| |
| |
| |
De laatste ronde
Vredelievende nota's bij het lezen van ‘slechte gazetten’
Voor wie met alle kracht de geestelijke opgang van Vlaanderen nastreeft, de verruiming van onze horizon en de verfijning van onze cultuur, is een der meest ont moedigende verschijnselen in deze naoorlogstijd voorzeker: de heropleving van het anti-christelijk sectarisme in de politiek en het cultuurleven. Zowel op het plan van de sociale vooruitgang als in het leven des geestes werd de samenwerking van vrijzinnigen en christenen daardoor bemoeilijkt en in vele opzichten zelfs onmogelijk gemaakt. Ik weet dat vele jonge katholieken en ook andersdenkenden, die met verlangen naar samenwerking en verruiming op sociaal, en cultureel gebied uit de oorlogsjaren traden, deze vaststelling als de grootste desillusie van deze laatste vier jaren beschouwen. Maar juist omdat wij in dit ideaal blijven geloven en derhalve overtuigd zijn dat het euvel van het anti-christelijk sectarisme moet worden weggesneden alvorens ons land een nieuwe phase van geestelijke bloei kan intreden, hebben wij in deze rubriek tijdens de jongste jaren de dweepzuchtige partijdigheid zowel van rechts als van links bevochten.
De lectuur van enkele riposterende beschouwingen, die in de jongste tijd door sommige vrijzinnige pers aan de materie van de ‘Laatste Ronde’ werden gewijd, noopt er mij toe nogmaals op die kostbare nagel te kloppen. Er wordt ons door K. Jonckheere in het N. VI. Ts. (April-aflevering) en H. Lampo in ‘De Volksgazet’ kwalijk genomen dat wij het anticlericale sectarisme in zijn niveau en methodes als achterlijk, bekrompen en dom hebben gekenschetst. Zij menen dat dit scheldwoorden zijn, terwijl het, in mijn opvatting, hier om harde maar juiste en onomwonden qualificatieven gaat.
Mijn oprechte mening is inderdaad dat de wijze waarop sinds de oorlog door sommige anti-christelijke schrijvers in de ‘Zondagspost’ en ‘Parool’, later in het N. VI. Ts. en wellicht nog in een paar dagbladen als bvb. ‘De Volksgazet’, het Christendom wordt beoordeeld, vér onder het niveau ligt van een gecultiveerde gedachtenstrijd, en wel op het zéér inferieure plan van de anticlericale feitjes-collectie, de versleten gemeenplaatsen, en de verheerlijking van een vrij geestloos zinnelijk hedonisme. Zulke mentaliteit is niet enkel hinderlijk voor een loyale en respectvolle samenwerking van christenen en vrijzinnigen, maar ook een regressief symptoon van geestelijke bekrompenheid, dat de volledige rijping van de Vlaamse cultuur in de ‘Europese rij der volkeren’ vertraagt en belemmert.
Sommigen, die dat maar niet schijnen te begrijpen, zou men het voorbeeld van Vermeylen willen voor ogen stellen. Ze zouden op een verloren avond (hij zou voorwaar niet verloren zijn!) de rijpere critische opstellen van deze voorman eens moeten nalezen, om ze, voor wat het standpunt tegenover de christelijke cultuur betreft, eens te vergelijken met de anti-christelijke schrijverij van vandaag! Hij was in zijn opstellen vrijzinnig en soms zelfs antichristelijk, maar steeds op het niveau van de gedachtenstrijd, dat aandacht en eerbied kan afdwingen bij ieder gecultiveerd mens van welke opinie ook. Hij stond respectvol tegenover elk geloof en tegenover de cultuur van het Christendom. Hij had zuivere litteraire normen en paste ze met serene eerlijkheid toe. Hij leefde in een grote geestelijke ruimte en was een ‘open’ mens. Wie zijn hoge en zuivere normen van gees- | |
| |
