voortgezweept werd door de wind en soms op een wit stof geleek dat over de grond voortrolde, zich dwarrelend verhief en witte stuivende zuilen vormde, weer ging liggen, en dan weer voortrolde en wéér opsprong. De wind deed verroeste uithangborden en weerhanen piepen en zette soms aan met een gebrul als van een aantiegende woeste zee.
‘Er zullen weinig of geen toeschouwers zijn,’ zei Baeverbroock. ‘Ik tel er nog geen honderd...’
‘Des te minder zal men ons, in de weg lopen,’ zei Balwell.
Catharina keek naar de kaartlegger, die zijn tafeltje opnam en zijn plaats verliet. Ook het relikwieënvrouwtje pakte haar spullen in en ging weg. De kwakzalvers op de hoeken van het plein hadden te voren al voor de opstekende storm de wijk genomen en de stem van de balladezanger zweeg reeds lang. Het publiek stond aan één kant van het plein, de Noordkant, waar de gevels der huizen beschutting boden tegen de sneeuw en de wind. Voortdurend kwamen er mensen bij, alleen of in groepjes, nooit was het een grote groep, sommigen gingen na een poosje weer weg, waarschijnlijk om de hevige koude. Catharina keerde plots het gelaat naar Balwell toe en liet zich ontvallen:
‘Straks wordt over mijn leven beslist...’
Balwell knikte met het hoofd. Maar het was toch, alsof haar ontboezeming niet diep in hem doordrong.
‘Over het leven van velen, mylady. Moet de mislukking uw dood tengevolge hebben, dan ook de mijne en van nog andere vrienden. Zelfs als de speren van de soldaten ons niet treffen, sterven wij: wij staan of wij vallen met Richard. Spelen we vergeefs die laatste troef uit, dan kan ons leven geen zin meer hebben.’
‘Mylady deed beter zich naar “De Zeemeeuw” te begeven,’ zei Baeverbroock. ‘Het is geen werk voor een dame.’
‘Dat zei ik haar gisteren al,’ verklaarde Balwell. ‘Maar zij is doof aan die kant. Het ware godsjammer moest Richard ontkomen en zij sneuvelen. Het zou een heel stuk van onze triomf bederven, en het zou de betekenis hebben van de dood van Engelands wettige koningin. Maar ze weigert de zaak uit die hoek te bekijken. Ik vat niet wat er achter schuilt. Liefde...? Zeker, maar dat is het niet alleen.’
Catharina bracht achter haar sluier de hand aan haar mond, en onder de blikken van Balwell en Baeverbroock deed zij een poging om een heftige verwarring te beheersen. ‘Ik weet, dat de kracht van een vrouw in zulk spel niet zwaar in de schaal weegt,’ zei ze. ‘Maar het welslagen kan afhangen van een kleine kracht gevoegd bij de massa van de grote krachten. Stel u voor, mylords, wat mijn toestand zou zijn, moest het blijken, dat het
| |
| |
opzet mislukte, omdat er een kleine kracht, juist de mijne, bij ontbrak...’
‘Dat is het in geen geval,’ zei Balwell recht voor de vuist. ‘Ge wilt Richard een groot, een opperste bewijs leveren...! Maar waartoe moet het dienen...? Wat is de ondergrond...?’ Zijn blik poogde haar sluier te doorboren, haar in de ogen en in de ziel te tasten. Maar het weefsel was te dicht, en Catharina tuurde vlug weer naar het plein.
Het gesprek stopte. Weer ging de deur open, en zes, zeven mannen, die rode en blauwe mantels en dito mutsen droegen, schijnbaar allen kooplieden, stapten het drankhuis binnen. Terwijl ze zich verspreidden, passeerde één er van de tafel van Catharina, Balwell en Baeverbroock, en in het voorbijgaan zegde hij gedempt het paswoord: Brugge. Balwell en Baeverbroock beantwoordden het tegelijk, en Balwell schikte toen haastig zijn mantel, omdat het handvest van zijn zwaard achter de zoom uit was komen kijken. Intussen was er onder de verbruikers een ware twist ontstaan. De verbruiker die daar even van blasphemie had gesproken, betoogde met korte, scherp uitgesproken volzinnetjes, dat de macht van de Kerk voortsproot uit de bovennatuurlijkheid van Haar wezen, en dat de marteldood van Christus geen element was dat tot macht strekte, maar tot bewijs van de goddelijke barmhartigheid. ‘Niet de gedachte van het martelaarschap, maar de gedachte van de barmhartigheid, trekt het volk voor het goddelijk bloeden aan. Elke andere uitleg betekent een lastering aan het adres van de Kerk. En wie de kerk belastert, treft God.’
