| |
| |
| |
Aster Berkhof
Oorlog in Griekenland
‘Waar kunnen wij slapen?’ vroeg de eerste soldaat.
Vassilios keek hen verstrooid en niet begrijpend aan.
‘Hoor je ons?’ vroeg de soldaat, een beetje luider.
‘Ik ken jullie niet,’ zei Vassilios.
De soldaten legden hun ransel af, en zetten hun geweer in de hoek.
‘Woon je alleen?’ vroeg de eerste.
‘Andinaë is dood,’ zei Vassilios.
‘Het kan me niet schelen wie er dood is. Woon je alleen?’
‘Neen, maar Agaros is nu weg.’
De soldaat ging ongeduldig uitvliegen, maar de andere mompelde:
‘De oude is kinds. Laten we maar eten.’
De andere bromde wat. Ze gingen aan tafel zitten, en haalden brood en kaas uit hun ransels. Ze zagen er moe uit. Hun schoenen waren grijs van het stof. Hun ogen en hun neusgaten zagen zwart. Ze hadden stoppelbaarden. De eerste dronk aan zijn veldfles. Hij spuwde walgend het fletse water op de grond.
‘Heb je koffie?’ vroeg hij.
‘Koffie?’ zei Vassilios. ‘Er is geen koffie.’
Ze begonnen te eten. Toen de eerste een tijd moeizaam had zitten zwelgen, vroeg hij:
‘Heb je water?’
‘Eh?’ zei Vassilios.
‘Water!’ schreeuwde de soldaat.
Vassilios schrok.
‘Maak je niet dik,’ bromde de tweede soldaat. ‘Al wat je drinkt, moet je uitzweten.’
Ze aten voort: grote hompen kaas, nu en dan wat brood, en vijgen. Het brood kraakte. Toen ze een hele tijd zwijgend hadden zitten kauwen, zei de eerste stil:
‘Bramos is in Taxiarchi.’
De tweede antwoordde niet.
‘Agaros is mijn zoon,’ zei Vassilios.
De soldaten zwegen.
‘Agaros is mijn zoon,’ herhaalde hij.
| |
| |
‘Pontius Pilatus is de mijne,’ zei de eerste soldaat zonder opkijken.
‘Hij is weggegaan,’ zei Vassilios.
‘Verstandige gast,’ zei de soldaat.
De andere keek ineens op, en vroeg aan Vassilios:
‘Heeft hij zich aangesloten bij de partisanen?’
‘Eh?’
‘Is uw zoon bij de guerilla's?’
‘Guerilla's?’
‘Ja... het vrijheidsleger.’
‘Eh?’
Toen ze gedaan hadden met eten, borgen ze de resten in hun ransel, en gingen zich buiten wassen. Wanneer ze terug binnenkwamen, had Vassilios een van de geweren opgenomen. De eerste soldaat sloeg hem hard op de hand, en nam het hem af. Dan gingen ze in de hoek liggen, het geweer in de arm, het hoofd op hun ransel. Ze vielen in slaap.
Toen Vassilios de volgende morgen, na een lange, rusteloze nacht, beneden kwam, waren de soldaten verdwenen. Hij stond enkele ogenblikken naar de plaats te kijken, waar ze gelegen hadden. Dan ging hij buiten, om de geit te melken. Terwijl hij de emmer nam, hoorde hij voetstappen, en zag de soldaten het koerken opkomen.
‘Goede morgen,’ zegden ze. ‘We hebben je nodig.’
Ze zagen er niet meer zo moe uit, en vriendelijker.
‘Er is een weg, die door de bergen naar het dorpje Karenti loopt. Je moest ons die eens tonen. Je kent hem, zeggen de vrouwen.’
Vassilios stond hen aan te kijken.
‘Ken je de weg naar Karenti?’ vroeg de eerste soldaat.
‘Ik moet de geit melken,’ zei Vassilios.
‘Ja, dat kan wel wachten. Ken je de weg naar Karenti?’
‘Komaan, vadertje,’ zei de andere zachtjes. ‘Je hoeft niet bang te zijn. Wij willen je geen kwaad. Alle mensen zijn gevlucht. Er zijn in het dorp alleen nog een paar oude grootjes, en die kunnen voor niets meer dienen.’