telijke beschaving, óók in zijn houding tegenover het christendom, vergelijkt met de schrijvelarij van het huidige sectarisme zal dadelijk inzien dat wij in een mierennest zijn versukkeld. Doorblader van dit standpunt uit het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, waarin men (óók in de anti-christelijke houding) gedachten en zelfs behoefte aan grote gedachten vindt, en lees daarna het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’, dat méér dan vijftig, zegge vijftig, jaar later begon te verschijnen, en ge waant u anno 1949 in een dorps-café. Helaas, Vermeylen is gestorven op een belangrijk moment in onze naoorlogse geschiedenis, toen hij nog onmisbaar was. Wie er thans in de vrijzinnige kringen, die zijn taak kan overnemen d.i. zijn hoog én klaar én ruim inzicht, zijn ijzersterke normen, zijn bovenpartijdige moed en sereniteit, zijn open vergezicht in twintig eeuwen Europese cultuur, in vrijzinnige kringen kan imponeren? Sinds hij zijn rijpere essay's schreef heeft
geen enkel vrijzinnige in onze letteren, in essay's of critiek, nog zijn bezwaren tegen het christendom op het niveau van een hoogstaand gedachtenleven geuit. Indien men bijvoorbeeld Gerard Walschap in zijn geschriften volgt zou men zowaar gaan denken dat de problematiek van het hele Christendom in twintig eeuwen, met al zijn bovennatuurlijke en natuurlijke aspecten, ten slotte neerkomt op een critiek aan het adres van een paar letterkundig-onbegaafde geestelijken, enkele feitjes uit het katholieke leven van enkelingen, en niet te vergeten het lectuur-repertorium van E.H. Baers!! En ziedaar dan wat men hoogstaande cultuur en geestelijke ruimte zou moeten noemen! Ziedaar dan de uitermate progressieve symptomen in de Vlaamse beschaving! Ik moet daar nog aan toevoegen dat sommige schrijvers tegenwoordig denken dat zij érg progressief en erg Europees zijn, wanneer ze een of andere hedonistische verklaring over het profijt der zinnelijke levensgenoegens hebben afgelegd, alsmede wanneer zij een dichter belangrijk en groot achten omdat hij hedonistische themata behandelt, en omgekeerd, een religieus dichter om de themata, die hij bewerkt, beschouwen als een onbelangrijke figuur. In feite echter staan de vertegenwoordigers van zulke opvatting nog even vér als de fladderende vlinder Pol De Mont, met wie Van Nu en Straks toch al had afgerekend, en even ver als Max Rooses - om niet verder in de 19e eeuw terug te grijpen - die Gezelle als een onbelangrijk dichter beoordeelde uit hoofde van anti-katholieke partijzucht.
Wanneer men deze situatie vier jaar lang gadeslaat, en men drukt daarover zonder verdere behoefte aan euphemismen een harde mening uit, dan heeft bvb. Hubert Lampo geen andere indruk dan dat ik één ogenblik aan een kwalijke aanval van ‘hysterie’ heb geleden. Dit is volkomen onjuist en uit zulk oordeel kan m.i. slechts blijken dat Hubert Lampo in zijn artistieke opvattingen met hetzelfde ongure sop is overgoten als zijn collega Jonckheere, wiens critisch standpunt wij hier vroeger hebben belicht. Hij zal mij, hoop ik, niet te zeer ten kwade duiden, dat ik deze bewering met enkele citaten uit zijn opstel staaf. Hij meent dat de Renaissance en het Humanisme een werk van vrijzinnigen; hij noemt de Middeleeuwen een ‘barbaarse duisternis’, hij noemt de christelijke humaniorastudies een opvoeding zonder enige helleense geest maar met ‘een sombere lange-rokkenmoraal met middeleeuwse inslag’. Verder stelt hij bvb. sceptisch de vraag: ‘wat heeft de hedendaagse Katholieke Vlaamse letterkunde de ontwikkelde Vlaming te bieden?’ en hij vraagt zich af of men ‘sedert Van Nu en Straks wel tien (sic!) Vlaamse katholieke auteurs zou kunnen vinden, die werkelijk iets (sic!) bijgedragen hebben tot de verrijking van ons cultureel patrimonium’ Het volstaat zulke passages te citeren om de enge en vooringenomen visie van de schrijver te kenmerken. Al de geciteerde passages zijn onjuist en met een beetje ruimere informatie, die o.m. toch tot de ontwikkeling behoort, zou H. Lampo ze zelf kunnen corrigeren. Indien hij geen boeken van christelijke auteurs wenst te lezen, staat er óók een ruime bibliographie van vrijzinnigen ter beschikking, waarin hij dadelijk zijn visie op de Renaissance, het Humanisme, het christelijk humaniora-onderwijs, enz. enigermate kan nuanceren en verruimen. Wat het aantal katholieke letterkundigen betreft, kan hij de handboeken van vrijzinnigen als Vermeylen, Paul
