Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94
(1949)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Prof. Dr. A. Dondeyne
| |
Nieuwe wereld - nieuw humanismeBeweren dat een nieuw humanisme noodzakelijk is omdat de wereld een nieuwe periode van haar geschiedenis is ingetreden, veronderstelt natuurlijk dat de twee realiteiten aangeduid door de term ‘humanisme’ aan een kant en ‘wereld’ aan de andere, elkaar niet volledig dekken, niet in elk opzicht identiek zijn. En inderdaad, dit is zo, wanneer men zich houdt aan de zin die deze termen in de gewone omgangstaal krijgen. Wie van ‘humanisme’ spreekt, doelt op een te vervullen taak, een te voltrekken werk, een na te streven ideaal. De term ‘wereld’ integendeel doet denken aan een toestand die de mens niet schept, maar waarin hij zich geworpen voelt, een geheel van voorwaarden die hem als het ware van buitenaf zijn opgelegd en waarmee hij in het reine moet zien te komen, wil hij dat het humanistisch ideaal voor hem niet enkel een droombeeld zij dat hem wiegt, maar een doel dat hij daadwerkelijk benadert. Laten we dan van meer nabij die twee begrippen ‘humanisme’ en ‘wereld’ onderzoeken; zij roepen elkaar op. Het woord humanisme heeft slechts zin omdat de mens als een wezen verschijnt dat op een toekomst gericht is, dat zijn bestaan zelfstandig uitbouwen moet. Het menselijk bestaan, individueel of collectief genomen, is inderdaad nooit ‘af’, is nooit een voltooid iets. De mens is hierdoor mens dat hij zijn bestaan beleeft als een rusteloze drang naar waarden. Gezondheid - en alles wat de gezondheid dient - ervaart hij als een waarde. Wetenschap, kennis - en wat de ontwikkeling der kennis bevordert - is nog een waarde. Artistiek genieten, liefde, vrijheid, een voorspoedige en vredige maatschappij, be- | |
[pagina 324]
| |
heerd door rechtvaardigheid en eerbied voor de mens: dat alles noemt hij waarden. Zij zijn de oorzaak dat het menselijk bestaan ‘waarde’ verkrijgt, d.w.z. verdient geleefd, geliefd, gezocht te worden, als een bestaan ervaren wordt waarvoor het goed is te strijden en te werken. Welnu, omdat hij krachtens zijn wezensstructuur op waarden afgestemd is, moet de mens zijn bestaan zelf uitbouwen en is hij naar een toekomst gewend: zijn leven bestaat hierin dat hij voortdurend vóór zich een ideaal van ruimer leven projecteert, waar hij naartoe wil en waardoor hij méér mens wordt, zich ‘humaniseert’. Het blote feit dat wij ons naar een toekomst richten is echter niet voldoende om ons méér mens te maken. De mens kan gemaakt en ook vernield worden, kan openbloeien of verwelken: dit is het lot van elk leven dat waarden nastreeft. Wie ‘waarde’ zegt, zegt norm, eis, regel. Wie zich onttrekt aan de eisen van de ware wetenschap, schept een pseudo-wetenschap, die geen ‘waarde’ heeft. Wie weigert zich te onderwerpen aan de eisen van de schoonheid die hem inspireert, zal nooit de naam van kunstenaar verdienen; zijn kunst is zonder ‘waarde’. En zo gaat het met alle waarden. Door hun absoluut, universeel en transcendent karakter overtreffen zij het concrete individuele bestaan en vormen aldus voor dit bestaan een onuitputtelijke bron van leven en groei. Zelfvorming betekent dan ook voor de mens: zich geven en zich onderwerpen aan de waarden, ze in zich zelf aankweken en ze bevorderen rondom zich. Trouw en gehoorzaamheid aan wat de waarden van ons eisen is de wet van onze levensgroei. Maar dat is niet alles. De waarden die het menselijk bestaan voeden en doen bloeien zijn velerlei. Aan elke waarde beantwoordt, vanwege de mens, een waarde-bekwaamheid, d.i. de mogelijkheid om ze te assimileren en te cultiveren. Doch de mens is geen ordeloze som van krachten, geen mozaïek van functies. Hij is een levende eenheid, een dynamisch geheel, een ‘ik’, een persoon; die eenheid is ook een waarde en heeft haar eigen eisen. Zij is zelfs de hoogste waarde, daar een