‘We kunnen de grote weg naar Karenti niet nemen,’ zei de eerste, ‘want daar zitten de regeringstroepen, maar Karenti is van ons. We moeten er papieren naartoe brengen. Jij moet met ons meegaan.’
Vassilios keek naar zijn emmer. De eerste soldaat stond weer op het punt ongeduldig tegen hem uit te varen, maar de tweede hield hem tegen.
‘Melk jij maar eerst je geit, vadertje,’ zei hij.
Hij deed hem goedig teken, dat hij in de stal moest gaan. Vassilios deed het. Het was een warm, donker stalletje, waar de geit rustig stond te wachten, tot men haar uier kwam verlichten. Vassilios ging op het stoeltje zitten, en nam de emmer tussen zijn knieën. Hij keek naar de soldaten, die ook in het stalletje kwamen, en sigaretten rookten.
| |
| |
‘Vooruit, vooruit,’ zei de eerste soldaat.
Vassilios molk de geit. De melk zong in de emmer. Hij gaf de geit voeder, en droeg de melk in de kelder.
‘Hier,’ zei de tweede soldaat, terwijl hij Vassilios' hoed en stok opnam. ‘Breng ons naar Karenti. Niet langs de grote baan. Door de bergen.’
‘Karenti?’ zei Vassilios.
‘Ja, Karenti. Door de bergen. Je weet de weg.’
‘Galiagos woont in Karenti.’
‘Goed,’ zei de soldaat bemoedigend. ‘We zullen Galiagos een bezoek brengen.’
‘Galiagos heeft de hond meegenomen.’
‘Welke hond?’
Vassilios keek naar het hondenhok in de schaduw van het stalletje. De ketting lag op de grond.
‘Heeft Galiagos uw hond meegenomen?’
‘Ja.’
‘Waarom heeft hij dat gedaan?’
‘Eh?’
‘Ah, komaan!’ zei de eerste soldaat geprikkeld.
‘Kom, vadertje,’ zei de tweede. ‘Breng ons naar Karenti. We zullen je tabak geven, en een zakje vijgen, als we terug zijn. Je bent oud, maar het is voor de goede zaak. Wij vechten, opdat jij, en alle mensen lijk jij, het goed zouden hebben. Je mag dus ook wel iets doen. Kom mee. Kom.’
Buiten het dorp zeiden ze, dat ze de bergwegeltjes wilden volgen. Drie uur later waren ze in Karenti. Toen ze hun papieren afgegeven hadden, waren ze Vassilios kwijt.
‘Laat hem verrekken,’ zei de eerste soldaat. ‘We kennen nu de weg.’
‘Waar woont Galiagos?’ vroeg de tweede aan een kind.
‘Daar,’ zei het kind.
Het wees naar het belastingskantoor. Ze gingen er naartoe, en zagen Vassilios naast het huis voor een getralied hondenhok staan, waar een prachtige jachthond lustig kwispelend naar hem stond te blaffen.
‘Is dat jouw hond?’ vroeg de soldaat.
‘Eh?’
‘Is dat jouw hond?’
‘Neen, van Agaros.’
Zijn gezicht rimpelde zich tot een glimlach, waarin zijn oogjes als glinsterende pareltjes wegkropen, toen hij zei:
‘Hij pakt konijnen.’
‘Was het omdat je je belastingen niet kon betalen, dat men je hond heeft meegenomen?’
‘Eh?’
‘Was het voor de belastingen?’
‘Agaros zei: pas goed op de hond, vader; geef hem goed eten.’
| |
| |
De soldaat opende het hok. De hond sprong vrolijk blaffend tegen Vassilios op. Vassilios' ogen blonken, terwijl hij hem over de kop streelde.
‘Kom, we keren terug,’ zei de soldaat. ‘De hond gaat mee.’
Toen ze op straat kwamen, liep een klein mannetje met een bril en een groene klep gejaagd achter hen aan, en begon snel en opgewonden te protesteren. De soldaten namen geen notitie van hem.
De hond stoeide uitbundig tussen de rotsen, hapte blaffend naar vogels en hagedissen, of liep naar Vassilios, om tegen hem op te springen, en dan weer vooruit te hollen.
‘Zal Bramos ons aanvallen, denk je?’ vroeg de tweede soldaat.
