Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94
(1949)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Jan Boon
| |
[pagina 224]
| |
van lagere kwaliteit, van kleine en grote fopperij. Scharrelaars. Zij die er tegen zijn, tegen de Joden, zeggen van hen: Blinder dan een lijk, dover dan een steen, waanzinniger dan een wolf die heel den nacht geen voedsel vond. Maar wij te Brussel zijn niet gewoon van te veralgemenen, wij noemden ze smousen en voor de rest lieten wij ze gerust ondereen leven en werken. En ze lieten ons ook gerust. Ze hielden veel van elkander, rondom hun vrouwen waren er krekelende kleine kinderen, de trouw aan de familiedeugden dat is waarschijnlijk de laatste trouw die hen is overgebleven. Voor de fars heb ik als ik klein was, als ik een van die oude smousen zag, meer dan eens gezongen van Peperbolleke kwam mij tegen
onderweg van Waterloo,
wie zou dat toch wel peinzen,
dat het Peperbolleke was?
Of we plaagden de mudeneers van Ons Heer met katje-malheureus rond eule te spelen, of als we dat getrot zagen van hun gekromde oude mannen, dat her- en derwaarts lopen, riepen we van lup, lup, lup, de gardevil es doe, de gardevil es doe. Of: dag Potafer! Dag lelijke Potafer! Wie had dat gedacht. Voor de rest deden zij ons geen kwaad en wij hen ook niet. Nochtans, liefde voor de Joden bestond er niet veel in de wereld en te Brussel ook niet overdreven. In Sinte Goedele hangen nog acht schilderijen met het verhaal van het schelmstuk dat de Joden oudtijds hier hebben uitgehaald, schilderijen van Jacob van Helmont, Jan van der Heyden, Willem Kerricx, Karel Eyckens en Jan van Orley, en in het koor hangen er zes tafereeltapijten van Jaak Vanderborght gewijd aan deze geschiedenis en dan zijn er nog twaalf kleurglasramen over hetzelfde, terwijl er in het Groot Seminarie van Mechelen 902 bladzijden geschrift daarover bewaard zijn. Kent ge dat oud verhaal uit de geschiedenis van Brussel? Het is van Jan Van Leuven die, opgestookt door den rabbijn Jonathas te Edingen, een ciborie met 16 geconsacreerde hostiën steelt in de kapel van Sinte Kathelijne te Brussel. De heilige hostiën, naar Edingen gedragen, worden daar uitgegoten op de eettafel van den rabbijn Jonathas, bespogen en begoten. Daarop gebeurt het dat die rabbijn in zijnen hof vermoord wordt. En de ontstelde weduwe met haren zoon overhandigen de geconsacreerde hostiën aan de Joden van Brussel. De Joden van Brussel ontheiligen de hostiën nog erger. Op Goeden Vrijdag 1370 werden de geconsacreerde hostiën in de synagoog van Brussel met dolksteken en met messen doorboord: Ons Heer zijn bloed loopt er uit in dikke druppels en dol van schrik stuiven de Joden uiteen. Ze betalen een vrouw, Kathelijne, om die met bloed bevlekte hostiën in het geheim naar Keulen te dragen. Alles komt uit. De Joden van Brussel beschuldigd van ontheiliging van de hostiën worden gevangen genomen en onder het geschreeuw van het volk naar de gevangenis van de Steen-Poorte geleid en later met de galg gestraft. In den | |
[pagina 225]
| |
nacht staat Kathelijne, de vrouw die met de hostiën naar Keulen zou vluchten, die van Joodse afkomst was maar christelijk bekeerd, de grootste angsten uit en ze neemt het besluit aan den pastoor van de Kapellekerk, een zekere Van den Eede, de ciborie terug te dragen waarin de ontheiligde hostiën zich bevinden met de bloeddruppels. Elf hostiën waren er nog in, ze hadden er vijf volledig vermorzeld op den verschrikkelijken Goeden Vrijdag. En dan later worden de heilige hostiën van de Kapellekerk plechtig naar de kapel van Sinte Goedele overgebracht, dat is het Allerheiligste Sacrament van mirakel. Dat was in 't jaar 1370. Vijf van die