Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94
(1949)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
KroniekenKroniek van de Middelnederlandse letteren
| |
[pagina 369]
| |
D. Teusink heeft de onderlinge verhouding aan een nieuw, ditmaal zeer grondig en alzijdig onderzoek onderworpen en komt daarbij tot het besluit: dat het wel Veldeke is die moet hebben nagevolgd. Zijn betoog heeft op mij zulk een indruk van degelijkheid gemaakt, dat ik geneigd ben hem gelijk te geven en schuld te bekennen. Ik vind het maar jammer, dat hij niet met Eilhart begonnen is, waar het vergelijkingsmateriaal uit wat meer bestaat dan uit wat mogelijk weinig meer dan cliché-taal is. Maar dan vraag ik me toch weer af of soms niet alles nog anders moet worden verklaard. Het is nu wel uitgemaakt, dat er in het oude Lotharingen, met de Rijnlanden, een rijke literatuur moet hebben gebloeid van epische liederen, die tot epische gedichten werden omgewerkt. De Thidriksaga heeft daar nog veel van behouden. Ook het Limburgse en het Luikse heeft daartoe behoord, en misschien dat dit litterair gebied zich nog verder naar het Westen heeft uitgestrekt. In ieder geval, dichters die daaruit opduiken zijn Limburgers geweest: de dichter van het Trierse Floris en Blancefloer, en dan onze Veldeke. In die oudere vaak nog ongeschreven literatuur kenden rondreizende dichters soms ganse gedichten zo goed als van buiten. Er kwam daarbij een hele formulen- en clichétaal tot stand, waaruit zij dan voor hun eigen gedichten konden putten. Gelijkheid van motieven, toestanden enz. riep vaste uitdrukkingen en rijmen op; waarbij de motieven zelf bij die vaste uitdrukkingen konden worden gewijzigd. Zou het hieruit niet zijn, dat ook Veldeke en de Straatsburgse Alexander zich hebben voorzien? Wat daar ook van zij, de vraag heeft voor ons, althans voor de geschiedenis van onze letterkunde, veel van haar belang verloren: zij heeft dit belang vooral ten opzichte van het bestaan van een Rijnse literatuurtaal. Er is immers niemand, die ooit ontkend heeft, dat Limburg, dat Veldeke met zijn kunst eerder naar het Oosten, naar het Rijnland was geöriënteerd. Maar het staat nu wel vast, dat hij van den beginne af in het bezit was van een regelmatig vers en streefde naar zuiverheid van rijm; dat hij ook zijn St. Servaes, en dan zelfs zijn Eneide oorspronkelijk in het Limburgs heeft geschreven, wat Teusink eveneens toegeeft, een Limburgs dat wel niet zijn eigen zuiver dialect weergaf, maar zich aanpaste bij een ruimer taalgebied om er ook begrepen te worden. Hoever hij daarbij dan verder onder den invloed van een Rijnse literatuurtaal kan zijn gekomen, kan ons onverschillig laten: dat verandert aan geheel de zaak niets. Zelfs mag de vraag gesteld, wat wellicht op rekening van de Thüringische omwerking, waarin wij de Eneide alleen bezitten, moet worden gebracht. D. Teusink zet, naar het schijnt, zijn onderzoek in die epische cliché-taal voort. Wij wensen hem daarbij goede volharding. Het kan van belang worden voor de verdere kennis van geheel onze vroeg-epische dichtkunst.