bizondere waarde slechts zin heeft in zover ze meehelpt tot de ontplooiing van de gehele mens. Alleen de mens, als levende eenheid, is een doel op zich zelf; al het andere is middel voor hem. Dit komt er op neer te zeggen, dat er een rangorde van waarden bestaat, en dat de harmonische ontplooiing van het menselijk bestaan, zowel in ieder individu als in het menselijk ras in zijn geheel, niet mogelijk is zonder een nauwgezette trouw aan de rangorde der waarden. Gezondheid is een kostbaar goed, maar zij is niet het àl van de mens en men mag dan ook de zwakken en zieken niet van kant maken om aan de gezonden een grotere levensruimte te verschaffen. In de 19e eeuw heeft het mensdom een ogenblik geloofd in de onfeilbaarreddende kracht van de exacte wetenschap en de techniek. Dit geloof is nu voorbij. De jongste oorlog heeft ons nogmaals geleerd dat de techniek evenveel vernielen kan als ze opbouwt en dat de wetenschap los van alle ethiek meer kwaad dan goed sticht. De mens onttrekt zich niet ongestraft aan de waarden-hiërarchie. Met andere woorden, geen humanisme zonder moraal. De geschiedenis van de wijsbegeerte brengt ons in aanraking met een grote | |
[pagina 325]
| |
verscheidenheid van pogingen om de ethiek te funderen en te systematiseren. Doorheen die bonte wemeling van stelsels loopt echter éénzelfde lijn, ontdekken wij éénzelfde fundamenteel waarde-oordeel: de mens is geen ding, geen tuig, maar een persoon, een doel op zich. De hoogste regel van het menselijk gedrag, die over het lot van alle humanisme uiteindelijk beslissen zal, werd dan ook door Kant vrij goed geformuleerd, toen hij schreef: ‘Handel zo dat gij de mensheid in u zelf, zowel als in de persoon van de anderen, voortdurend behandelt als een doel, nooit als een middel’. Indien de eerbied voor de menselijke persoon en de vele waarden die de persoonlijkheid bevorderen de ziel van elk humanisme moet zijn, volgt daaruit dat we in het humanisme vóór alles een opvoedingswerk moeten zien. Geen waarde immers zonder waardezin. Uit de zin voor de waarde wordt de zorg voor de waarde geboren. Alleen wie voelt voor de kunst, zal als apostel voor de kunst kunnen optreden. De veelvuldige waarde-zin die de mens tot mens adelt te ontwikkelen, te voeden, op te voeden - zowel in zich zelf als bij de anderen - zal de blijvende bekommernis zijn aan al wie met de grote zaak van het humanisme begaan is. Uit dit alles blijkt eindelijk hoe humanisme en vrijheid onafscheidbaar verbonden zijn en wat onder vrijheid dient te worden verstaan. Als denkend en waarde-waarderend wezen is de mens meer dan een automaat en zal zijn gedraging nooit kunnen herleid worden tot een louter spel van reflex-bewegingen, hoe belangrijk deze ook mogen zijn voor de goede gang van zijn leven. Beoogde het Nazisme wel iets anders dan automatismen aan te kweken? Is de mens door een veelzijdig waarde-vermogen geconstitueerd, dan volgt hieruit dat hij slechts door vrijheid tot de volle ontplooiing en bevrijding van zijn persoonlijkheid komt. In elk authentisch waarde-oordeel ligt immers een factor van vrije instemming besloten. Alleen wie met het schone instemt, het schone beaamt, staat ontvankelijk voor het schone en zal bereid worden gevonden om het schone te dienen. Geen sociale orde zonder sociale zin, maar ook geen sociale zin zonder de genereuze bereidwilligheid om de sociale rechtvaardigheid te dienen en te bevorderen. Het humanisme is een taak die de mens vrij opnemen moet. Naar gelang hij zich opent of toesluit voor de waarden, die de mens tot mens maken, zal zijn humanisme rijk of arm voorkomen. Aan de mens zelf te beslissen welk gehalte van menselijke waarden hij in het humanisme van morgen leggen zal. Humanisme, waarde en vrijheid zijn drie niet te scheiden begrippen. Het is de menselijke vrijheid die, in laatste instantie, onze hoop op de toekomst op ieder ogenblik rechtvaardigt.