hostiën worden daar nu nog bewaard. Dat is nu wel lang voorbij, nu is het wat anders. Wij lazen in 1938 in de bladen van dat volgeladen schip op zee met uitgestoten Joodse families uit Hamburg vertrokken, dat wekenlang zwerft over den wijden Oceaan. Het schip begeeft zich naar New-York en omdat die mensen aan boord geen paspoorten hebben mag het schip de haven niet binnen. Er worden door de radio telegrammen over gewisseld, en het schip met Joden vaart naar Neder-Californië voorbij de haven van Los Angeles. Het mag de haven niet binnen. Het schip vaart naar San Francisco. Het mag slechts 72 uren in de haven ankeren. Weer zwalpt het schip in de misten van den oceaan. Pers en radio brengen berichten. Er is typhus aan boord en kraambedkoorts. Per T.S.F. vraagt het schip hulp voor de Joden, dokters, geneesmiddelen en eetwaren. Het schip vaart nu ineens naar Noorwegen. Noorwegen zal niet toelaten dat de Joodse families aan wal gaan, want het vreest verwikkelingen met Duitsland. Dan volgen allerlei tegenstrijdige telegrammen: het schip is hier, het schip is daar, zij zijn nergens welkom, en waar ze welkom zijn durven ze hen niet ontvangen. En met onze nieuwsgierigheid vermengde zich onze deernis over deze rampzaligheid der Joden. Tot nu in October 1941 de Duitsers besloten dat de Joden in ons land moesten afzien, moesten gefolterd worden zoals in Duitsland zelf. Het begint met een Jodenregister dat aangelegd wordt en waarop allen die van Joodse afkomst zijn moesten worden opgeschreven. Het zijn lange, bange files in de Wetstraat vóór de Oberfeldkommandantur, dagenlang, ze staan daar en blijven daar staan, verfomfaaid, de voeten buitenwaarts plaatsend, en schuiven traag onder het oog van barse schildwachten met stalen kin. Wat een bonte kleren, wat een gezichten, wat een schoenen, zeer moderne en zeer oude, wat een verdriet en angst in alles. Het leek op droefgeestig aangekleed vee, ter keuring voor een slachtbank, een troep vee bij een barreel. Het was een koddige schier eindeloze rij, en zielig. En ge denkt met huiverig hart: ze halen ze uit de massa op, nu gaan ze die doen lijden. Op hun identiteitskaart wordt de Jodenstempel gezet. Kort daarna moeten de winkels en drankgelegenheden die toebehoren aan Joden, openbaar doen kennen dat ze van Joden zijn, met een bordje goed zichtbaar opgehangen: ‘Jüdisches Unternehmen - Joodse onderneming - Entreprise juive’. De afscheiding begint, ze worden onderscheiden van de andere burgers. In de ministeries en andere openbare instellingen moet iedereen zijn groot- | |
[pagina 226]
| |
ouders tot den vierden graad doen kennen. Joden mogen niet meer toegelaten worden tot openbare bedieningen, ze mogen geen onderwijs meer geven, ze mogen geen geneeskunde uitoefenen. Vanaf 1 November 1941 zullen ze getekend worden, zoals in Duitsland al lang gebeurt, een gele ster zullen ze dragen, een grote ster in stof, met vijf punten, ter herinnering aan de Davidster, op den buitenkant van hun jas of overjas, ter herkenning. Ter herkenning, dat betekent ter afscheiding, de klauw van den beul trekt ze op uit de menigte en zij krijgen een teken waardoor openbaar wordt uitgesproken dat zij verachtelijker zijn dan de andere mensen, verachtelijker dan om het even wie, waardoor de anderen worden uitgenodigd hen te misprijzen, of ze van terzijde te bespuwen, ze te mijden, te plagen, te sarren, hen te pijnigen en dood te treiteren. Ge ziet ze verschrompeld gaan, ze trachten een overjas aan te doen over de ster van het misprijzen, de vrouwen een tailleur of een sjaal, maar dan komt de Feldpolizei tussen en een nieuwe verordening verschijnt dat de ster altijd zichtbaar, boven alle andere