‘Waarschijnlijk wel,’ zei de eerste.
‘Hij heeft artillerie.’
‘Ja.’
‘Vijf kanonnen.’
Ze stapten in stilte verder.
‘Het is een troost, dat we voor een goede zaak vechten,’ zei de tweede.
‘Ja,’ antwoordde de eerste. ‘We zullen daar veel plezier aan hebben, als we met onze darmen uit onze buik liggen.’
De tweede keek hem aan. Dan gingen ze voort.
Een week later begon de beschieting. Het ganse dal schudde onder het geweld van de ontploffingen. Vassilios zat in zijn keukentje. Hij hoorde de geit angstig blaten. De hond was onder zijn benen weggekropen. Af en toe stortte er wat stof door de balken van de zoldering, en plots vielen er twee potten van het schab. Het hels tumult hield uren aan. Dan werd het stil. Vassilios luisterde. Na een tijdje hoorde hij vrachtwagens naderen, uit het Zuiden. Er was een half uur lang over en weer geloop in het dorp, dan kwamen er twee soldaten bij Vassilios binnen, echte soldaten, van het regeringsleger.
‘Wel, vadertje,’ lachte de eerste, een dikke blozerd. ‘Ben je blij, dat je weer vrij bent?’
Vassilios keek naar hem op.
‘Hebben ze je gefolterd?’ vroeg de tweede, een dunne, met een scherp gezicht.
Vassilios keek hem aan.
‘Je mag van geluk spreken, dat we zo gauw gekomen zijn,’ zei de dikke. ‘Het had heel wat langer kunnen duren.’
Hij ging in alle potten kijken.
‘Hm... konijn. Stroper, eh?’ riep hij, terwijl hij de pot op tafel zette.
‘Ze hebben mij de hond teruggegeven,’ zei Vassilios met een glans van tevredenheid over zijn gelaat.
‘En melk!’ juichte de dikke, terwijl hij met de kruik, die hij uit de kelder gehaald had, binnenkwam.
Daarop verdween hij, stond een tijd te spitten in de hoek tussen de stal
| |
| |
en het houthok, en kwam triomfantelijk met twee flessen wijn binnen.
‘Is er iets in de hele wereld, dat jij niet kan vinden?’ lachte de dunne.
‘Ik kom ook uit een bergdorp als dit,’ zei de dikke.
Ze begonnen te eten en te drinken. Dan stopte er een auto voor de deur, en het kleine mannetje met de bril, maar nu zonder groene klep, sprong opgewonden binnen, gevolgd door vier soldaten en twee burgers. Vassilios hoorde hem heftig en snel praten. Hij werd bij de arm genomen en buitengeleid, terwijl het kleine mannetje de hond een band omlei.
Vassilios werd binnengeduwd in een deur, waarop geschreven stond: ‘Kolonel Bramos’. Er zat een grote, kale officier achter een tafel.
‘Ben jij met twee partisanen naar Karenti gegaan, om met geweld de hond terug te nemen?’ vroeg de kolonel.
Vassilios keek hem aarzelend aan. Het kleine mannetje begon weer snel te praten, en de twee geburen in burgerpak, die hij meegebracht had, bevestigden zijn woorden met strenge, plechtige gezichten.
De kolonel keek misprijzend naar Vassilios, en vroeg:
‘Ben je niet beschaamd? Wij vechten tegen die schurken van het Noorden, opdat jij en iedereen in dit land vrij en gelukkig zoudt kunnen leven, en jij heult met hen als de eerste de beste struikrover.’
‘Galiagos had mijn hond meegenomen,’ zei Vassilios.
‘Ja, dat was zijn recht, maar jij had niet het recht hem terug te nemen. Oorlog voeren kost geld, weet je? En waar moet dat geld vandaan komen, als niemand zijn belastingen betaalt? Waarom heb je je niet in veiligheid gebracht, toen we je gewaarschuwd hebben, dat het dorpje in handen van de partisanen ging vallen? Je had je huis in brand moeten steken, en je put vergiftigen, en dan weggaan. Dat is wat een goed vaderlander zou gedaan hebben.’
Vassilios voelde het zweet langs zijn lenden lopen.
‘Waarom heb jij het niet gedaan?’ vroeg de kolonel scherp.