Kenis,
| |
| |
Marnix Gijsen, e.a. opslaan. Maar ik vrees helaas dat ‘des Pudels Kern’ elders ligt! Zijn literatuurbeschouwing doet mij denken aan het spel der kinderen, die tegen elkaar opscheppen met hun collectie van voetbalsterren of snel-fietsers, of aan de discussie van dorpelingen van naburige gehuchten, die, in het café betreffende de qualiteit van hun respectievelijke voetbalploegen, aan 't opbieden gaan. Hubert Lampo daagt ons immers uit onze katholieke backs en forwards en goal-keepers te noemen, want in ‘zijn’ ploeg zit nog al wat ànder spelersmateriaal!! Is het niet betreurenswaardig de Vlaamse literatuur, ja de Kunst als zodanig, van uit dit benepen en cultuurloze standpunt der politico-antichristelijke partijzucht te zien beoordelen? Kan men zulk standpunt werkelijk nog rekenen bij de literatuur? En nogmaals, dan zou men niet mogen zeggen dat zulke houding ‘achterlijk’ is; men zou ze voorzeker moeten loven als een progressief en Europees verschijnsel in ons Vlaams wereldje! Dat Hubert Lampo, wiens stylistisch en creatief talent ik gaarne waardeer, mij de mening ten goede houde dat zulke opvattingen, indien hij ze niet overstijgt, hem in onze mening situeren vér, vér, vér vóór Van Nu en Straks. Het meest onthutsende is dan nog dat hij, die zijn socialistische lezers in ‘De Volksgazet’ zulk dweepzuchtig vooringenomen en enggeestig proza prepareert, beweert dat wij in ‘Dietsche Warande en Belfort’ de toenadering tussen links en rechts bemoerlijken en zelfs bruggen opblazen! Van bruggen-opblazen gesproken! Hij heeft helaas nooit eens aan een ‘brug’ gedacht.
De critiek van de Vlaamse vrijzinnigen op sommige, nauwkeurig te omschrijven, euvels van het clericalisme in de cultuur, kan gerechtigd zijn. Ze is ook in sommige opzichten gerechtigd en wordt in zoverre trouwens door ons gedeeld. Maar ik zal wel nooit kunnen begrijpen wat deze zakelijke en gemotiveerde critiek gemeens moet hebben met zulke stompe afwijzing van de christelijke cultuurgedachte als zodanig, door verzwijging of verguizing, met zulke bekrompen negatie van twintig eeuwen Europese geschiedenis, en vooral met zulk enggeestig onbegrip tegenover al wat religie is, ware het dan slechts als een verruimende en verdiepende waarde in het geestelijk leven van de universele mens. Ik zou hier nogmaals kunnen wijzen op het verschil van geestelijk niveau met een figuur van Vermeylen, die in de meeste zijner geschriften de fundamentele betekenis van het geloof in het leven van enkeling én gemeenschap met uitzonderlijke klem belichtte! Daarbij vergeleken slaat het oppervlakkige en beperkte zinnelijk hedonisme, dat in vele hedendaagse schrifturen opgeld maakt (en dat vooral geconcentreerd is rond de verheerlijking van het ‘hoogste (sexuele) genot in het leven’ zoals een hunner, in een uitermate intellectueel moment, eens schreef) een vrij pover en eng figuur! Verre van mij de betekenis van de natuur en van het zingenot te negeren, maar men zal toch moeten toegeven dat het lichamelijk genot, bij negatie van de concrete maatschappelijke zending van de kunstenaar en van de metaphysischreligieuze regionen in het menselijk bestaan, de opvatting over de mens binnen zéér enge perken reduceert. Bij de vloed van zinnelijk-hedonistische beschouwingen, die zowel critiek als proza in onze vrijzinnige letteren doorspoelt, zoekt men vergeefs naar sterke tendenties in de richting ener maatschappelijke én geestelijke verruiming van het mensenbeeld. Ook dit verschijnsel is na deze oorlog ontgoochelend en ik
beschouw het als een teken van schromelijke benepenheid, als een manco aan geestelijke ruimte en cultuur, en bovendien als een tekort aan doorleefde maatschappelijkethische verantwoordelijkheidszin bij heel wat vrijzinnige letterkundigen van vandaag.