Hiermede bedoelen wij nu niet dat onze vrijheid tot alles in staat is. Is onze vrijheid onuitputtelijk, toch is ze niet onbegrensd. Op sommige ogenblikken schijnt deze begrensdheid zo zwaar op onze bestemming te wegen dat de hoop van zo even dreigt in angst om te slaan. De menselijke vrijheid is geen magische kracht die in 't luchtledige werkt, alsof ze bekwaam was | |
[pagina 326]
| |
om van nul uit te gaan en om 't even waar uit te komen. In existentialistische taal gezegd: onze vrijheid is altijd een gesitueerde vrijheid door het feit zelf dat we als ik-in-de-wereld bestaan. Op het ogenblik zelf dat wij onze toekomst vrij vóór ons ontwerpen, bevinden wij ons reeds in een situatie die wij niet gemaakt hebben: wij behoren tot een wereld die wij niet hebben gebouwd, wij verschijnen op een bepaald punt in de geschiedenis dat wij niet gekozen hebben en leven te midden van een beschaving die reeds een zeker peil heeft bereikt, waarin naast algemene gangbare opvattingen en verworven gewoonten, stromingen en tegenstromingen elkaar doorkruisen, die ons van alle zijden overweldigen en die wij bijna onbewust en ondanks ons zelf ondergaan. Ziedaar dus die andere realiteit, die wij zo pas ‘wereld’ noemden. ‘Wereld’ en ‘humanisme’ staan in zekere zin tegenover elkaar zoals een gegeven toestand staat tegenover een taak die wij vrij op te nemen hebben. In feite zijn die twee termen eerder complementair; ze verwijzen naar elkaar, roepen elkaar op, doordringen elkaar. De wereld die hier beschouwd wordt is eigenlijk niet de wereld van de brute natuur, waarvan de physica de structuur bestudeert. De wereld die het humanisme van vandaag tot steun- en vertrekpunt neemt, is een wereld die reeds door de mens gecultiveerd, gehumaniseerd werd, de wereld met het cultuur-patrimonium dat het verleden ons naliet. In gewone taal: onder ‘wereld’ verstaan wij hier het geheel van stoffelijke, culturele en morele bestaansvoorwaarden, waarin de mens van vandaag zijn leven uitbouwen moet. Van dat wereld-gegeven moet onze humanistische arbeid uitgaan, willen wij niet in het ijle werken, maar bouwen in de levende rots van het concrete menselijke bestaan, om het te veredelen en mens-waardiger te maken. Welnu, wij weten allen dat bepaalde levensvoorwaarden gunstiger kunnen inwerken dan andere op de ontplooiing van het humanisme. Pauperisme en sociale onrust verhinderen het ware humanisme, omdat ze in het spel spelen van de elementairste en brutaalste instincten die wij met de dieren gemeen hebben. Doch ook een overtollige beschaving, die té overvloedig rijk is aan comfort en gemak, is gevaarlijk; zij doodt in ons de levenslust, de wil om te strijden en vooruit te komen. Indien dus de allereerste en blijvende taak van alle humanisme is op te voeden, in de mens een scherpe zin voor de persoon en de persoon-constituerende waarden wakker te houden, dan is het een tweede taak om op ieder ogenblik een wereld te scheppen, d.w.z. een milieu waarin het voor de mens goed is te leven, omdat het de ontplooiing van de menselijke persoon begunstigt. Dit milieu op zich zelf is nog niet het humanisme: een milieu is nooit iets anders dan een voorwaarde, een atmosfeer, die voor de vrije uitbloei van het leven nodig is. Daarbij moet komen dat de mens zelf vrij beslisse over het gehalte van menselijke waarden die hij aan zijn bestaan zal geven. Wereld en humanisme zijn dus wel complementaire begrippen, die elkaar oproepen. Uit voorgaande beschouwingen volgt ook nog dit: in wat we gewoonlijk humanisme noemen, moeten wij twee aspect-elementen onderscheiden. Er is | |
[pagina 327]
| |