De Seven Sinjoren, die vóór jaren de taak der Vlaemsche Bibliofielen hadden overgenomen, toen dezen te zeer begonnen te fransquilloneren, hebben | |
[pagina 370]
| |
hun door den oorlog onderbroken bedrijvigheid gelukkig hervat. Reeds in 1946 werd voor hen, door De Sikkel te Antwerpen, een herdruk bezorgd van het volksboek Vanden X Esels, met inleiding en toelichting van A. Van Elslander (90 fr.). Wij willen de uitgave zelf hier niet bespreken, doch er slechts enkele kantaantekeningen bij plaatsen, om het boekje bij onze lezers bekend te maken. Het werkje is ons bewaard in een vijftal exemplaren van twee drukken: een eerste, van 1558, bij de We Jacob van Liesvelt, te Antwerpen, waarvan nog drie exemplaren zijn bewaard, en een tweede bij Jan van Ghelen de Jonge, uit 1580, eveneens te Antwerpen, waarvan nog twee exemplaren tot ons zijn gekomen. De druk van 1558 is echter niet de oudste: er is een vroegere voorafgegaan, bij Jan van Doesborch; uit welken tijd is nog onzeker. Die X Esels zijn ‘sprekende van thienderley manieren van mans, die welcke door haer vertwijfelt leven weerdich zijn ezels ooren te draghene; Der welcker domheyt met Moralijcke Refereynen ghestraft ende onderwesen wordt’. Zo luidt de titel, die ons verder van het onderzoek zou kunnen ontslaan, in welken zin Esels hier wordt gebruikt: het zijn tien soorten van dommen, maar blijkbaar in 't bijzonder van zedelijk dommen, van insipientes in den Bijbelsen zin van het woord, waarin de zonde de hoogste insipientia, domheid, is. De tien ezels zijn: een gehuwd man, die zijn goed verbrast met lichte vrouwen; een pantoffelheld die zijn ‘wijf laet de broeck aentrecken’; een ongelukkig minnaar die zich laat pluimen en uitschudden; een verleider naar bordelen, die de zielen tot schande brengt; een man, die zijn vrouw laat begaan, om de goede sier die hij er van heeft; een ten onrechte jaloerse echtgenoot; een hoovaardig brasser, die zijn schulden niet betaalt; een rijke vrek; een verleider, die zijn slachtoffers aan de kaak klapt; een koppelaar die zijn bedrijf maakt van de ontucht tot van zijn eigen vrouw. Zoals men ziet: een weinig stichtelijk gezelschap. En de beschrijving, hoewel meestal bij wat algemene trekken blijvende, neemt geen blad voor den mond. Dit proza, voor elken ezel ongeveer twee bladzijden, soms wat minder, dan wat meer, wordt telkens gevolgd door een stichtelijk refrein, dat de gelaakte dwaasheid moet bestraffen en tot bekering opwekken, of er anderszins enig verband mee houdt. Zodat proza en verzen hier elkander afwisselen in ongeveer dezelfde maat. Dat gebeurde wel meer in de toenmalige literatuur der prozaromans: het proza werd gaarne onderbroken door refreinen en rondelen, of andere rederijkersverzen, of nog door dramatische monologen en dialogen, die wel eens zeer uitvoerig konden zijn, zoals in Jan van Beverley en in Mariken van Nieumeghen. Gelijk veel van de boertige literatuur die toen door Jan van Doesborch werd uitgegeven, schijnt ook dit boek een bewerking te zijn van een Duits origineel. Althans in het Duits is een Von den neun Eseln bekend, die zo ongeveer met de negen eerste ezels overeenstemmen, al is de volgorde niet dezelfde. De auteur echter van ons volksboek beweert zijn negen ezels uit het Engels te hebben vertaald en er een tienden te hebben aan toegevoegd om het | |
[pagina 371]
| |
getal af te ronden. Van een Engels werkje met gelijke strekking is echter niets bekend. Uit welken tijd nu dateert dat zonderling zedenbeeld en wie is er de maker van? Een kostbare aanduiding ter datering is de vermelding in den tienden ezel van het hof te Mechelen, dat daar van 1507 tot 1530 gevestigd was. Hieruit had reeds L. Willems afgeleid, dat het werkje tussen die jaren moet zijn ontstaan. Hij meende ten slotte ca. 1525. Een der refreinen nu komt ook voor in de bekende verzameling van Jan van Styevoort, uit het jaar 1524, zodat ook door de uitgevers van die verzameling, Fr. Lyna en W. van Eeghem de X Esels geplaatst wordt tussen 1507 en 1524 (II, 306). De refreinen achter den 3en, den 4en, den 5 en en 7en ezel komen ook voor in een andere gedrukte verzameling, in die van Jan van Doesborch, die door den laatsten uitgever C. Kruyskamp tussen Juni 1528 en Juni 1530 wordt geplaatst. Ook een refrein op den stoc van den 9en ezel wordt in dezelfde verzameling in de inhoudstafel vermeld, doch ontbreekt in het werk zelf. Daar zijn dan nog verzen achteraan den 6en en den 10en ezel die met verzen uit dien refreinenbundel