Wanneer, wanneer toch, zo vraagt men zich dan soms af, zullen wij als Vlamingen een volwaardig volk in Europa zijn? Hubert Lampo kan daartoe een klein stootje geven wanneer hij zijn houding even wil herzien. En ook Karel Jonckheere, die in het April-nr. van het N. VI. T. zijn best doet om zijn doorslecht critisch standpunt tegenover de priester Van Wilderode goed te praten (en verder verkeerdelijk meent dat mijn karakteristiek van zijn houding beledigende taal en geen duidelijk-gemotiveerde qualificatieven bevatte), kan een kleine inspanning doen. Het zou hem volstaan, om zijn achterstand in niveau en houding te merken, een paar critieken van August Vermeylen, bvb.
| |
| |
over priesters als Gezelle en Verriest, te lezen. Het onderscheid zal zelfs de meest gulzige papenvreter, laat staan Karel Jonckheere die dat voorzeker niet is, in d'ogen springen.
Laten wij optimist zijn. En er daagt trouwens reeds een lichtstraal in het onaangenaam en benepen zijstraatje, waarin zowel sommig ‘rechts’ als ‘links’ sectarisme onze letteren zou willen binnenloodsen - want Gerard Walschap meldt aan ons adres in hetzelfde April-nr. van het N. VI. Ts. (blz. 1104) dat hij op weg is om ‘humanist’ te worden!! Ziedaar goed nieuws.
Wij verwachten dan ook dat dit spoedig uit zijn werk zal blijken, waarin tot ons spijt, met al de waardering die wij zijn episch talent toedragen, nog nooit enig spoor van reëel humanisme met het vergrootglas te merken was. Bovendien is hij (volgens eigen verklaring t.a.p.) óók op weg om ‘verdraagzaam en rijp voor samenwerking met christenen’ te worden. Dit betekent dan o.m. zoveel als dat hij de christelijke levensbeschouwing gaat respecteren of met rust laten, dat hij bovendien de verzamelingen van anticlericale feitjesliteratuur, die hij sinds ‘Vaarwel dan’ onvermoeibaar collectionneerde, in de stoof steekt (of, om dhr. Schmook te behagen, aan het Oudheidkundig Museum van Vlaamse Letterkunde cadeau doet) en meteen een geestelijke ruimte ontdekt, die boven het kleingeestig gewoel van het Vlaamse dorp ligt. Er is daar inderdaad ruimte! Hij zal dan ook zonder twijfel zijn jarenlange en rusteloze vorsingsarbeid inzake studie van het Lectuurrepertorium gaan brengen binnen de perken van critische discretie en maatbesef, zodat er in zijn geest meer ruimte vrijkomt voor belangrijker en werkelijk ‘Europese’ bekommernissen. Dit zal dan, naar men hopen durft, een nieuwe phase van zijn werk inluiden, dat ik in zekere, helaas niet alle, opzichten steeds gaarne heb geappreciëerd.
Alb. W.