een onveranderlijke, dynamische kern. Zij is de blijvende ziel van alle humanisme. Die kern had M.P. Archambault vooral op het oog, waar hij eens het humanisme definieerde als ‘le souci constant, le respect agissant de l'homme et dans l'homme de tout ce qui le fait vraiment homme’Ga naar voetnoot(1). Doch er moet daarbij de incarnatie komen van die zorg in en voor een bepaalde wereld. Dit incarnatie-proces zal wisselende vormen aannemen naar gelang de levensvoorwaarden van de mensheid in de loop der tijden. Deze concrete belichaming is er nodig opdat het humanisme geen ijdel woord blijve, geen onvruchtbaar ideaal en o.m. opdat van een ‘nieuw’ humanisme voor een ‘nieuwe’ wereld zou kunnen gesproken worden. Laten wij nu beide elementen achtereenvolgens van meer nabij beschouwen. | |
Vaste kern: zorg voor de persoonlijkheid en haar grondwaardenDat in elk humanisme een vast en blijvend element besloten ligt, spreekt vanzelf. Hoe zouden wij anders over het humanisme van morgen kunnen spreken in tegenstelling tot dat van het verleden? Die vaste kern moet niet opgevat worden als een levenloze en strakke realiteit, zelfs niet als een geheel van onveranderlijke normen. De mens is geen levenloos ding, maar een existentie die op waarden gericht is en nooit als voltooid mag worden beschouwd. Het stabiele element in het humanisme hebben we dan ook beschreven als een ‘actieve eerbied’, een ‘constante zorg’ voor de mens en de grondwaarden van de menselijke persoonlijkheid. Die actieve zorg moet de humanistische arbeid bezielen, inspireren, ons er toe drijven, naar gelang de vooruitgang van de techniek, nieuwe bestaansvoorwaarden en sociale structuren te scheppen. Om slechts één voorbeeld te geven, de zorg om de mens zal er ons toe brengen de eigendoms-ordening op tijd en stond te herzien, het economischsociaal regime te verbeteren, het ideaal van de rechtvaardigheid en de broederlijkheid immer dichter te benaderen. Deze constante factor is het die aan het humanisme zijn dynamisch en scheppend karakter verleent. Het humanisme van morgen staat dan ook voor een eerste, fundamentele taak: de zin voor de menselijke persoon en de persoon-constituerende waarden levendig te houden. Onder ‘persoon constituerende waarden’ verstaan wij die fundamentele bestaanswaarden die de mens, als stoffelijk-geestelijk wezen, erkennen en waarderen kan; zij zijn de reden waarom de mens zich zelf ervaart als mens, d.i. als een wezen dat boven de dierlijkheid uitstijgt, een doel is op zich zelf, een persoon. Wanneer wij de zin voor die waarden onderhouden en ontwikkelen, dan voeden wij in ons de zin voor de menselijke persoon; en, omgekeerd, laten wij die waarden in ons verwelken en verschrompelen, dan verstompt in ons de zin voor de mens. Van onze verhouding tot die waarden hangt de toekomst van het humanisme af. Laten wij dit van | |
[pagina 328]
| |
meer nabij beschouwen en daarom de grondwaarden van de mens even overzien. 1o. - Er is vooreerst, dit spreekt vanzelf, de zin voor het leven-als-geheel, of m.a.w. de eerbied voor leven en dood. De vraag ‘wat ben ik? wat is mijn bestaan als geheel in allerlaatste instantie waard? wat heb ik met mijn leven te doen?’ is voor de mens een spontane levensvraag, die het dier niet stellen kan, omdat het opgeslorpt leeft in de zintuiglijke beleving van het nu-moment, of, zoals men het gewoonweg zegt, omdat het ‘niet verder ziet’. De mens kan op elk ogenblik zijn leven als een geheel beschouwen, het bekijken ‘sub specie aeterni’, zich op het standpunt stellen van de absolute, definitieve waarde van het leven. En daarom heeft voor de mens de dood een betekenis, verschijnt deze als iets heiligs en groots. Onze moderne wereld heeft