overeenstemmen. Merkwaardiger wijze bevat het refrein achter den 10en ezel twee strophen die gedeeltelijk overgenomen zijn uit een refrein van Anna Bijns. Hieruit nu besluit A. Van Elslander, dat de X Esels wel niet zullen ontstaan zijn vóór 1520 daar het stuk uit Anna Bijns onmogelijk vóór 1520 kon geschreven zijn, waarschijnlijk zelfs na 1523. Uit de ontleningen aan den refreinenbundel van Jan van Doesborch zou zelfs blijken, steeds volgens A. van Elslander, dat ons werkje niet ouder kan zijn dan 1530. Wat Anna Bijns betreft: heeft A. van Elslander zich niet vergist? Anna Bijns is geboren in 1493 en was dus in 1520 reeds zeven en twintig jaar. Ze kon bijna reeds tien jaar vroeger refreinen hebben gedicht. Trouwens, geheel deze redenering berust, vrees ik, op de zeer zwakke basis, dat de refreinen in ons werkje uit die verzameling van Jan van Doesborch en uit Anna Bijns zouden ontleend zijn. Het omgekeerde is waar. Dat zou reeds kunnen blijken uit den aard zelf van die verzamelingen: die immers geen oorspronkelijke refreinen bevatten, doch refreinen van elders overnamen. Dat is in het bijzonder het geval met de verzameling van Jan van Styevoort: een private verzameling, die te Utrecht werd aangelegd en niet eens in druk is verschenen. Er komt daar nu ook een refrein in voor, dat met een refrein van de X Esels overeenstemt: hoe zou onze auteur dit uit een private, te Utrecht aangelegde verzameling hebben ontleend? Zodat ons werkje wel dateert van vóór 1524. Liefst stel ik het in de jaren toen Jan van Doesborch meer, vooral boertige, prozaromans te gelijker tijd in het Diets en in het Engels liet verschijnen. En misschien was zijn bedoeling ook de X Esels in het Engels uit te geven, en het dan voor te stellen alsof ons werkje uit het Engels was vertaald; maar er is niets van gekomen. Dan zou Vanden X Esels dateren uit ca. 1518. A. Van Elslander wil zelfs Jan van Doesborch tot den bewerker van ons | |
[pagina 372]
| |
boekje maken. Dat steunt op een verklaring bij den tienden ezel; waarin de auteur zegt, dat, nadat hij zijn boek uit het Engels had ‘getranslateert in Duytscher spraken’, en er een einde mee had gemaakt, er een vrouw te zijnent kwam ‘Thantwerpen opde Lombaerde veste daer ich als doen ter tyt woonde’. Er wordt zelfs uit afgeleid, dat Jan van Doesborch, die in 1530 Antwerpen verliet om zich in Utrecht te vestigen, zijn werk te Antwerpen zou hebben begonnen en te Utrecht voltooid en uitgegeven. Ik meen, dat men aan die woorden die betekenis niet mag hechten. Daar is hier vooreerst heel wat fictie in het spel: zoals dat translateren uit het Engels, zo ook dat bezoek van die vrouw. Vooral, de auteur vereenzelvigt zich met den drukker - den drucker oft aactoor, heet het er -, die voor de toekomstige lezers toen ten tijde toen hij het werk schreef te Antwerpen woonde op de Lombaerde vest. En hoe zou van Doesborch hier hebben willen zeggen, dat hij, na negen Ezels te Antwerpen te hebben voltooid en het verzoek tot den tienden te Antwerpen te hebben ontvangen, dien elders zou hebben geschreven? Ook heeft A. van Elslander alle moeite om te verklaren, hoe van Doesborch, die in 1530 naar Utrecht vertrok, nog vóór het einde van dit jaar aldaar zijn boek zou hebben uitgegeven, want na dit jaar verbleef het hof, waarop juist in dien tienden ezel gezinspeeld wordt, niet meer te Mechelen. Zodat de datering 1530 weinig kans heeft het juiste te treffen: beslissend is hierin wel de aanwezigheid van een refrein in de verzameling van Styevoort. Ook zal van Doesborch zelf er wel niet de maker van zijn: al werd het door hem voor het eerst gedrukt en nog wel te Antwerpen, in welke stad ook de latere herdrukken zijn verschenen. Maar wat betekent de aanwezigheid van een refrein van Anna Bijns in ons werkje? Want het refrein is wel van haar: een eerste vorm van een refrein, dat zij later, gewijzigd met het oog op het tijdgebeuren, voller en met vaster hand heeft uitgewerkt. Welk aandeel heeft Anna Bijns gehad aan het tot standkomen van de X Esels? Hier staan we vóór een vraag, waarop we voorlopig nog geen antwoord weten; doch het komt steeds meer uit, dat onze dichteres in haar jeugd aan meer dan een prozaroman de hand zou hebben gehad. Wij menen zelfs, en wij zullen er de redenen voor aangeven in een afzonderlijke studie, te verschijnen in de Verslagen der Academie, dat zij de dichteres zou kunnen zijn van het beste en menselijkste toneelstuk onzer Dietse Middeleeuwen, van Mariken van Nieumeghen.