| |
Letterkunde der wereld
De ‘Encyclopedia of Literature’, samengesteld onder leiding van Joseph T. Shipley (Uitg. Philosophical Library, New-York) is de eerste serieuze poging in de geschiedenis van de mensheid om een bondig maar volledig historisch overzicht te geven, met critische karakteristieken en bibliographie, van al de literaturen der wereld. Niet enkel in deze tijd, maar door alle eeuwen heen! Shipley heeft beroep gedaan op specialisten uit de meest verscheiden streken van onze aardbol. Specialisten? Laten wij 't hopen! Het ongeluk is dat men zulk werk niet in zijn geheel kan beoordelen. Men kan hier en daar slechts steekproeven doen. Na het lezen van de litterair-historische brok van Greshoff over de Noordnederlandse literatuur - een dilettantisch broddelwerk van 't reinste allooi - zou men al eens over de betrouwbare degelijkheid van 's heren Shipley's medewerkers gaan twijfelen. Wat er ook van zij, indien gij informatie wenst over de haast volledig onbekende literatuur van kleine volkeren als de Basken, de Armeniërs, de Albanezen, de IJslanders, etc. etc., wendt u tot Shipley's encyclopedie. Interesseert gij U aan de letterkunde van de Polynesische eilanden, de bosjesmannen, de Indiaanse volksstammen, de Eskimo's etc. etc., Shipley licht U in. Ook het overzicht van de sinds eeuwen gestorven letterkunden der Assyriërs, Babyloniërs, Egyptenaren, enz. werd niet vergeten. De Belgische (?) literatuur wordt in dit alle-tijd-en-ruimte omvattende opus van 1200 blz. behandeld door Marnix Gijsen. Hij had er wellicht beter aan gedaan de Frans-Belgische én Vlaamse literaturen niet in één doorlopend historisch overzicht met elkaar te vermengen, en ze liever afzonderlijk te behandelen. Er kan hier en daar over voorstellingen en karakteristieken in zijn opstel (dat ca. 30 grote kolommen beslaat) getwist worden, maar in zijn geheel beschouwd biedt het een objectief en evenwichtig overzicht. Zonder dan ook op de
kleinigheden te vitten, zou ik alleen willen aanmerken dat het volledig verzwijgen van onze Middelnederlandse mystiek (Hadewych, Ruusbroec, Beatrijs van Nazareth) een flater van belang is. Marnix Gijsen weet toch wel dat deze mys tiek, litterair gezien (vooral bij Hadewych en bij Beatrijs van Nazareth) én ook in cultuurhistorisch opzicht, belangrijker is dan bvb. het werk van didactische rammelaars als Boendale, Jan De Weert en tutti quanti, die hij vermeldt. Maar, als geheel beschouwd, een synthetisch én smaakvol opstel.
| |
| |
Van het stuk van Greshoff over ‘Netherlands Literature’ kan men helaas, als synthetisch-historisch overzicht en als ruime en rijpe karakteristiek, zoveel goeds niet zeggen. Het historisch perspectief mist duidelijke lijnen, het is zelfs verwarrend. Hij ziet van de vroege Middeleeuwen tot de 17e eeuw twee beschavingsgolven: de ‘Gothique’ en de ‘Baroque’, zonder over de Renaissance te reppen. In P.C. Hooft, G.A. Bredero, Vondel en Huygens ziet hij vier grote figuren van ‘Netherlands Gothicism’?! Begrijpe wie kan. Plaatsruimte ontbreekt om dit jammerlijk gewrocht hier te ontleden. Maar ik wil nog slechts aanstippen dat hij, in de periode tussen de twee oorlogen (1918-1940) alleen twee tijdschriften kent ‘De Vrije Bl aden’ en ‘Forum’. Over de medewerkers van deze tijdschriften wijdt hij uitvoerig uit. Van ‘De Stem’, ‘De Gemeenschap’, ‘Opwaartsche Wegen’ heeft hij blijkbaar nooit horen spreken. Over de schrijvers, die rond deze tijdschriften gegroepeerd waren en, kortweg gezegd, buiten de Forum-ambiance leefden, geen woord, geen woord. Dirc Coster, Donkersloot, G. Bruning, Van Duinkerken, Engelman, Coolen, Kuyle, Stuiveling, W.A.P. Smit, Theun De Vries, enz. enz., zovele namen, waarvan Greshoff blijkbaar nooit heeft vernomen. Greshoff kent geen onderscheid tussen serieuze geschiedschrijving en dilettantisch amateurisme, en helaas ignoreert hij ook het onderscheid tussen een critische voorlichting over de Hollandse literatuur van deze tijd in het buitenland en de uiting van zijn persoonlijke goestingen en vriendschappen. Gemis aan ruimte en zin voor proportie. Partijzuchtig werk. Onbetrouwbaar.
