Kristien D'haen
Endymion
‘nel mezzo’
Zodra de zuivre nacht haar rijpen schoot onthult,
ontluikt mijn lichaam met zijn maagdlijk licht vervuld,
waarin ik hem ontmoet en min, Endymion:
den slaper, ademstil in milde regelmaat
der zuchten, zachte mazen, om het vroom gelaat
den sluier spreidend dien zijn sluimer spon.
O slaap, waarin mijn lief verloren ligt en loom,
hoe rijk drenkt u mijn licht, bijna tot bij den droom,
doch dieper binnen niet: ik baad dit lichaam blind.
Zoek ik Endymion, dan vindt mijn weemoed maar
den schuldelozen slaper zonder acht op haar
die naar zijn sluimer buigt, en hem bemint.
In waas van droom en maan ligt heel uw lichaam naakt,
geofferd aan mijn straal, die hard uw schaamte raakt
en ik vermijd geen diep geheim, Endymion:
maar 't blankste naakt is klare onzichtbaarheid.
Gij, donkre diamant van glanzen die ik splijt,
wordt nooit gekloven tot hun kuise bron.
Uw trage ademing, volmaakte eenvormigheid,
geteld door 't zoete bloed en door den wijzen tijd,
verrukt mijn zacht vigilie met haar wederkeer.
Gij leeft, Endymion; en iedre vage zucht
is zekerheid van zijn: uit nachtelijke lucht
wuift mij nieuw wezen toe, verblijdt mij meer.
| |
Uw adem zwelt en zinkt, uw borst beweegt, uw mond
verwarmt de tere wolk die hij mij tegenzond,
mijn vrede is in uw vlees. Gij zijt, Endymion,
een weide witte lammeren onder lentemaan,
mijn hart de herderin, met deze schaar begaan,
op wacht tot aan de zegepraal der zon.
Te midden van uw zachte zinnen ligt uw ziel,
als bij de vrucht die rijpt' en van den boomgaard viel
het zaad rust in het vlees dat brak, een broze vracht;
uw ziel die onbewust en onontwaakt gedijt
doordringt uw lichaam warm met eeuwigheid
en heel haar geur vervoert d'aandachtigen nacht.
Gij slaapt gelijk de bloem die bloeit en weder sluit
haar kelk en blad en knop, en nooit ontwaakt is uit
haar onaanraakbaarheid en binnenwaarts gezicht.
Zo slaapt het droomrig dier, en heel dees aarde is diep
in slaap en ver van mij, die nimmer samen sliep
met wie zo stil neven mijn schoonheid ligt.
De heldre hemel slaapt, en heel de bleke schaar
der sterren en de wind, die om zijn vaakrig haar
slechts preevlend, suizlend roert: Endymion vertoeft
in macht en eenzaamheid te midden zijn en niet:
zo hangt dees aarde en zo dit goddelijk gebied
van hemelwijdte die mijn wens bedroeft.
Uw slaap omheint u, lief, gelijk een heilig woud.
Met dromen is in mij, uw spiegel, 't beeld bedauwd.
Ik houd u iedren nacht uzelve helder voor,
Maar gij, Endymion, om wien ik rees en scheen,
verdiept u niet in mij, maar zijt in u alleen,
uw reinen slaap waardoor ik u verloor.
Gij slaapt in mijn visioen, en iedre nacht vergaat;
de wens is eeuwigheid, mijn leven uw gelaat;
het zuiver zien vergoodt, Endymion.
Ik beur begeerte naakt en brandend iedre nacht,
gij ademt, glimlacht, droomt beneê de lichte vacht
van sluimerspinsel. De eeuwigheid begon.
|
|