Nog voor de Seven Sinjoren werd door De Sikkel te Antwerpen in 1948 uitgegeven Den Camp vander Doot, met een degelijke inleiding, met uitvoerige verklarende aantekeningen en een volledig glossarium, door Dr. G. Degroote (180 fr., LII, 132 blz.). De tekst van den druk van 1503 te Schiedam, door den priester Otgier Pietersz. Nachtegael bezorgd (eerst wat later in de zestiende eeuw beginnen ook in Zuid-Nederland zulke werken van de pers te komen) wordt hier prachtig in fac-simile overgenomen, te zamen met de vijftien hoogst merkwaardige houtsneden, die het versieren en waarbij A.J. | |
[pagina 373]
| |
J. Delen een alleszins deskundig hoofdstuk ten geleide meegeeft. Het gedicht zelf is een vertaling van Le Chevalier délibéré van Olivier de la Marche (ca. 1425-1502) historiograaf, diplomaat, enz. vooral trouwe dienaar van zijn Bourgondische meesters, van wien nog een ander lang gedicht Le Triumphe et le Parement des Dames is bekend, dat eveneens, nu te Brussel, door Th. Van der Noot vertaald en uitgegeven werd. De vertaling van den Camp vander Doot is van den Brusselsen rederijker Jan Stee(n)maer, alias Pertcheval (aldus naar een tweetalig uithangbord, waarschijnlijk met Pert-Cheval) ‘facteur of prinche’ van de Brusselse kamer De Lelie en proost van het broederschap der Zeven Weeën, waarvoor het geweten is dat hij, in samenwerking met Jan Smeken, een spel over dat onderwerp heeft vervaardigd. Wij kunnen hem nu uit deze vertaling, het enig van hem bewaarde werk, enigszins leren kennen. Het is feitelijk een lang strophisch gedicht met didactische strekking in den vorm van een allegorisch epos. In den herfst van het leven, alleen met Ghepeys, op zijn paard Wille, trekt de dichter op queste, om nu tegen twee onverbiddelijke ridders, Accident en Crancheit, den strijd aan te binden in het woud van Atropos, de godin van den dood. Ontmoetingen verzinnebeelden de zwakheden, waarmede de oude dag te kampen heeft. Hij komt bij een heremijt, Verstant, die hem uit de Oudheid de reliquiën toont van Accident. In het land van Goed Avontuer laat Versche Memorie hem op een groot veld met ‘costelijcken sepulturen’ getuige zijn van den dood van een menigte voorname mannen uit de moderne tijden. Zij laat hem dan tornooien bijwonen, waarin Philips de Goede overwonnen wordt door Crancheit, Karel de Stoute en Maria van Bourgondië door Accident. Nu wil de dichter zich in het krijt wagen voor de eer van zijn meesters; doch zijn tijd is nog niet gekomen: hij zal er zich op moeten voorbereiden volgens de wijze raadgevingen van den heremijt. Nogmaals een doodsgedicht! Waarlijk, hoe schrijnend klinkt die kreet: Denkt aan uw uitersten! denkt op den dood! hier voortdurend op te midden van den roes des levens, in dien weelderigen Bourgondischen tijd! Nog niet zolang te voren had Colijn Callieu den Pas de la Mort vertaald van Amé de Montgesoie, en ook Pierre Michault's Danse aux aveugles werd als Vanden drien Blinden dansen in het Diets verwerkt. Het is de tijd van ons Elckerlijc, de tijd der dodendansen en der vele refreinen over de uitersten die komen en volgen. Hier zien wij hoe onze rederijkers zo geheel in die Bourgondische atmosfeer geraken: A. de Montgesoie verblijft een tijdlang te Brussel; Olivier de la Marche zal er zijn laatste levensjaren doorbrengen; onze rederijkers zullen hem opnemen in hun kamers en met hem verbroederen in de beoefening der kunst. Daarom zijn ook werken als deze van belang: het is alsof die schitterende Bourgondische cultuur geheel het verleden om zich heen als aan 't wankelen voelt en met alle verbetenheid in den wil tot zelfbehoud tegen de slopende machten der toekomst tot een nieuw leven tracht op te wekken: hier sterven de idealen van de middeleeuwse ridderschap, zoals die een laatste | |
[pagina 374]
| |
maal door Karel den Stoute werden hooggehouden, in een heerlijke schittering hun mooien dood.
Jan Smeken zelf, die tot nog toe alleen bekend was door zijn spel Vanden Sacramente van der Nieuwervaert, werd eveneens voor de Seven Sinjoren door denzelfden Dr. G. Degroote bedacht met een keurige uitgave van zijn Gulden-Vlies gedicht (1946), waarin hij in 38 balladenstrophen van 12 regels de schitterende feesten beschrijft, die te Brussel in 1516 ter gelegenheid van de bijeenkomst dier orde werden gevierd. Bourgondische literatuur van een rijke, maar onwaarachtig pralende cultuur die ten dode staat opgetekend, evenals het gekunstelde vers waarin zij verheerlijkt wordt. Met veel liefde werd het door Dr. Degroote bezorgd. Drie mooie werken, die ook den uitgever alle eer aandoen. Een ander gedicht van denzelfden Jan de Baertmaker alias Smeken, Dwonder van claren ijse en snee, waarin de stadsdichter een beschrijving geeft van beelden en groepen uit claren ijse ende snee, die in den winter van 1510 de straten en pleinen dier zo echt Bourgondische stad versierden, werd eveneens onlangs (1946) bij M. Nijhoff, 's-Gravenhage, uitgegeven door R. Pinnink en D. Th. Enklaar, met een volheid en een eruditie een betere zaak waardig die echter wel eens door overbodige, te ver gezochte geleerdheid in gebreke blijft.