Alb. W.
| |
Johan Daisne en het wereldcongres van Wroclaw (Breslau)
Voor enkele maanden besprak ik hier ‘Van Nitsjevo tot Chorosjo’, een overzicht van tien eeuwen Russische literatuur, door Johan Daisne. Ik betreurde toen dat men, in zijn verheerlijking van de Sovjet-literatuur, geen woord critiek kon vinden op het beklemmende materialisme, dat helaas in die literatuur overheerst, noch op de politieke oekasen van een totalitair regime, dat de geestelijke vrijheid van kunstenaars en denkers voortdurend in gevaar brengt. Daisne schreef mij toen dat een tweede boek van hem op komst was, waarin men een meer critische, en wel door zijn spiritualistisch personalisme ingegeven, beschouwing over de toestand der letteren achter het IJzeren Gordijn zou kunnen lezen. Dit boek is thans verschenen: ‘De Vrede van Wroclaw of een Proeve van Spijkerschrift op het IJzeren Gordijn’ (Uitg. Electa, Brussel). Het bevat een boeiende reportage én een critisch verslag over het bekende (beruchte?) Wereldcongres van Intellectuelen te Breslau (Wroclaw) in de Zomer 1948, waaraan Johan Daisne als lid van de Belgische delegatie (onder leiding van de partij-communist Professor Gerlo) deelnam. Hij geeft een prettig en boeiend relaas over zijn verblijf in de puinenstad Breslau, over de sensatie en het kunst- en vliegwerk die bij alle congressen te pas komen. Heel aardig typeert hij de meest frappante kopstukken uit de letterkundige en geleerde we reld, die hij daar kon ontmoeten. De vertegenwoordigers van de zgn. ‘volksdemocratieën’ waren er in sterk overwicht en ook bij de Westerse deelnemers was de dominerende kleur hoogrood. Daisne brengt omstandig en accuraat verslag uit over de redevoeringen, die werden gehouden, en geeft in voetnoten persoonlijke critische commentaar. Uit die commentaar blijkt dat hij niet accoord gaat met het dialectisch materialisme, noch met het chauvinisme van sommige Russische sprekers, noch met de politiek der ‘geleide letteren’, die de geestelijke vrijheid van de
schrijver beknot.
Zijn trouw verslag over de redevoeringen van de aanwezige partij-communistische ‘intellectuelen’ levert ons, helaas, van die lieden een treurig document van tendentieuze en ongecultiveerde literatuur. Een slingeren met banbliksems, leuzen, slogans. Monumentjes van demagogische partijzucht, zonder enig begrip van zuiver-artistieke vormen. Ik kan b.v.b. de speech van Ilja Ehrenburg (blz. 71-80) niet lezen zonder onmiddellijk terug te denken aan de politieke partij-leider en tyran van het letterkundig nazisme, Joseph Goebbels. Dezelfde demagogische verwaandheid, dezelfde politieke dweperij die alle let- | |
| |
terkundig inzicht verwringt tot een potsierlijke en primaire caricatuur! Ik ben trouwens overtuigd dat Daisne, gezien zijn critische voetnoten, voor een groot deel met mijn appreciatie zal accoord gaan. Naar mijn mening kan een schrijver, die, zoals de Oxford-professor Alan J. Taylor zegde, in de ‘eenvoudige Europese traditie’ staat en daaruit ook geestelijk lééft, die dus het Europese humanisme (Dante Montaigne, Erasmus, Goethe, Shakespeare, enz. enz.) in het bloed heeft, zulke taal niet eens ‘intellectueel’ noemen. Taylor had volkomen gelijk toen hij, in een der weinige bezadigde redevoeringen van het Congres, de Sovjets zeer openhartig een tekort aan ‘intellectuele goede manieren en gedragingen’ (blz. 82), d.i. een manco aan geestelijke beschaving, verweet.
In het boek van Daisne kan men de resoluties lezen van het Congres.