kleren, moet worden gedragen. Wie dat niet doet, en als Jood ontdekt wordt door de Feldpolizei, vliegt direct naar de gevangenis of naar Duitsland. Ik moet er nog bijvoegen dat er vóór dat de ster in voege kwam een lollig stuk, een rappe Jodenstreek, werd uitgehaald. De duizenden sterren in stof lagen voor Brussel in een gebouw van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Vanaf den 20sten October 1941 moesten ze worden afgehaald en vanaf den 1n November moest iedereen ze dragen. Maar den 1n November kon er niemand zijn ster dragen, ze konden in October niet worden uitgereikt want als de datum daar was waren ze weggestolen uit het gebouw, gerat zoals wij dat in Brussel zeggen. Ze hebben er nieuw moeten maken en het is apeprès December geworden vóór dat de geel sterren verschenen. De huichelarij van de Duitsers zien we intussen weer aan twee zaken: ten eerste voor de geel sterren zijn er natuurlijk weer uitzonderingen, kunstenaressen geraken er van ontslagen en rijke Joden en vooral rijke Jodinnen ook, het is genoeg geweten dat er niets zo omkoopbaar is als een Duitser van de Oberfeldkommandantur - ten tweede, de Duitse soldaten die hier alles leegkopen durven in het midden van de stad in geen winkel stappen waardat het plaatje op staat van ‘Jüdisches Unternehmen’, maar in de Joodse winkels van de buitenwijken, te Jette bijvoorbeeld, is het een echte begankenis van Duitse soldaten en officieren. Onder die zweepslagen, overal achternagezet als uitvaagsel, stuiven de Joden uiteen. Wie het nog kan vlucht naar Zuid-Frankrijk waar toen nog geen Duitsers waren, of langs zovele omwegen naar Engeland. In honderden gestichten in het land worden onder den zachten dekmantel van de christelijke naastenliefde kleine kinderen van Joden aangenomen en in hoeken en kanten verborgen. Bij honderden trouwen Joodse meisjes gauw-gauw, rijp of onrijp, om de Belgische nationaliteit te verwerven. Er zijn er die veel geld uitgeven voor een man die hen wil huwen en er zijn onder dezen die het aannemen ook gewetenlozen. Welke huwelijken zullen dit meestal zijn, welk een kroniek van | |
[pagina 227]
| |
drama's zal men hierop kunnen schrijven? Sommige Joden en Jodinnen, nogal veel geloof ik, vragen het doopsel, zij klampen zich aan alles vast, soms denken zij dat het ontvangen van het doopsel van hen een ander mens zal maken, minder blootgesteld aan de Duitse razernij. Maar wij hebben het genoeg gezien: identiteit is identiteit, gedoopt of niet gedoopt, het zit in hun instinct om mensen te martelen, het zijn Joden of het zijn Tsjechen of het zijn Polen of andere volken maar martelen moeten zij. Als de Brusselaars dat zien krimpt hun hart ineen, het mogen dan nog Joden zijn, en uit solidariteit met al dezen die vervolgd worden door de Duitsers doen wij, als we een geel ster zien op de tram of op straat, onzen hoed af en salueren en dan gaan we voort en zien nog ne keer om. Veel Brusselse studenten niet-Joden beginnen ook een geel ster te dragen op vijf punten. En dan is het nog veel treuriger geworden, taferelen van den kruisweg der Joden van Brussel. In de Januaridagen 1942, in bittere koude, wordt er een kolonne belabberde en beslijkte Joden voortgestoten over de boulevards in vollen dag, van het Noordstation tot het Zuidstation. Dat zijn de eersten die zij weghalen om ze God weet waar weg te voeren, of slavenwerk te doen verrichten. Een deerniswekkende kolonne met gedrongen gestalten en welke mombakkessen van kommer en leed. Toen ik bij het De Brouckèreplein in den schemer tegen den droeven stoet opbotste, stapten ze gebukt, als stomme redeloze dieren die den kop zouden willen beschutten. En hunnen oogopslag! Ze heffen den gebukten kop eens op om u te bezien, gij die daar staat op den trottoir, als zoutpilaren, machteloos. Die halfgeopende monden en die onuitsprekelijke hulpeloosheid. De ene steekt toch een pakske sigaretten naar de Joden, de andere geeft zijn pakske boterhammen, of wat ge zoal bij de hand hebt. De klabakkenbende der Duitse bewakers met karabien knorren, en stoten met de kolf van het geweer. Zo strompelt de cortège der Joden naar het station. Zatte S.S.