‘Eh?’ zei Vassilios.
‘Je bent een anarchist, niet?’
Vassilios keek onzeker naar hem op.
‘Sluit hem op,’ zei de kolonel.
Een officier fezelde hem iets in het oor.
‘Ha! Dat is wat jij denkt,’ zei de eerste. ‘Ik ken dat volk. Ze zijn allemaal zo, schijnbaar onnozel, maar draai hen de rug niet toe!’
Vassilios werd opgesloten in de kelder van het gemeentehuis. De hond kwispelde en keek naar hem op, toen hij voorbijkwam. Vassilios bleef een maand lang gevangen. Iedere avond en iedere morgen, als men hem wat eten bracht in een kom, zei hij:
‘Ik moet de geit melken.’
En dan keek hij, ongelukkig, met zwakke hoop, naar de bewaker. Hij kreeg nooit antwoord. Soms zat de bewaker niet ver van het traliedeurtje met zijn maat te dobbelen.
| |
| |
‘Ze komen terug,’ zei hij op een avond.
De andere antwoordde niet.
‘Twee bataljons,’ zei de eerste. ‘Wij zijn aangeduid om de terugtocht te dekken.’
Er kwamen vier soldaten binnen. De celdeur werd opengemaakt.
‘Kom mee,’ zei een van de soldaten tot Vassilios.
Vassilios was moe en bleek, en had korsten op de lippen van de koorts. De soldaat wachtte, tot hij zou opstaan. Toen hij het niet deed, trok hij hem bij de arm omhoog. Vassilios viel strompelend tegen hem aan. Hij werd buitengebracht. Het zonnelicht viel als een bliksem op zijn ogen. Hij zag niets meer.
‘Weet jij waar de Macepa-rots is?’ vroeg iemand.
Vassilios deed moeite om te kijken, maar alles bleef zwart.
‘Kan je ons naar de Macepa-rots voeren?’ vroeg de man weer. ‘De vrouwen zeggen, dat je weet, waar ze is.’
Vassilios knipperde met de ogen.
‘Hoor je ons niet?’ zei de man ongeduldig. ‘De Macepa-rots. Weet je, waar die is?’
‘Eh?’ zei Vassilios zwakjes.
‘De Macepa-rots!’ bulderde de man.
Vassilios zag hem nu als een schim. Het was de kolonel, die hem had doen opsluiten. Er waren nog andere officieren.
‘Wijs ons de Macepa-rots,’ zei een van hen.
Toen men dit nog driemaal herhaald had, zei Vassilios:
‘Macepa-rots?’
‘Ja. Waar is die?’
Vassilios, die nu beter zag, keek naar het Noorden.
‘Daar?’
‘Ja.’
‘Is het ver?’
‘Eh?’
‘Is het ver naar de Macepa-rots?’
‘Ik moet de geit melken.’
‘Ja, ja, ja, voor die geit wordt wei gezorgd. Is het ver naar de Macepa-rots?’
‘Ver?’
‘Ja. Een uur?’
‘Twee uren.’
‘Goed.’
De officieren gingen uiteen. Enkele ogenblikken later, kwam een afdeling infanterie, gevolgd van een troep muilezels, het plein op. Twee van de officieren wenkten Vassilios, en zegden:
‘Kom.’
Vassilios keek hen aan. Ze namen hem bij de arm, en trokken hem mee.
| |
| |
Twee uren later hielden ze stil voor een berghut onderaan tegen een rots. Vassilios was nat van het zweet. De officieren keken naar de hut, en knikten naar elkaar. Het klopte met de beschrijving. Ze traden in de hut, en brachten een man en een vrouw buiten, die de handen op het hoofd hielden. De vrouw keek star naar Vassilios. De officieren wenkten de soldaten. Vassilios hoorde hen in de kelder gaan, en zag hen buitenkomen met zware kisten. De kisten werden op de muilezels geladen.
Het was avond, eer ze terug in het dorp kwamen. De officieren stonden enkele ogenblikken te praten. Dan zei een van hen tot Vassilios:
‘Je mag naar huis gaan. Je hebt ons een dienst bewezen. Maar probeer niet te vluchten. Je wordt bewaakt. Bij de minste verdachte beweging wordt je neergeschoten.’