Wij willen niet langer bij deze en misschien nog een paar andere dergelijke uitgaven verwijlen, om even te kunnen stilstaan bij de mooie vertaling in het Frans, die Prof. R. Guiette ons onlangs (1948) voor de Editions des Artistes;, Brussel, geschonken heeft van ons abel spel van Lanseloet van Denemarken. R. Guiette is professor in de Romaanse philologie te Gent, doch heeft steeds de grootste belangstelling aan den dag gelegd voor onze eigene Dietse literatuur en er zich reeds zeer verdienstelijk voor gemaakt. Zijn doctorsdissertatie over La Légende de la sacristine heeft voor goed de hoge betekenis en de litteraire gaafheid van onze legende van Beatrijs in het licht gesteld. En gaarne wordt beroep op hem gedaan voor medewerking aan onze grote letterkundige ondernemingen, als de Algemene Geschiedenis der Letterkunde en de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, voor de behandeling van die hoofdstukken die met zijn vak van wetenschap in betrekking staan. Wat hij dan levert is steeds wetenschappelijk verantwoord, met veel zorg verwerkt en in een keurigen stijl gesteld, die den waren kunstenaar verraadt die in hem sluimert. En graag doe ik hier hulde aan den bescheiden werker, die met zulk stijgend gezag aan de verzoening van onze beide culturen arbeidt. Het is zijn streven de meesterwerken van onze Dietse literatuur nader te brengen tot een publiek, dat er vaak uit onwetendheid onverschillig of zelfs vijandig tegenover staat, in een vertaling in het Frans die er al de bekoorlijkheid van behoudt en er dit publiek voor winnen kan. Een eerste poging in dien zin was zijn vertaling van onze Beatrijs-legende. Hieruit reeds bleek over hoe rijken, hoe lenigen, toch eenvoudigen stijl hij beschikt, om met de vereiste | |
[pagina 375]
| |
nuancering de atmosfeer te scheppen die bij zulk een legende past. Hier nu heeft hij weer uit de volle schatten van zijn taal en zijn kunst geput, om ons Diets toneel in een van de beste vertegenwoordigers van onze abele spelen bij ditzelfde publiek in te leiden en ter genieting aan te bieden. Reeds zijn introduction is een voorbeeld van de soort bij dergelijke uitgaven. Geen uitstalling van nutteloze eruditie, maar op de kern van de zaak af: over het eeuwig menselijke, waardoor het spel zich aftekent op de Middeleeuwse symboliek en ons nog boeien blijft; over de inwendige noodzakelijkheid van dit tragisch verloop, met daarbij, uit de volle kennis van den Middeleeuwsen geest, enige gezonde opmerkingen over ontstaan en vertoning, in een sierlijke taal. Wat ons in de vertolking zelf bijzonder treft, is de fijne zuiverheid waarmede hij den Middeleeuwsen stijl, met toch zijn schakeringen bij ieder personage, weet op te wekken en te handhaven in een taal, die het moderne Frans geen geweld aandoet. Ook Vlamingen zullen met genoegen dit meesterstuk van hun toneel willen lezen in deze keurige bewerking, waarin zij er wellicht nog beter dan in het van ons toch ook verwijderde origineel, de bekoorlijkheid van zullen ondergaan. Het mooie uitzicht, de typographische verzorging van het boek, de oude houtsneden die het versieren zullen er het genot nog van verhogen.