‘Er schuilt waarheid in die uiteenzetting,’ zei de verbruiker die de gewoonte had na te praten. ‘De Kerk belasteren of God belasteren is inderdaad hetzelfde.’
Alice en Evelyn volgden met kennelijk plezier het dispuut. Ze kozen geen partij, want ze hadden betreffende het onderwerp geen duidelijke gedachten, maar ze lachten af en toe fijntjes en kregen een kleur alsof het hen innerlijk verwarmde.
‘Ligt aan de basis van elke marteldood niet de barmhartigheid...!’ riep de verbruiker uit, die het vraagstuk had opgeworpen. ‘Wie is kandidaat martelaar...? De idealist, natuurlijk...! Wie is idealist...? Hij die aardse of bovenaardse doeleinden nastreeft, waarvan de vervulling zijn evennaaste ten goede komt. De werker op het maatschappelijk plan, handelt uit barmhartigheid; de enkeling die door zijn voorbeeld en zijn ijver het volk dichter bij de godsgedachte brengt, insgelijks. De begrippen martelaarschap en barmhartigheid zijn identiek, precies als Kerk en God... En dus heb ik het bij het rechte eind en bedreef ik hoegenaamd geen blasphemie toen ik zei, dat de Kerk haar macht put uit de marteldood van Christus. De Kerk zegt het trouwens zelf: het bloed van de martelaars is het zaad van het geloof. In het martelaarschap herkent het volk de barmhartigheid. En zoals men van Christus zegt, dat Hij gestorven is uit liefde voor de mens, zo zal men van Richard getuigen, dat hij in de dood is gegaan uit liefde voor Engeland. Mylords, ik ben geen uil... Wie kan mij tegenspreken...? En ik ben een gelovig man. Wat Christus betreft, ik zal aan Hem mijn tong niet verbranden...!’
| |
| |
Balwell stootte onder de tafel met de voet het voetje van Catharina aan. Op het Westminsterplein waren ruiters verschenen, een stuk of twintig; zij droegen grijze maliënkolders en blinkende ijzeren helmen met een witte pluim op en waren gewapend met speren. Het schwadron reed uiteen: paarsgewijs stelden de ruiters zich langs de voetpaden op. ‘De ordewacht... Niet bizonder talrijk...’ fluisterde Baeverbroock. De storm hield aan; de wind joeg schuifelende draaikolken van sneeuw over het plein. Big Ben sloeg elf uur; Balwell, Baeverbroock en Catharina stonden recht. Zij zwegen... Er waren nog altijd maar weinig toeschouwers, niet meer dan een paar honderd, ze stonden haast allen op het noordelijke voetpad, welk pad dan ook de dichtste bewaking van ruiters had gekregen. Opeens schetterden de bazuinen van het gerecht. De stoet van de dood daagde op. Voorop, te paard, lord Dalwhite, Mgr Fox en de drie bijzittende rechters; lord Dalwhite in het rood, de aartsbisschop in het purper, de assessoren in het zwart. De griffier die ook te paard zat en direct op de rechters volgde, was eenvoudig in het grijs. Toen kwam de kar van de veroordeelde, door twee struise paarden voortgetrokken en omgeven door indrukwekkende rijen met speren gewapende voetknechten. Richard stond recht in de geweldige kooi, naast hem: de aalmoezenier, en achter hem: de beul met zijn twee helpers. Richard droeg het grauwe gevangenispak en was blootshoofds; hij zag bleek maar keek recht en onverschrokken voor zich uit, en de sneeuw omdwarrelde hem. De bazuinblazers, vier in getal, geprangd in bruine jasjes en met een soort bruine steekhoeden waar een steenrode pluim op fladderde, reden te paard achteraan. Ze bazuinden zo hard als ze konden. Het wild was ook buitengewoon, het was de moeite waard.