ongetwijfeld die zin voor de grootheid van de dood en de heilige waarde van het leven fel ondermijnd. Denken wij slechts aan de massamoorden en ontelbare zelfmoorden uit de jongste geschiedenis. Ook in de plaag van het neo-malthusianisme schuilt een groot gevaar voor het humanisme: niet alleen omdat het leven aan nieuwe geslachten geweigerd wordt, maar omdat de eerbied voor het leven om zo te zeggen in de kiem zelf wordt gedood. O. Spengler ziet in de rationalisatie van de levenselan het voorteken van een nabije ondergang der beschaving. De geschiedenis schijnt wel in die zin te spreken. 2o. - Er is verder de zin voor waarheid en waarachtigheid. Ook hierdoor onderscheidt de mens zich van het dier. Hij weet het verschil tussen onwetendheid en kennis, waarheid en valsheid, oordeelkundig inzicht en klakkeloos gebazel. Heel zijn wezen komt in opstand wanneer de waarheid onrecht wordt gedaan. Er bestaat groot gevaar dat de huidige tijd meer gaat houden van de leugen dan van de waarheid, dat massa-sensatie en demagogie weldra de persoonlijke bezinning zullen gaan vervangen. Hoe dikwijls hebben wij niet kunnen vaststellen dat de demagoog, hij zij politicus of journalist, een heel ander mens schijnt te zijn op het podium, waar hij met de massa te doen heeft, dan achter de schermen, waar hij in privé-clubs zijn tegenstander ontmoet en met hem over dezelfde quaesties debatteert. Hier komt hij voor als een ‘schappelijk’ mens, met zin voor nuances en eerbied voor andermans opinie, hij toont zich begrijpend en tolerant, erkent de bevrijdende waarde van de eerlijkheid en de rechtschapenheid. Maar op het publieke podium, ten aanzien van de massa, wordt hij brutaal. Dan geldt slechts leugen en bedrog. Dan moet de tegenstander worden afgemaakt, belasterd en bezwadderd. De redenering wordt herleid tot eenzijdigheid en luid geroep, alsof het volk geen recht had op inzicht en waarheid, doch slechts diende om gehypnotiseerd te worden! Is dàt volksopvoeding en -emancipatie? Hoe kan men, in een dergelijke atmosfeer, nog spreken over humanisme voor het volk? 3o. - Een derde grondwaarde van de menselijke persoon is de liefde. De liefde is die verhouding van mens tot mens, waarbij de ene de andere beje- | |
[pagina 329]
| |
gent als een ander ik, een ‘alter ego’, als een doel op zich, een persoon. De ware liefde bemint de andere om hem zelf en daarom is ze onbaatzuchtig, onvoorwaardelijk en trouw. Hoe wordt er met de verhevenheid van de liefde niet gesjacherd op onze dagen! De idee zelf van echtelijke trouw loopt gevaar. Letterkunde en film spannen samen om haar uit de wereld te helpen en in haar plaats de theorie van de vrije liefde te stellen. De verkering wordt voorgesteld als een spel en het huwelijk wordt herleid tot een contract, dat naar willekeur verbroken mag worden. Men schijnt niet te beseffen dat hiermede een der fijnste en vruchtbaarste cultuur-factoren prijsgegeven wordt, namelijk de oeroude en onmisbare overtuiging dat alleen de heilige, onverbreekbare trouw mensen op menswaardige wijze bindt, daar de mens eeuwig is en dan ook op eeuwige liefde recht heeft. 