Over eigen werk moet ik het woord aan anderen laten. Toch weze het mij toegelaten er hier mijn vreugde over uit te drukken, dat het mij gelukt is met alle zekerheid uit te maken, niet alleen dat het Engels spel van sinne Everyman een vertaling is van ons Elckerlijc, maar bovendien, dat het vertaald werd op den derden druk van ons spel, op dien van W. Vorsterman, van ca. 1520-1525: een zogezegde variante, die uitsluitend eigen is aan dien druk (vs. 428): ‘Och wien sal ict dan claghen / Mede te gane in desen verren tocht,’ tegenover de lezing der oudere drukken en van het handschrift: ‘wien sal ict dan ghewaghen’, is gebleken niet alleen een foutieve lezing te zijn, maar eenvoudig een drukfout: die drukfout nu werd door het Engels overgenomen. Meteen zijn nog andere foutieve lezingen in dezen druk, die in het Engels werden vertaald, aan den dag gekomen. Zodat de laatste grote aanval op het oorspronkelijk Diets karakter van ons spel toch dit goede heeft bewerkt, dat we ons nu mogen verheugen in het veilig bezit van ons Elckerlijc: de mooiste moraliteit der Middeleeuwen is Diets. | |
[pagina 376]
| |
Kunstkroniek
| |
[pagina 377]
| |
Wij zijn hier thans met een uitgelezen gezelschap bijeen, om een belangrijk en zeldzaam voorkomend ritueel te vervullen: het officieel tonen van de vorstelijke staatsiekledij van een der grote zalen. Zal ook deze uitvoering van een schone intentie en een groot gebaar beknibbeld worden? Misschien. Het kan, het mag, het is wenselijk. Ik zeg het speciaal tot de kunstenaars Floris en Oscar Jespers. Zij hebben, opmerkelijke figuren uit ons kunstleven, het lot te delen van alle stervelingen, waarmee moet gerekend worden, het lot waaraan geen politicus of staatsman, geen groot zakenman of syndicaatsleider ontsnapt: geroosterd te worden om elk van hun daden. Als iemand ontwapend wordt met onverschilligheid, is het bewijs geleverd dat hij verslagen is of de dood nabij. Maar alvorens tot het werk van Floris en Oscar Jespers toe te komen zou ik iets in het licht willen stellen, dat boven hun hoofd uitgaat: dat belangrijk en zeldzaam voorkomend ritueel, dat tonen van een vorstelijke staatsiekledij in gebouwen, die schone en grote tekenen van onze beschaving bewaren. Het gebeurde in Rubens' eeuw, toen hier in de buurt, een van die imposante altaarstukken van zijn hand werd geïnstalleerd. Het gebeurde, toen in het Antwerps stadhuis die indrukwekkende galerijen schilderwerken van Leys werden geopend. Ik vraag het u in gemoede: ziet gij dat ritueel te Antwerpen, neen, in geheel ons land dikwijls gebeuren? Nu wil het een hardnekkigheid van ons ras, een niet genoeg gevoede en toch taaie volharding, dat een artistiek vakmanschap is blijven bestaan, waarmee de eeuwen door kunstwerken werden geschapen, die om grote ruimten roepen, op offervaardigheid bij het volle pond vanwege de opdrachtgevers, op gaven van compositie en monumentaliteit bij de kunstenaars. Onze tapijtweefkunst, speciaal de kunst van het wandtapijt, heeft kunnen wedijveren met die van Frankrijk. Zij kan het nog. Maar een ritueel als dat van vandaag zien wij zo zelden gebeuren, dat er iets verbazend is in het welslagen van deze kunst. Misschien ontsnappen mij andere soortgelijke momenten: ik kan mij alleen voor ogen roepen de tentoonstelling van Decoratieve Kunst te Parijs in 1937. Mede zij dank aan oud-minister Philip Van Isacker konden er enkele Belgische kunstenaars hun inspiratie wagen aan groots-opgezette wandtapijten. De proef slaagde zo goed, dat zij in 1939 werd herhaald in de wereldtentoonstelling van New-York. Mag ik u laten opmerken, dat wij er telkens aan denken ons op deze fraaie manier te draperen als wij voor de verenigde volkeren een goed figuur willen slaan? Uitstekend. Maar wij hebben een inspanning meer te doen. Wij hebben deze sier, die voornaamheid, die realisatie van onze geestelijke en artistieke potentie in onze levensstijl over te brengen. De verlichte leiders van deze instelling, de heren Collin, Cambien en collega's, hebben die stap verder gedaan. Een maatschappij leeft uit haar arbeid, uit de geharmoniseerde saamhorigheid van al haar leden, uit haar zin voor recht en evenwichtige sociale verhoudingen. Een beschaving leeft, is zelfs in staat tijd en verval te trotseren, als zij haar moreel en geestelijk genie tot vrucht heeft laten rijpen. En nu moet ik u weer in gemoede vragen. De moderne tijd is niet meer | |
[pagina 378]
| |
individueel te denken en te leven, - denken en leven wij hem genoeg met die ‘grandezza’, die de schilder weghaalt van zijn ‘peinture de chevalet’, als eenzame belijder van zijn persoonlijke plastische aandoeningen, de beeldhouwer van zijn werk van Pygmalion, die alleen aan zijn liefste leven schenkt? Op rhythmische tijden rijst het probleem om de schilder en beeldhouwer in te schakelen in het gemeenschapsproces, hem weer uitdrukking te laten geven aan die brede stromingen, die gehele volksgroepen bezielen. In dit huis mag ik het wel zeggen. Bij de wederopbouw van dit land en een gezonde volksgemeenschap zijn wij allen goed vertrouwd gemaakt met het begrip: investeringen. In om het even welk regime, is er brood noch welstand zonder investeringen. Maar het materieel leven alleen is het leven niet. Wij leven nooit beter dan als wij boven dit louter materieel leven stijgen. Pascal plaatst boven alle menselijke waarden de caritas, la charité, de gave van zich zelf. De Engelse historicus Toynbee volgt Pascal op de voet en plaatst het kunstenaarschap boven het zakelijk en politiek genie. In om het even welk regime is er geen groot kunstenaarschap zonder investeringen. Koningen hebben ze gedaan, het particulier maecenaat heeft ze gedaan. Bij de doorbraak van alle levende krachten van het volk, zijn klare geesten en bewuste karakters van node, die de taak uit vermoeide of verarmde handen overnemen. Dat bankiers, met revisoren en bankcommissies omringd, tot beheerste exponenten van het stoffelijk leven der natie, tot medewerkers van de Staat gemaakt, die investeringen voor het geestelijk goed van volk en natie doen, mijne heren, het is mijns inziens een daad van grotere betekenis, dan op het eerste gezicht lijkt. Het is goed, dat de geest, uit sommige baten, vóór de fiscus gaat. Het is zelfs, geloof ik, een wenk die de hoogste gezagdragers met vrucht kunnen overwegen. Ik haat de uitdrukking: de kunst steunen. Goede kunst steunt de samenleving. Maar er moet voor de minister van financiën iets steken in deze idee: als winsten voor materiële wederopbouw, als investeringen voor machines en gebouwen van belasting kunnen vrijgesteld worden, waarom dan ook niet de investeringen voor een bloei van de werken des geestes?