-mannen op het terras van de Métropole staan hen na te schelden, en in de menigte staan er met geel ster, weggedoken, te loeren. Ik heb dat gevolgd tot aan de brug van de Jonction vóór het Zuidstation en daar staan dan Joodse vrouwen bijeen, en onder hartverscheurend geween hoort ge de onmenselijkste verhalen: Haar man is vier dagen geleden weggehaald van huis, ze hebben zes klein kinderen, ze heeft met een kind op den arm en een kind aan den rok haren man gevolgd van gebouw tot gebouw, tot aan de gevangenis, zover als ze kon. Eergisteravond hadden ze hem afgezet in de gevangenis van Sint Gillis, en gisteravond werden ze van Sint Gillis naar het Noordstation gevoerd, een hele verhuiswagen vol. Daar hebben ze gestaan of gelegen tot nu. Dezen namiddag nu werden ze van het Noordstation naar het Zuidstation gedreven, en zeker al twee dagen bijna geen eten zoals ze met tekens en een kort woordeke hebben kunnen doen verstaan terwijl de kolonne opstapte. Van Herodes naar Pilatus, maar waar gaan ze ermee naartoe? Hoever? En wat moet er van haar en van de kinderen geworden? En de andere verhalen zijn navenant. | |
[pagina 228]
| |
Eenieder van ons die er stond op te luisteren sprak op eigen manier zijn gevoelens uit, maar veel kunt ge er niet aan doen dan het hoofd vol bedenken schudden en zeggen: Het zijn mensen die dat aan mensen aandoen. - Wij hadden het wel gelezen dat er zoiets bestond, maar toch hadden wij moeite om dat te geloven. - Nu zien wij het voor ons eigen ogen gebeuren. Ja, in Brussel nogal. En dat was nog maar het begin geweest van de wreedheid. Later in 1942 en 1943 gebeurt het dan langs alle kanten tegelijk: de wegvoering van Joodse vaders, terwijl vrouw en kinderen achterblijven, naar Oost-Pruisen, naar Polen, en nog verder. Dan ook wegvoering van Joodse vrouwen, kleine schreiende kindjes die achterblijven en door geburen worden opgenomen, of verstopt in gestichten of bij pastoors. En het gruwelijkste: de wegvoering van Joodse kindjes, achtergebleven, of afgescheiden van hunne ouders. Is er nog iets wreders denkbaar dan dat de vader, en de moeder verstrooid zijn door de Duitse soldaten, ergens in Europa, en de kinderen naamloos, Joodse bloedjes, ergens anders, niemand weet waar. Hele stadskwartieren worden afgezet en doorzocht naar Joden. Ze doen het met grote verhuiswagens. Het gebeurt meestal 's ochtends, maar somwijlen ook 's nachts, de hele buurt wordt dan krijtwit verlicht door helle pharen. Er zijn er die vluchten over de daken, in de goot, of langs het zoldervenster in een naburig huis kruipen waar de arme smous onder vodden of onder een bed wordt verstopt. Of de radeloze vrouwen komen in doodsangst hun kinderen afgeven, de geburen nemen ze aan, ze zien de vrouw niet meer weer, wie zijn deze kindjes? De ijselijkste schreeuwen die ik ooit van mijn leven heb gehoord zijn de schreeuwen van die jonge Joodse moeder in Nieuwland, in een huis van het smal gedeelte van de straat, nummer 70, het was in het begin van 1943. De vader was twee maanden tevoren weggehaald, en nu nen Maandagmorgen rond 10 ure komt de Duitse politie met een auto de moeder met haar twee heel klein kinderen weghalen. De vrouw in den enen auto, met het kindje