4o. - Een vierde grondwaarde is de vrijheid. Hier geeft de moderne wereld ook vaak de indruk dat zij de zin der woorden niet meer kent. Men verwart vrijheid en willekeur, emancipatie en bandeloosheid. De ware vrijheid bestaat niet hierin dat men om het even wat doet, blindweg zijn passies volgt. Dit is een vorm van slavendom en misschien de ergste. Vrij handelen is weten wat men doet en waarom men het doet, aan zijn leven een zin geven doordat men zich naar waarden toewendt. Zoals wij reeds zegden gaan vrijheid en waarde samen en van dan af vindt de ware vrijheid in het plichtsbesef haar hoogste uitdrukking. Dit betekent ook dat de ware vrijheid, degene die ons bevrijdt uit de heerschappij der lagere driften en uit de onderdompeling in de anonieme massa, niet verkregen wordt zonder opvoeding. De mens tot vrijheid opvoeden is een der meest fundamentele taken van elk humanisme en, in het bijzonder, van het komende humanisme, indien het een humanisme voor de massa wil zijn. 5o. - Een vijfde waarde is de menselijke gemeenschap. De mens is een sociaal wezen, en dit niet alleen door het feit dat hij een dierlijk wezen is, met het menselijk ras verbonden door banden van vlees en bloed, maar ook omdat hij geest is, omdat hij een ‘ik’ is. Zijn aanleg zelf voor de hoogste waarden, richt hem, alleen reeds door het feit dat ze universeel en transindividueel zijn, naar anderen en eist dat hij met hen een gemeenschap zou vormen. De geleerde die zijn wetenschap voor zich alleen wil houden, bemint de wetenschap niet en zondigt tegen de waarheid; de artist die zijn kunst alleen beoefent met egoïstische doeleinden, kent de ware esthetische vreugde niet. Zoals Le Senne zegt: ‘de waarde is aanstekelijk’, ze zoekt naar mededeling. Hieruit volgt reeds dat de mens gemaakt is om met anderen in gemeenschap te leven. Het spreekt vanzelf dat die gemeenschap eerst dan menswaardig en democratisch zal mogen heten wanneer ze de incarnatie is van de heilige eerbied voor de menselijke persoon en de groeiende erkenning van de mens door de mens in de hand werkt. Waar de zin voor de menselijke persoon en de persoon-constituerende waarden ontbreekt, degenereert de gemeenschap en blijft geen andere uitkomst over - daar de mens toch een | |
[pagina 330]
| |
gemeenschapsordening nodig heeft - dan een pseudo-orde die door de brutale macht opgelegd wordt en dictatuur wordt genoemd. Een van de grote taken van het komend humanisme zal de opvoeding tot de ware democratie zijn. 6o. - Er zijn ten slotte de religieuze waarden. De mens, zegt A. Carrel in zijn studie over het gebed, heeft God nodig, zoals hij licht en lucht nodig heeft: ‘L'homme a besoin de Dieu comme il a besoin d'eau et d'oxygène. Joint à l'intuition, au sens moral, au sens du beau et à la lumière de l'intelligence, le sens du sacré donne à la personnalité humaine son plein épanouissement’Ga naar voetnoot(1). En inderdaad, de zin voor het heilige, voor het ‘tremendum mysterium’, kortom voor God, maakt deel uit van de zin voor de persoon, daar de mens zijn bestaan ervaart als een gerichtheid op een transcendente, onbegrensde en onuitputtelijke waarden-orde. Die spontane, aangeboren Godszin is zeker nog niet de religieuze Godsbeaming, die de kern van de godsdienstige levenshouding uitmaakt. Godsdienst in stricte zin is vertrouwen op God, samenspraak met God, gemeenschap met Hem in geloof en liefde, vereniging van onze levenswil met de heilige wil van God. Dat dit liefdevol vertrouwen in God geen ijdel gebaar is, geen zelfbegoocheling vanwege de mens, daarvan kan God alleen ons het bewijs leveren door antwoord te geven aan de naar God zoekende mens. Dit antwoord is gekomen en gaat nog immer voort. We vinden het aanwezig in de religieuze ervaring van het mensdom, waarvan de wonderbare verschijning van de Christus, de mystieke ervaring en het leven der heiligen de hoogtepunten vertegenwoordigen. Doch, wat hiervan ook zij, het is duidelijk dat een welbegrepen godsdienst ver van de persoonlijkheid te schaden en de vrijheid te fnuiken, ze integendeel haar uiteindelijke bekroning schenkt en in laatste instantie fundeert. De godsdienst bevrijdt de mens uit de angst voor de dood en voltrekt