Al de personen in het drankhuis aanwezig, inbegrepen de diensters, waren naar het raam gesneld. Maar de rode en de blauwe mantels stonden zo, dat de weg naar de deur voor hen vrij bleef. Balwell bracht plots nog zijn mond aan Catharina's oor:
‘Ge beschikt toch over een wapen, prinses...?’
‘Drie dolken...!’
Balwell grijnsde. ‘Verdorie, dat is nu ook weer eens echt vrouwelijk...!’
De kar hield stil bij het schavot, de bazuinen hielden op, er klonken bevelen, de wapenknechten gingen in een enge cirkel om het schavot staan, in de Westminstertoren begon Big Ben afgemeten en zwaar en somber te luiden. Ondersteund door de aalmoezenier, kwam Richard vlug uit de kar, terwijl de beul met zijn afgrijselijke bijl en zijn helpers reeds de dikbesneeuwde steiger van het schavot opklom.
Toen, plots, knalde ergens een vuurschot.
Het sein...!
Balwell stootte een geloei uit, en de rode en blauwe mantels stuwden, met getrokken zwaarden, de straat op, Catharina met zich meevoerend. Het plein was in een oogwenk als het ware overzwermd door mannen in rode en blauwe
| |
| |
mantels; uit alle drankgelegenheden, uit de winkels en ook uit de belendende straten waren ze te voorschijn gesprongen, als blauwe en rode duivels. Zij brulden, zwaaiden hun zwaarden, wierpen zich op de ruiters en op de voetknechten, op de bazuinblazers en op de eerbiedwaardige heren van de rechtbank. Zij wierpen zich op de beul en zijn helpers... De toeschouwers namen de wijk. Er werd welhaast gevochten over de ganse oppervlakte van het plein, de wind blies in het gevecht en de sneeuw wierp er haar wit stof over. Hier zeeg een man neer, daar nog een, en verfde de sneeuw met zijn bloed. Spoedig lagen zowat overal mannen de sneeuw met hun bloed te kleuren. Plots steeg een rookwolk op... Het schavot brandde...! Hoe dat toch mogelijk was...? Jawel, het brandde: vlammen doorboorden de rookwolk en spleten haar.
En Big Ben luidde. De klok slingerde haar zware sombere galmen met rustige hardnekkigheid in de lucht.
Toen waren er opeens geen rode en geen blauwe mantels meer te zien, behalve deze die in de sneeuw lagen en behalve een drietal die op een hoek van het plein door een groep voetknechten de vlucht werden verhinderd; veel speren drongen in hun lichamen, en toen gingen ze ook liggen. Groepjes voetknechten ondernamen nog haastig een achtervolgingsrit in de belendende straten; hier en daar vonden ze nog een rode of een blauwe mantel in de sneeuw, maar dat waren achtergelaten, weggeworpen stukken. Na een poosje keerden de voetknechten moe, beduusd en gramstorig naar het plein terug.
Lord Dalwhite was op zijn paard kunnen blijven. Drie aanvallen had hij met zijn degen afgewend, maar hij had een wonde aan de knie die bloedde en hem pijn berokkende; hij legde er zijn tengere, bevende hand op. Hij was diep treurig gestemd: de veroordeelde was weg...! Dat had hij reeds uitgemaakt, en hij wist niet hoe hij het zou verantwoorden. Hij wierp een blik op het schavot, dat geheel in de vlammen opging; het stortte reeds in elkaar, krakend en gensters opjagend. Toen keek hij naar het lichaam van de griffier, dat daar, enkele passen van hem af, in de sneeuw lag, het was al een beetje oversneeuwd. Van zijn drie assessoren en de aartsbisschop merkte hij geen spoor: hij meende zich te herinneren, dat hij ze op de vlucht had zien slaan. Wat de beul en zijn helpers betrof, die braadden waarschijnlijk in de asse van het schavot. Lord Dalwhite wijdde toen een vluchtige gedachte aan de aalmoezenier: ja, waar was die beland...? Lord Dalwhite zag t'allen kante lichamen in de sneeuw liggen, hij zag ook paarden die hun ruiters hadden verloren: zij dwaalden om; één paard stond stil, het droeg zijn ruiter, maar die was dood, lag voorover met de wang op de hals van het paard, en zijn armen hingen stijf langs de zijden van de hals neer. Soldaten kwamen naar lord Dalwhite toe en omringden hem; hun aantal was erg geslonken, de slachting was verschrikkelijk geweest. Een officier meldde, dat hij een vrouw had geveld; ze lag aan de overzij van het schavot; hij vroeg of de zeer eerbiedwaardige lord haar niet even zien wou, omdat het zo zonderling voorkwam. Lord Dalwhite bleef stom. Hij spalkte de ogen open, als meende hij, dat een nachtmerrie hem misleidde, de sneeuw vloog in zijn ogen en hij neep ze weer dicht.