Vassilios ging naar zijn huisje. De twee soldaten zaten aan tafel te kaarten. Naast de tafel stonden de achttien wijnflessen, die Agaros in de grond had gestopt, leeg.
‘Ha, ben je daar terug?’ zei de dikke.
De dunne keek hem wantrouwig aan, en vroeg:
‘Waarom hebben ze je vrijgelaten?’
‘Eh?’ zei Vassilios.
‘Heb je je erewoord gegeven?’
‘Is de geit dood?’ vroeg Vassilios.
‘Neen, neen,’ zei de dikke. ‘Ik heb er zorg voor gedragen. Ik ben een specialist in 't geitenmelken. Ik ben anderhalve kilo verzwaard. Mijn maat maar honderd gram.’
Vassilios ging in het stalletje zien. De geit stond rustig mekkerend met haar staartje te zwikken. Vassilios glimlachte.
Het werd Winter, en weer Zomer, de heetste Zomer sedert mensenheugenis. Vassilios stond midden in zijn tuintje verstrooid naar de grond te kijken. Het was broeiend. De cactussen op de rotsen rond het dal waren grijs bestoft. Ook de bomen, en de struiken, alles was grijs en dor. De hemel was bijna wit, en de lucht was ijl. Lang naar iets kijken deed pijn.
Vassilios was uit zijn huisje gekomen, om achter in de tuin iets te halen, maar hij was vergeten wat. Hij stond in het verblindende zonnelicht, en zag een kever door het grijze zand kruipen. Hij volgde hem, tot hij wegkroop onder de groenten. De aanblik van de schrale groenten, die helemaal verdroogden in de schroeiende hitte, vervulde hem met zorg en onrust. Dan ging hij terug zijn huisje binnen.
Hij stond besluiteloos in het keukentje rond te draaien. Hij was aan iets bezig geweest, voor hij buitenging. Hij had er iets voor nodig gehad, dat in de tuin was, maar hij kon zich niet herinneren wat. Hij zag de lemen vloer, die vol stof lag, en dacht:
‘Het is weer tijd om te keren.’
| |
| |
Hij wou de bezem nemen. Deze hing niet op de nagel, zoals altijd. Hij lag op de grond naast het bankje, en de steel was eruit. Dat was het. Hij had hem daarjuist gebroken, met erop te willen steunen, toen hij over het houtblok struikelde, en hij was, een beetje hinkend, naar de tuin gegaan, om een lange tak uit die bessenstruik te kappen.
Hij liep haastig naar buiten, om het niet opnieuw te vergeten, toen hij een luid geknetter hoorde. Het waren geweerschoten, eerst slechts enkele, dan met honderden tegelijk. Er waren ook machine-geweren, die zonder ophouden ratelden, en tussendoor vielen als donderslagen de ontploffingen van de granaten. Het hele dorpje was in rep en roer. Vassilios stond bezorgd naar de heen en weer lopende soldaten te kijken. Ze klauterden tenslotte allemaal in vrachtwagens, en reden weg. Het bleef enkele tijd stil. Dan kwam een geweldige groep partisanen uit het Noorden zingend het plein op. Er waren vrouwen bij, die ook een geweer hadden, en een mannenbroek droegen.
Toen ze zich verspreid hadden tussen de huisjes, kwamen vier soldaten bij Vassilios.
‘Kom mee,’ zegden ze.
Vassilios werd naar het gemeentehuis gebracht. Hij zag er de man en de vrouw, die, met de handen op het hoofd, uit de hut bij de Macepa-rots gekomen waren.
‘Is dat de man?’ vroeg iemand.
De vrouw knikte.
‘Sluit hem op.’
Vassilios werd naar de kelder gebracht. 's Avonds kwam een man een papier voorlezen. Vassilios verstond het niet.
Toen hij 's anderendaags met geboeide handen buitengebracht werd, was hij weer verblind door de zon. Hij struikelde over de stenen, toen men hem naar de kerkmuur bracht. Hij werd met zijn gezicht naar de muur geplaatst. Een peloton soldaten hield stil achter Vassilios. Vassilios zag niets dan rode en zwarte schaduwen, die voor zijn ogen dansten. Het werd geleidelijk lichter, terwijl achter hem de bevelen weerklonken. Hij zag een hagedis als een gele vonk tussen de losse stenen van de muur wegflitsen, gevolgd door een tweede, die purper op de rug had.