Zij willen een oproep zijn tot verdediging van de Vrede. Zij steken vol vage gemeenplaatsen en onnauwkeurigheden, die wel vaak voorkomen wanneer artisten en kamergeleerden zich willen uitspreken over politieke vraagstukken. Maar dit zou op zich zelf niet zo erg zijn, indien zij geen meesterstukje waren van gecamoufleerde en tendentieuze pro-sovjetse en anti-Westerse propaganda. Zoals Johan Daisne zelf aanstipt kon men deze tendentieus-politieke geestesgesteldheid, ‘een eenzijdige, aprioristische en integrale goedkeuring van de U. SS. R. zonder nader onderzoek’ (blz. 124) in heel het Congres betreuren. Zeker is elke uiting van het vrede-ideaal, gepaard met protest tegen een agressieve oorlog, verdienstelijk en lofwaardig. Maar indien zij, zoals te Breslau, met zulke tendentieuze partijdigheid geschiedt, kan ze slechts heftiger de tegenstelling van de ‘twee kampen’ inscherpen en de verwarring vergroten. Wat Raymond Herreman (in een citaat van Daisne) zo plastisch uitdrukte is juist: ‘Ik zou er hen (de communisten) op willen wijzen, dat zij een misdaad begaan door ons voortdurend voor de keus te stellen tussen democratische vrijheid en socialistische hervormingen. Het is alsof wij te kiezen kregen tussen de afzetting van ons linkerbeen en de afzetting van ons rechterbeen. Wij weten al te goed, dat wij in beide gevallen zullen hinken’. Sociale rechtvaardigheid én geestelijke vrijheid moeten in een gezonde cultuur der toekomst kunnen samengaan, zonder dat we de ene om de andere moeten prijsgeven. Van uit dit standpunt beoordeeld is het Manifest van Breslau als crypto-sovjetisch en opgeschroefd-partijdig document verwerpelijk en dient het de vrede niet, die het nochtans (naar ik wil aannemen, met eerlijke intenties) verheerlijkt. Ik aanvaard volkomen dat Johan Daisne het met de eerlijkste bedoelingen heeft ondertekend, maar ik kan slechts zeggen dat ik dit niet zou hebben gedaan met de helft van zijn critische bezwaren
tegen de geest van het Congres én tegen het Manifest, die hij zo uitvoerig ontwikkelt. Hij heeft hierbij ongetwijfeld de wegen van het hart gevolgd, die, naar wij graag aannemen, soms schoner en waardevoller zijn dan die van het redenerend verstand. Maar ik moet toch menen dat zij hem ditmaal, bij het ontbreken van een heldere dialectiek in zijn overigens eerlijk en lezenswaardig boek, in een verkeerde richting hebben geleid.
Alb. W.
| |
Wij in het buitenland
De Duitse dichter Georg Hermanowski schreef in ‘Stimmen der Zeit’, het gekende algemeen-culturele tijdschrift onder leiding der Jezuïeten, een waarderend artikel over de ‘Religieuze Poëzie in de Vlaamse Letteren’, waarin hij enkele katholieke jongere dichters van te onzent karakteriseert, tevens met behulp van vertaalde fragmenten uit hun werk. In dit verband is nog vermeldenswaard dat de laatste dichtbundel van Felix Timmermans ‘Adagio’ bij het Insel Verlag in Duitse vertaling verschijnt.
Zo pas verscheen in Oostenrijk, in een zeer mooie uitgave, de Duitse vertaling van de roman ‘Levensbloesem’ van Stijn Streuvels. De titel luidt ‘Des Lebens Blütezeit’ De uitgever is: Volksbuch-Verlag, Wien.
In ‘Les Temps Modernes’ (Maart, 1949), het maandschrift onder leiding van Sartre, verscheen van onze landgenoten René Micha en Alphonse De Waelhens een opstel ‘Du Caractère des Belges’, dat in vele opzichten interessant is, en van aard om commentaar én wellicht critiek in ons land te verwekken. De schrijvers zijn van mening dat Walen en Vlamingen in hun essentiële kentrek- | |
| |
ken méér gelijkheid vertonen dan men karakterverwantschap tussen Walen en Fransen of Vlamingen en Hollanders zou kunnen ontdekken. Zij geloven in een Belgisch volkskarakter, dat gegroeid is uit de geschiedenis. De hoofdtrek van dit karakter is ‘l'extrême proximité du réel’. Vandaar o.m. ons wantrouwen voor gedachten en woorden. De Belg gaat immers volkomen op in ‘le concret immédiat’. Dit is bron van vele deugden, maar tevens van schromelijke beperking: ‘Une attention si constante aux conditions du réel ne va pas toujours sans myopie ni sans gaucherie’.