van zes maanden. Het kind van een jaar en half in den anderen auto. Ze hebben het geschreeuw van de moeder niet kunnen stillen en over zulk een kracht beschikte zij dat het haar gelukte aan den greep der soldaten te ontkomen tot ze, een laatsten keer misschien, melk heeft genomen in den winkel van den anderen kant en te eten heeft gegeven zo op straat aan haar twee kinderen. Aan die afgrijselijke schreeuwen van die moeder, ze schreeuwde zich schor, denk ik altijd als ik er mij op betrap een begin van medelijden te gevoelen met de gebombardeerden van de Rijnstreek of van Berlijn. Dat was in nr. 70 van Nieuwland, in de maand Februari 1943. In nr. 60 woont er ook een Joods echtpaar, die worden niet naar Duitsland noch naar enig ander ver land overgebracht, in 't begin dragen die een ster, en daarna merken we op dat die geen ster meer dragen. Ook merken wij en de geburen op dat daar nu en dan een Duitse auto vóór staat met W.H. of G. Een morgen rond 8 ure, enige weken na het weghalen van de moeder en de | |
[pagina 229]
| |
kindjes, wordt er voor hun appartement gebeld en twee mannen van de gas zijn daar, met den gewonen kepi op den kop en de serviët zoals de mannen die den gas- of electriciteitsmeter komen controleren. Het is de vrouw die komt opendoen, ze vragen naar hem en ze roept hem. Direct daarop knallen er revolverschoten die ons straat in rep en roer zetten, wij horen een gebrul en vrouwengeschreeuw - een ander geschreeuw dan dat van die moeder - en kort daarna komt er een Rode Kruis-auto en politie. Ze hebben hem naar St. Pietersgasthuis overgebracht en hij is er gestorven. Het waren de knallen van de wraak, zij waren in Duitsen politiedienst getreden en verklikten rasgenoten. Dat gebeurt er in één straat. In den Zomer van 1943 worden de huizen en appartementen van ontvoerde Joden leeggemaakt door Duitse Feldgendarmerie, de meubelen en de huisraad, soms dierbare familieherinneringen, worden door de vensters geworpen of als muildieren geladen komen ze de trappen af van de appartementen. Het wordt opgeladen, de achtergelaten juwelen steken ze op zak, dikke gouden ringen, massieve kettingen met filigrain gespen, zegels en sloten. Wat voor de Duitsers geen waarde heeft, zoals kaders met familieportretten, boeken en zoal, wordt zo maar aan de geburen uitgedeeld of te grabbel gegooid. En ik heb meer dan eens gezien dat de geburen trachtten zoveel mogelijk bijeen te krijgen om het te bewaren voor de ontvoerde en armgeplunderde sukkelaars. De soldaten die dit alles komen weghalen zeggen dat het gegeven wordt aan de gebombardeerde Duitse familiën van Keulen en Essen. Er worden vaartschepen opgeëist, en op de vaart van Brussel naar Charleroi ziet ge de schepen varen met de meubels van de Joden. Als ge verneemt dat ze ook invallen doen in de Brusselse kinderkribben, bijvoorbeeld in de Kinderkrib Marie-Henriette bij de zusters van Sint Vincentius a Paulo van de Pijlstraat nr 14, kinderen van enige maanden oud, om de identiteit vast te stellen van deze kindertjes, te snuffelen of er nog Joodse kindertjes onder zijn, en nu en dan een moeder met haar kindjes grijpen en meenemen, vraagt ge u af of er dan toch geen grenzen zijn aan het instinct van wreedheid. Er worden Joden van allen leeftijd opeengestapeld zonder licht en lucht, in gesloten en afgegrendelde beestenwagens, en zo vervoerd per spoorweg. Soms laten ze die zo maar uren, misschien wel dagen, ergens staan om er dan weer mee voort te gaan. Op een kort vervoer, Brussel-Antwerpen, een klein getal kilometers, sterven er zes op één reis, verstikt, het staat in een officieel rapport. Langs Tienen en Landen, en langs St. Truiden, gaan er lange goederentreinen volgepropt met Joden. Op de lijn van St. Truiden voorbij Borg-Loon is het gebeurd dat ze er in gelukten een plank van den wagen los te maken, en er gingen er een zeker aantal lopen. De Duitsers hebben er op geschoten. Langs de spoorlijn werden de lijken gevonden. Op het kerkhof van Borg-Loon liggen deze lijken van de naamloze Joden begraven. Het volk van ginder zorgt voor deze graven want de mensen van ginder willen niet zijn zoals de Duitsers. Er is hier met ziekenauto's van het Rode Kruis ook het volgende gebeurd. | |