‘Stop! Stop! Stop!’ riep iemand.
Het was een bekende stem. Er sprong iets op in Vassilios. Hij herkende de pas van de man, die haastig kwam toegelopen.
‘Vader!’ riep de man. ‘Hemellief, vader, wat voeren ze met je uit?’
‘Agaros,’ murmelden Vassilios' lippen.
Er kwam mist voor zijn ogen, en hij zag de grote, struise man in ruige kledij niet, die hem aan zijn hart drukte; maar hij kende de handen, en de borst, en de adem. Hij voelde, dat men hem de handen losmaakte.
‘Kameraad Pelopos,’ zei een harde stem. ‘Wat betekent dit?’
‘Dit is mijn vader!’ zei Agaros lachend. ‘Ik kan mijn eigen vader niet laten doodschieten.’
| |
| |
‘Hij is gids geweest voor de regeringstroepen,’ zei de man, die het executiepeloton commandeerde.
‘Ach, je kan mijn vader alles doen doen,’ zei Agaros. ‘Sinds de dood van mijn moeder is hij volkomen hulpeloos.’
‘Als hij de weg niet gewezen had naar die munitieopslagplaats, waren we hier zes maanden vroeger geweest.’
‘Ja, ja, maar daar weet hij niets van. Ik wed, dat hij niet eens weet, wat ze daar aan die rots gaan doen zijn. Komaan, vader, we gaan naar huis.’
Een week lang bleef Agaros thuis. Vassilios zat altijd maar glimlachend naar zijn zoon te kijken, die alles voor hem deed. Het was weer als vroeger. Als Andinaë nu nog kon terugkomen, dan werd alles weer goed. Het was een fantastische, krankzinnige hoop, die wakker werd in Vassilios. Ze maakte hem dronken, en bracht een ziekelijke gloed op zijn wangen.
Op een morgen stond Agaros echter voor hem, en zei:
‘Nu moet ik gaan, vader.’
‘Gaan?’ zei Vassilios.
‘Ja, mijn verlof is ten einde. Ik moet weer naar mijn eenheid, hoger in het Noorden.’
Vassilios keek hem ontredderd aan.
‘We hebben goeie hoop,’ zei Agaros. ‘Beloof jij maar, dat je in leven blijft, tot we helemaal overwonnen hebben. Dan is het gedaan met armoede en slavernij. Dan zijn we allemaal broeders, allemaal heel gelukkig, en vrij, en geheel zonder zorgen. Hou het zo lang uit, vader. Ik beloof je niet te zullen sneuvelen.’
Vassilios zag hem glimlachen. Dan kreeg hij een kus, en Agaros was weg.
Een maand later was het dorp opnieuw in beroering. Er was een spion van de regeringstroepen geweest, die tijdens de nacht ongemerkt in het dal was geslopen, en de vier putten, die het dorp bezat, vergiftigd had. De putdeksels werden verzegeld. Vassilios stond er lange tijd op te kijken, toen hij met zijn kruik naar een van de putten was gekomen, om water te halen.
De volgende dagen leidde hij zijn geit iedere middag aan een touw naar de kleine bergweide in de schaduw van de ceders. Het gras was er niet zo dor als in het dal, en het sap volstond, om het gemis aan water te vergoeden. Terwijl de geit graasde, zat hij onder een boom te rusten, de ogen gevestigd op verre, mistige herinneringen.
Op een avond kwamen soldaten de weide op, en zegden:
‘Ben jij Vassilios?’
‘Ja,’ zei Vassilios.
‘De vrouwen zeggen, dat er een bron is ginder hoog in de bergen.’
‘Een bron?’
‘Ja, water uit de grond. Ginder in de bergen. Het is dichter dan het dal in het Noorden, waar we nu ons water halen. Kan je tonen waar het is?’
| |
| |
‘Eh?’
‘Jij moet er ons naartoe brengen. Je hebt als gids voor de regeringstroepen gewerkt, je moest daarvoor gefusiljeerd worden, maar we hebben je laten leven, omdat je zoon een held is. Maak je misdaad nu goed, en breng ons naar de bron.’