Naast dit realisme is de verbeelding, volgens de schrijvers, een belangrijk element in het Belgisch volkskarakter: ‘Le Belge a sans doute du bon sens, mais il a aussi de l'imagination; il aime les nourritures terrestres, mais il peut s'en détacher précisément parce qu'il se représente celles de l'autre monde sous les couleurs les plus vives’. Ongetwijfeld is dit opstel een scherpzinnig stuk, dat natuurlijk, bij de studie van een zo weinig concreet-vatbare en boven-individuele werkelijkheid als een ‘volkskarakter’, steeds voor discussie, nuancering en aanvulling vatbaar is. In een belangrijk gedeelte van hun opstel trachten de schrijvers hun karakterbeschouwingen te toetsen aan de situatie van het politieke partijleven in België. Zij doen het niet zonder persoonlijke politieke meningen te uiten, waarvan de discussie buiten het terrein van ons tijdschrift valt. De politieke journalisten kunnen er elders het hunne over zeggen. Naar ik hoop, zonder overdadig dogmatisme en met voldoende zin voor relativiteit.
Alb. W.
| |
Week-end van Dietsche Warande en Belfort
Op Zaterdag-namiddag 21 Mei, heeft onze uitmuntende gastheer Gaston Duribreux enkele zenuwachtige uren beleefd. De zweetdroppels biggelden hem zelfs overvloedig langs de wangen terwijl hij zich inspande om de ongeveer 80 deelnemers toch ergens in zijn ruim hotel en de aanpalende pensions onderkomen te verschaffen. Dr Max Lamberty sprak Zaterdag-avond na het souper over het begrip ‘kultuur’ en zijn betekenis in deze tijd. In de loop van Zondag hielden Dr R.F. Lissens, P.G. Buckinx en André Demedts causerieën over de huidige stand van onze literatuur. Verder werden gedichten voorgedragen door A. Van Duinkerken, Bert Decorte, Marnix Van Gavere, Jos. De Haes, A.G. Christiaens, P.H. Dubois, Jacoba Eggink, Frans De Wilde, J.L. De Beider, A. Van Wilderode, Frank Meyland, A. Magerman.
Er was gezellig gesprek en jolige scherts rond de tafels (tot in de late morgen-uren!) en op wandeltochtjes langs het strand. Eerbiedwaardige en immer-jonge ‘glories’ als Streuvels, P. Van Mierlo, e.a. verbroederden met de allerjongsten. Lezers en medewerkers van ons tijdschrift, letterkundigen en journalisten, schrijvers van Noord en Zuid smaakten er enkele uren van genoeglijk verkeer. Dit genot was, zoals alle goede dingen, van te korte duur. Maar het afscheidswoord te Mariakerke luidde immers: tot weerziens!
D.W. en B.
| |
Aandacht voor Rilke
Er gaat schier geen maand voorbij of in Duits-sprekende landen en ook daarbuiten verschijnt een nieuw boek over Rilke. Ook begint zijn werk tot de grootste komponisten van deze tijd te spreken. Zijn ‘Marienleben’ als cyclus van Paul Hindemith ligt klaar in een nieuwe bewerking van de komponist. Hij heeft aan deze bewerking meer dan twintig jaar arbeid besteed! Clara Rilke-Westhoff, de weduwe van de dichter, vierde haar 70e verjaardag. Zij woont te Fischerheide. Het Graphisch Kabinet van Bremen organiseerde een tentoonstelling van haar beeldhouwwerk. In deze tentoonstelling werd ook het werk van Paula Modersohn-Becker, Otto Modersohn en andere kunstenaars van Worpswede betrokken.
Een Rilke-Gesellschaft werd te Berlijn gesticht. Ze is thans ook in de West-zone van Duitsland in voorbereiding en bedoelt alle navorsers van zijn werk te groeperen.
H.R.
|
|