zijn zucht naar eeuwigheid, d.w.z. naar persoonlijk voortbestaan over de dood heen in een eeuwige ontmoeting met God. Zonder dit voortbestaan loopt de idee van persoonlijkheid groot gevaar, doordat ze haar laatste fundament mist. Indien God er niet is, kan er immers ook geen spraak zijn van eeuwigheid voor de mens. Het leven van de mens heeft geen uitkomst meer, het mondt uit in de dood zonder meer. De mens wordt herleid tot een voorbijgaand moment in de cosmische evolutie gedoemd om, na een kortstondig bestaan, in de afgrond van de onpersoonlijke natuur weg te zinken. Hij wordt een anoniem deel van een anoniem geheel, een cel of een functie in de ontwikkeling van het ras of de rassengemeenschap. De ervaring heeft ons geleerd tot welke excessen dergelijke ontkroning van de menselijke persoon de wereld leiden kan. | |
Veranderlijk element: de wereld van morgenElk humanisme, zegden we, moet in de wereld geïncarneerd worden, wil het authentiek zijn en niet in het ijle blijven zweven. Onder ‘wereld’ ver- | |
[pagina 331]
| |
staan we de levensvoorwaarden van de mens. Dit is het veranderlijk element in het humanisme. Om deze studie niet langer te maken dan nodig is, zullen we ons ertoe beperken een vluchtige blik te werpen op de twee fundamentele aspecten van de wereld die zich voor onze ogen voorbereidt. 1o. - Haar overvloedigheid. Het meest kenmerkende verschijnsel van deze tijd is ongetwijfeld de reusachtige ontwikkeling van de industriële techniek. Hieruit volgt dat de beschaving van morgen nog weelderiger zal zijn dan wat we tot hiertoe kenden, evenzeer wat het materieel comfort als wat het culturele peil van de mensheid betreft. Dit is vanzelfsprekend een goed, zelfs een noodzakelijke voorwaarde tot een hoogstaand humanisme, dat niet het voorrecht van een élite wil blijven maar zich zal richten tot de brede volksmassa. Doch er is ook een keerzijde. Wij weten immers allen dat een beschaving die overvloeit van comfort en allerlei gemak, de levenslust en de arbeidsijver, de zin voor spirituele en morele waarden dreigt te doden. Zij maakt het leven zo gemakkelijk dat het niet meer het leven waard is. Zij geeft ontstaan aan het rationalisme, aan de geest van berekening, zij ondermijnt de zin voor de traditie en voor het heilige. Het gevaar dat de technische overvloed voor de mensheid vertegenwoordigt is des te groter daar hij niet te scheiden is van het machinisme en zeer gemakkelijk naar etatisatie leidt. Welnu, het machinisme is niet enkel de mechanisatie van de productie maar ook van de menselijke arbeid zelf, uiteindelijk van de menselijke persoon. Het machinisme ont-persoonlijkt de menselijke arbeid. De arbeider wordt tot werktuig gedegradeerd; het zinledige gebaar dat hij zijn leven lang verricht zal morgen door de machine gesteld worden. Als deze man niets anders heeft om zijn leven te vullen, dan spreekt het vanzelf dat hij geleidelijk brutaliseert en veel kans loopt ten slotte de zin zelf voor de persoonlijkheid te verliezen. Wat de etatisatie betreft, zij is als een mechanisering van de gemeenschap die zich geleidelijk omvormt tot een almachtige bureaucratie. De mens wordt functionaris. Zijn bestaan wordt herleid, zoals Gabriel Marcel zegt, tot een ‘bundel functies’. Het funtionarisme begunstigt voorzeker niet de ontplooiing van de verantwoordelijkheid en de oorspronkelijkheid van de menselijke persoon. De taak van de functionaris is bij voorbaat geregeld, en het essentiële voor hem is niet te scheppen maar passief uit te voeren. 2o. - De opkomst van de massa. Het zwaartepunt van de hedendaagse geschiedenis schijnt wel te liggen in het probleem van de arbeider, en dus van de massa. Werd de Renaissance beschouwd als de emancipatie van de leek, de Franse Revolutie als het aan de macht komen van de bourgeoisie, dan zal de 20e eeuw, naar alle waarschijnlijkheid, eens bepaald kunnen worden als de eeuw van de sociale revolutie en de emancipatie van de arbeidersklasse. Het spreekt vanzelf dat die opkomst van de massa een gebeurtenis vol beloften is voor het humanisme van morgen. Aan de ene kant zal die opkomst een grote menselijke reserve vrijmaken die tot nog toe onbekend en ongebruikt | |