‘Komt Agaros terug?’
‘Neen, Agaros is... Euh, ja... hij komt binnen kort terug. Breng ons nu naar de bron.’
‘Ik moet de geit naar huis brengen.’
‘Ja, ja, die geit zal niet gaan lopen.’
‘Ik moet ze melken,’ zei Vassilios.
‘Ja, ja, straks. Vooruit, sta op.’
Vassilios werd omhooggetrokken, en vooruitgeduwd. Toen hij nog verscheidene malen het woord bron gehoord had, keek hij naar het rotsmassief in het Westen. Twee soldaten brachten er hem naartoe, op afstand gevolgd door andere soldaten, die muilezels met waterzakken aan de toom leidden. Onderweg duwde een van de soldaten Vassilios een pistool in de hand. Vassilios keek er naar.
‘Vooruit, vooruit,’ zegde de soldaat, terwijl hij hem in de rug duwde.
‘Waar is de bron?’ vroeg de soldaat, toen zij een uur gegaan hadden.
‘De geit heeft pijn,’ zei Vassilios ongelukkig.
‘Maak dat je ons bij de bron brengt,’ zei de soldaat, zenuwachtig rondkijkend, ‘of ik zal je levend villen.’
Vassilios strompelde vooruit. Opeens sprongen soldaten van achter de rotsen te voorschijn en omsingelden hen. Vassilios hoorde vloeken. Hij zag, dat hij nog altijd zijn pistool vasthad. Hij werd ruw bij de pols gegrepen en omvergerukt. Hij verloor het bewustzijn. Toen hij de ogen weer opende, lag hij in de duisternis op stro.
De regeringscommissie was uit Athene in het stadje aangekomen: zes jonge, keurig geklede auditeurs in glimmende limousines. De officieren van het veldleger groetten hen eerbiedig. De auditeurs namen de eerbewijzen uit de hoogte in ontvangst. Zij hadden weinig tijd. Ze gingen in de zaal achter de groene tafel zitten, en een kapitein bracht hen de dossiers. De auditeur, die in het midden zat, nam de papieren aan, en duwde de kapitein dan met de rug van de hand achteruit.
Er waren zeven en twintig verdachten, bijeengebracht uit de verschillende bergdorpen, waar de partisanen genesteld hadden gezeten. Vassilios was de negentiende. Het dossier, voorgelezen door de griffier, vermeldde:
‘Vassilios Pelopos, bendeleider, gewapend, gevangen in actie.’
De auditeur knikte. Vassilios werd weggeleid.
De volgende morgen voor dageraad, stonden negen veroordeelden tegen de muur van de binnenkoer der gevangenis. Ze waren vastgebonden aan ringen
| |
| |
in de muur. Vassilios stond uiterst rechts. Hij keek naar de priester, die hem biddend kwam zegenen, dan naar de lange rij soldaten voor hem, en dan hoorde hij een luide stem, die riep:
‘In naam van de vrijheid, en de rechten van de mens...’
‘Haar uier is gescheurd,’ dacht hij bekommerd.
Hij zag de soldaten het geweer in aanslag brengen. Een witte, geluidloze vlam sloeg hem in de ogen. Dan schrompelde hij ineen tot een stofferig bundeltje mizerie.
De partisanen, die rond die tijd in het dorpje door de bergen patroeljeerden, hoorden een klagend geblaat, toen ze aan de ceders kwamen. Ze gingen er naartoe, en zagen tegen een van de bomen een geit liggen met gebarsten uier. Er lag een plas melk naast, hier en daar rood gekleurd door het bloed. De partisanen stonden er een tijdje op te kijken.
‘Geneest dat?’ vroeg de ene.
‘Ik weet niet,’ zei de andere.
‘Misschien maar best doodschieten.’
De geit keek naar hen op. Ze bleef kijken, toen de soldaat geschoten had. Dan werden de ogen glas, en ze viel slap met het hoofd tegen de boom.
Een maand later werd het dorpje na zwaar artillerievuur een tweede maal door de regeringstroepen op de partisanen veroverd. Het huis van Vassilios kreeg een voltreffer. Een week nadien kwam een haveloze jachthond driftig kwispelstaartend aan de puinen snuffelen.
|
|