[pagina 230]
| |
Uit een konvooi Joden dat op weg was op de spoorlijn Brussel-Luik vluchten enige Joden tussen Tienen en Landen. Er worden er neergeschoten, en er worden er gekwetst. Ze worden naar het gasthuis van Tienen overgebracht dat ingericht is als Kriegslazaret. En dan zijn er kameraden van die gekwetste Joden die te Brussel door een list twee ziekenwagens van het Rode Kruis oproepen zogezegd voor een dringend vervoer van zieken, de conductrices revolver in de vuist verplichten naar Tienen te rijden, vóór de neus van de Duitse schildwachten de binnenkoer van het gasthuis oprijden, enige gekwetsten opladen en meevoeren tot Brussel waar ze de twee auto's achterlaten aan Ter Kameren na de bestuursters te hebben vastgebonden aan hun stuur opdat de Duitsers als ze alles ontdekken niet zouden menen dat die medeplichtig zijn. Ook wordt er te Brussel temidden van die stemmen vol wanhoop veel verteld waarvan ik blijf hopen dat het denkbeeldig is, ontstaan uit de nabijheid van de foltering der Joden, in het grensland van waarheid en legende, maar de werkelijkheid overtreffend, zoals dat van die Jodenkinderen die bij honderden in zalen zouden worden opgesloten en met chemische gassen uitgeroeidGa naar voetnoot(1). Maar dit hier ziet iedereen: hoe de Joodse kinderen beroofd worden van hun vader en moeder, weggesleept naar den enen of den anderen ellendigen hoek van Europa. Als ge iets van dat drama bijwoont, uw tanden knarsen, een snik zwelt in uw keel. Het gillen en ijlen van Joodse moeders, het hartverscheurend schreeuwen van de Jodinnen langsheen de kolonnen van hun mannen - en soms een snuffelend, zacht gehuil dat minder te verdragen is dan luid gejank - het is van het onmenselijkste dat ik in dezen oorlog heb meegeleefd, als ik honderd jaar oud wordt zal ik het nog niet vergeten. En we zitten wij hier. Of wij staan dat te bezien, wij staan machteloos zoals die voorbijgangers van den kruisweg daar stonden, op den trottoir, en niets kunnen doen, dan hen te schenken, zoals ik het voel aan een nijpen in mijn hart: ons compassie. Wenen met de Joden mee? Want nu zijn ze waarachtig de droefsten, de geringsten der mannen waarvan er zoveel wordt gesproken in de taal van hun ras. Zoudt ge niet gaan meebidden, als ge dat hoort en ziet, voor de Joden van Brussel zoals die van Antwerpen, van Berlijn, van Wenen, van Warschau, Parijs en van Kiev - tot den Versmade van hun ras, den uitgestotene Dien ze nog altijd niet herkend hebben? In mijn kerkboek staan twee gebeden voor de Joden in de plechtige gebeden die met uitgestrekte hand moeten worden opgezegd in den dienst van Goeden Vrijdag: ‘Bidden wij ook voor de trouweloze Joden: dat onze God en Heer den blinddoek wegneme van hun harten’ - ‘Almachtige eeuwige God, die zelfs de trouweloosheid der Joden niet verstoot van uw erbarming: verhoor onze gebeden welke wij voor dat verblinde volk tot U richten’. En wat de dichter daar heeft bijgevoegd voor dezen tijd: ‘Voor de Joden - zoals men smeekt op den Goeden Vrijdag - Heer, Gij zijt getuige van al de afslachters die tegenwoordig aan het werk zijn rond dit huiverend en achtervolgde volk’. |
|