***
Ik heb betrekkelijk lang uitgeweid over een algemene idee, die hier, in concretum, een voor mijn gevoel merkwaardige toepassing heeft gevonden. De gebroeders van Eyck hebben tot discussies over hun bestaan aanleiding gegeven, doordat ze allebei het penseel en dan nog wel voor een zelfde polyptiek hanteerden. Voor de gebroeders Jespers is dat gevaar uitgesloten. Oscar, de beeldhouwer, vervaardigde het kopermotief, dat het middenstuk van deze wand vormt. Floris, de schilder, schiep de ontwerpen voor de beide wandtapijten. Deze zaal heet voorlopig de Grote Raadzaal. Eens zal zij de Jesperszaal worden genoemd. De beide Jespers, gij weet het, hebben in de vernieuwing van de kunstcanons in dit land een opmerkelijk aandeel gehad. Iemand, die bij deze inaugurele | |
[pagina 379]
| |
ritus, grote voldoening zou hebben gesmaakt, zou hun voorvechter van het eerste uur zijn geweest: de jonge Paul van Ostayen. Als hij nu terugkwam zou hij evenwel verbaasd opkijken. Zijn beide vrienden zijn gestart met dat onverzoenlijk verlangen om een moordende traditie overhoop te gooien. Zij waren expressionisten van het eerste uur. Alle kunststromingen van betekenis overspoelen de nationale grenzen en de beide Jespers hebben veel internationale kunstwatertjes doorzwommen. De verbazing van Paul van Ostayen, zo stel ik mij voor, zou vooral dit gelden: doorheen het expressionisme zijn zij volgroeid tot nog iets belangrijkers dan de school, met name tot de rijpe persoonlijkheid; die persoonlijkheid brengt mee, dat Oscar Jespers, een vernieuwer is geworden, die een oude traditie naar zijn hand heeft gezet, de dinanderie, en Floris Jespers, meer vermoedelijk dan hij het zelf bewust is, aansluiting heeft gevonden met een oude Vlaamse traditie, die de ingetogenheid van de primitieven verenigt met een zin voor het rebellerende groteske en de brokkelige koddigheid. Het is alsof beide broers ongeweten aan zich zelf de waarheid van Paul Valéry's aphorisme hebben ervaren, namelijk, dat twee kwalen steeds de mensheid bedreigen: de sleur en de vooruitgang. Tussen beide hebben zij iets van hun diepste wezen vastgelegd. Het is anders wel een fraaie paradox: Oscar Jespers, die afdoend en welgeslaagd de ‘dinanderie’, de kunst van onze Waalse landgenoten, vernieuwt. Gij hebt er hier, zeldzaam sober en expressief, maar ook zeldzaam grillig decoratief aaneengesnoerd, een fraai voorbeeld van. Aan hem was de taak opgedragen de Caritas in beeld te brengen. Hij plaatste bovenaan het opperste zich wegschenken van het moederhart. Het motief is herhaald voor paard en veulen, voor de pelikaan. Verder belichaamde hij de liefde in al haar gedaanten van ‘brand der ziel’ tussen broers en zusters, vrienden en vriendinnen, nooddruftige blinden, het ouderhart dat kindersteun behoeft. Stuk voor stuk is elk motief sober gerhythmeerd, ingetogen van gebaar, plastisch heel rustig, - en alles bij elkaar zijn het als zoveel vruchten, niet aan de boom van goed en kwaad, maar als aan een harmonisch groeiende krans: het evenwicht in de variëteit. Het is evenwel wel duidelijk, dat het grote waagstuk, dat tevens een grote worp zou worden, in deze beide wandtapijten lag. Van de ‘peinture de chevalet’ naar het wandtapijt, ligt veelal de afstand van de architectuur van het woonhuis naar de kathedraal. Het vergroten van een kleine prent vermag niets. Men moet groot denken, groot componeren, ruime plannen kunnen harmoniseren, - volstoppen dient tot niets dan tot ten toon spreiden van een machteloosheid. Nu treft het onmiddellijk dat Floris Jespers deze grote ruimten met zwier beheerst. Met zwier heeft hij ter weerszij als 't ware een stoet volk naar elkaar laten toekomen. Met zwier heeft hij op het voorplan, zowel links als rechts, grote rustige partijen uitgeschilderd. Met steeds dezelfde zwier heeft hij op de achtergrond brede ruimten van land en lucht rustig opengelaten. Men zal niet kunnen aanvoeren, dat het hem aan compositorische variëteit ontbroken heeft. Een eerste oogopslag onthult overigens een van zijn | |