| |
| |
Toen keerde hij zijn paard. Hij keek in de lucht en schreeuwde:
‘Doe dat gelui ophouden...! Die man bij de klok is zeker gek...!’
En plots, toegevend aan een uiterste, een wilde vlaag van gemelijkheid:
‘Maak allen af, die nog teken van leven geven...! De onze zowel als de andere...!’
Bij het invallen van de avond voer de Vlaamse ‘Zeemeeuw’, die bedrieglijk het paviljoen der Duitse Hansa voerde, de Theems af, alle zeilen uitgezet. De storm joeg de Goelet voort, slingerde haar als het ware het Oosten in. Het schippersvolk en de matrozen op de kaden keken haar na, en riepen elkaar toe, dat het een spookschip was: geen echt schip waagde zich, bij zulk orkaan, in de vaart. Zij kenden de lading van ‘De Zeemeeuw’ niet, zij waren niet op de hoogte van de gevaren die de oude maar nog sterke boot ontvluchtte, en zij hadden geen vermoeden van de stukken geschut, die zij, vurensgereed, achter haar schansen verborg.
In het tussendek hield baron Balwell, met Richard aan zijn zijde, appel. Tot drie keer riep hij: ‘Prinses van Huntley...! Prinses van Huntley...!’
Er kwam geen antwoord.
Balwell's stem daalde en werd week.
‘Niemand de prinses van Huntley gezien...?’ Hij richtte zich tot de kapitein: ‘Hewel, Geernaert...?’
‘Allen die het paswoord kenden, heb ik aan boord toegelaten. Er heeft zich geen vrouw aangemeld,’ verklaarde Geernaert.
‘Ik heb haar zien vallen,’ zei lord Baeverbroock toen. ‘Een zwaard trof haar in de borst. Zij spuwde bloed en was dadelijk dood. Het spijt me, dat juist ik het moet melden, dat ik de ongeluksbode moet zijn.’
‘Dank u, lord Baeverbroock...’ Daarop pakte Balwell de hand van Richard beet en drukte ze stevig.
Er ontbraken vier en veertig mannen op het appel. Balwell hield een toespraak: ‘Ze zijn op het Westminsterplein gebleven... Maar zij hebben het offer op voorhand aanvaard... Laten wij bidden voor hen, en laten wij zweren, dat hun offer niet vergeefs zal zijn... Eerst een bizonder gebed voor Catharina Gordon, prinses van Huntley, koningin van Engeland: wij vereren en betreuren in haar de heldin, die ten prijze van haar bloed het verraad van Leeds heeft helpen wreken, en die in de tegenspoed haar man trouw is gebleven tot in de dood...!’
Het werd diep stil. De mannen ontblootten het hoofd. Balwell zegde de gebeden voor en zij antwoordden. Daarna zegde Balwell de eed voor en zij zwoeren. In het rosse licht van de scheepslamp, in de overvolle benepen ruimte, mompelden honderd en negen fanatieke monden, en even zoveel fanatieke handen staken op.
De Goelet slingerde en kraakte. De storm overraasde haar. Maar zij bood weerstand. Omstreeks middernacht stortte ze zich veilig in de kokende waters van de Noordzee.
|
|