[pagina 332]
| |
is gebleven. Aan de andere kant kondigt zij een rechtvaardiger verdeling van de goederen aan, een veel groter deelgenootschap van de brede volkslagen aan de vooruitgang van de cultuur. Niettemin is die opkomst van het proletariaat in de vorm van massa niet zonder gevaar voor het humanisme en zal het vele problemen stellen. Want die opkomst van het proletariaat doet zich vanzelf voor als een massale ge-gebeurtenis. Het proletariaat is de massa, zijn kracht ligt in het aantal. Welnu, de humanistische idee is niet te scheiden van aristocratie in de etymologische zin van het woord, daar het humanisme bij bepaling streeft naar de ontplooiing van wat ‘het beste’ is in de mens. Daarom is het humanisme altijd het werk van de elite, d.w.z. van een groep ‘aristoi’, zéér goeden, die in zich zelf een zuivere zin voor de waarden hebben aangekweekt. Daarom is het humanisme ook altijd in gevaar wanneer het in de handen van de massa valt. De massa, of zij nu uit arbeiders besta of niet, is essentieel onpersoonlijk; zij denkt niet na, ze is vulgair, brutaal en materialistisch. Zij laat zich regeren door het instinct en de hartstocht, kortom, zij slorpt de persoonlijkheid op in het anonieme van het getal. Als dit zo is, dan is het duidelijk dat de opkomst van de arbeidersmassa het humanisme voor een zeer zware taak zal stellen. Dit is o.m. een taak van economische en politieke ordening: zonder een grondige vernieuwing van het economische leven en de politieke structuur van de staten, zullen de sociale eisen altijd zonder bevrediging blijven en zullen zij leiden naar wanorde en opstand. Dit zijn nochtans slechts gedeeltelijke aspecten van de sociale vernieuwing en ze raken eerder de categorie der middelen. Het laatste doel van de sociale beweging, indien men haar een authentieke betekenis wil geven, kan niets anders zijn dan dit: de volledige waardering van de arbeid en van de persoon van de arbeider, en dit niet alleen in de ogen van de maatschappij maar ook en niet minder in die van de arbeider zélf. Dat wil zeggen dat hier een ontzaglijke opvoedingstaak zich aan ons opdringt. Het komende humanisme zal een personalistisch en sociaal humanisme zijn. Deze termen drukken in de grond hetzelfde uit. Daartoe zal een elite nodig zijn, een keurbende van besten, van zéér goeden. Hiermee bedoelen we niet alleen de intellectuelen die de sociale quaestie ter harte nemen en het vertrouwen van de arbeidersklasse genieten. Naast deze intellectuele elite en in nauw verband daarmee, zal in de proletarische wereld zelf een elite van arbeiders moeten gevormd worden. Er zal een arbeidersaristocratie moeten ontstaan: levende groepen van jonge arbeiders, jonge arbeidsters, nieuwe arbeidersgezinnen, verspreid in de massa, die het vertrouwen van de massa hebben, maar die boven haar uitrijzen door de stralende frisheid van hun leven, hun voortdurende zorg voor de mens en de menselijke waardigheid, ook door hun zin voor plicht en verantwoordelijkheid, die groter zal zijn naar gelang de rol die de arbeider in de gedeproletariseerde maatschappij te vervullen heeft, immer ruimer wordt. |