[pagina 380]
| |
dominante eigenschappen: die van de rijke colorist. Het is opvallend hoe in dat dubbel wandtapijt, want nietwaar zij zijn samen één, zij hebben reeds iets van dat definitieve om voor altijd één wand te laten leven? - opvallend is die dubbele lawine van warme herfstkleuren. De tijd is voorbij, dat de tapijtwevers slechts over een beperkte gamma van tonen beschikte. Gaspard De Wit, deze moderne meester-tapijtwever uit Mechelen, beschikt over duizenden tonen van wol en Penelope werd aan geen geduldiger wolwerk gezet dan Gaspard De Wit door deze plastische fantast, Floris Jespers. De algemene toonaard kan worden weergegeven met de bepaling: dubbele lawine van herfstgoud, maar de geduldige beschouwer ga maar eens alle subtiele en brutale contrasten na. Neen, in de muziek zou men zeggen, deze themata zijn weelderig georkestreerd. De themata, zeg ik. Zij schijnen ingewikkeld te zijn en veel verklaringen te vragen. Zij zijn betrekkelijk eenvoudig. Wat is eenvoudiger dan de naakte waarheid, waar heel de mensheid zich bij wijlen gaarne naar richt? De onnozele rechter, zowel als de harlekijn, de blinde, die maar zijn stok en zijn wanstaltige voeten heeft om zich te richten, de kerkvader en de Oosterse wijze en heel die suite van lieve mensen en zotte smoelen? Wat is eenvoudiger dan die herder, soort van rustige Franciscus, die terzijde de vriend is van zijn goedvertrouwende schapen en de vogels van aarde en hemel? Wat is eenvoudiger dan de bosman, ‘die plechtig plant voor heel het land’? En dat rustig vertrouwen van spitter en zaaier en maaier, die godsdienstige samenhang van het gezin terzijde van de bebloemde kerk? Geloof en hoop allerwegen. Pastorale, ja, maar ook die koddige persiflage van de dwazen en dikhuidigen. De themata van het rechtse wandtapijt vloeien voort uit het algemeen motief der hoop. Er is veel verdraaids in de wereld, veel dat schots en krom is. Hier is het niet de waarheid, de naakte waarheid, die alle stervelingen aanlokt. De Heer der Heren staat er, van engelen omringd. Geen hemelse figuur als op de doeken der primitieven. Een vermanende figuur, zeker, iemand die in zijn eigen nood en droefgeestigheid over de waanwijsheid der mensen alleen kan wijzen naar de les der caritas. Dat is het antwoord op het smeken om redding van de troep der nooddruftigen: van de pater, zowel als van de volkse man uit het steegje. Maar de Heer en de mensen staan in een kring van eeuwige symbolen: de onverschrokkenheid, die op stok en spieren steunt en de wereld intrekt, de vastberadenheid, die bewust van haar kracht in een jonge forse man de meute der dieren in bedwang houdt, (de wereld is immers vol razende stieren), de taaie volharding van de man die op heuvelen en in steenachtige grond de ploegschaar trekken laat, de zaaier en de landarbeider weer, die nimmer versagen, - en in 't midden, de moeder die in het leven op haar schoot vertrouwt. Een schilderij, en een wandtapijt al evenmin, ontleent zijn eerste waarde aan de thematische bedoelingen. Een wandtapijt sluit een ruimte af, en voert met plastische middelen de geest in betere gebieden. Fromentin noemde de plastische kunst de kunst om het onzichtbare binnen te leiden. De plastische mid- | |
[pagina 381]
| |
delaars zijn hier rijkelijk aanwezig. In duurzame stof. In imposant formaat. In een vorm, die onze levensstijl verrijkt. Ik zei u, dat wij hier een belangrijk en zeldzaam ritueel vervullen. Moest het minder zeldzaam worden, wij zouden een kunstgenre en een vakmanschap van grote allure doen herleven, waarin wij eens hebben geschitterd. Langs deze weg streven wij naar de verwezenlijking van een der schoonste delen van ons wezen. Wij kunnen allen, die er aan meegewerkt hebben wel dankbaar zijn. |
|