Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94
(1949)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Ernest Claes
| |
[pagina 211]
| |
men zeggen, en er kunnen namen geciteerd worden. Goed. Maar helemaal zonder gaat het niet, er is tenminste iets vereist om de baan op te helpen. Ik heb in mijn kinderjaren een enkele maal een schilder, een ‘artist’ bezig gezien, die in het Zichems broek zat en ons dorp schilderde. Ik lag op een grachtrand bij de koeien, en terwijl ik over de beemden keek viel mijn blik almedeens op een man die tegen de oever van de Dulpe met iets doende was dat ik van op die afstand niet zien kon. Een hengelaar, dacht ik. Ik slenterde door de weiden naar hem toe. Dan zag ik opeens dat het een schilder was, want hij had een ezel voor zich staan met daarop een gespannen doek, - juist zoals ik bij Jan Noot gezien had in de ‘Brouwerij’, het armenhuis naast de Demerbrug. Op tien meter achter zijn rug bleef ik staan. Ik hield mijn adem in. Mijn aandachtige blikken volgden ieder gebaar van zijn hand, van zijn penseel, ieder verfje kleur dat hij op het doek bracht... Een échte schilder, een écht schilderij! Niet zo 'n kladder als Jan Noot, al beweerde die dat hij in de ‘akkademie’ geweest was. Ik stond als versteend, roerde geen vezel, ademde bijna niet, en koeien en weiden en thuis, 't was alles weg. Ik stond niet meer met mijn voeten op de grond, daar daalde iets in me van de blauwe lucht boven mijn hoofd, iets van het grote land ommetom, van licht en zon, en mijn blikken waren als vastgeschroefd op die man en zijn schilderij. De schilder werd waarschijnlijk gewaar dat er iemand achter hem stond, want hij keerde zich ineens om, terwijl hij de gerede hand met het penseeltje opgeheven hield. Hij droeg een bril en had een baardje. Verschrikt meende ik het op een loopje te zetten, maar hij lachte me vriendelijk toe en riep: ‘Kom maar wat dichterbij, Jefke.’ Schoorvoetend en met jagend hart kwam ik vlak achter hem staan, keek met nog meer aandacht naar de schilderij in wording, naar het fijne ‘beurstelke’, naar het plankje dat hij met de linkerhand, met zijn duim door een holletje, vasthield, en waarop klontertjes nat blinkende verf langs de rand op een rijtje waren gepropt. Naast zijn vouwstoeltje stond een houten kistje met een hoop verftuubjes en penselen. Zijn witte kiel was van voor vol kleurige verfkladden. Niets ontging mijn aandacht, en telkens als hij het penseeltje lichtjes in een van de verfproppen of in twee of drie te gelijk dopte en naar het doek bracht, kwam er in de beweging van zijn hand iets zeer zachts, voorzichtigs, bijna aarzelends, alsof hij bang was het doek aan te raken. Dan trok hij even met twee vingers aan zijn baard en rimpelde het voorhoofd. Mijn hand, al stak ze in mijn broekzak, ging mee met de zijne, ik voelde de spanning van mijn armspieren en de pijn in mijn schouder, en als dan het penseel het doek raakte was het als een schok, een angst die in mij opkroop alsof er bij die aanraking iets geweldigs gebeuren zou. Ik hield mijn adem in tot het penseeltje weer loskwam van het doek, en zuchtte als van de bevrijding van iets dat zwaar op mijn hart drukte. Zijn blikken gleden aldoor van zijn werk naar het verre landschap voor hem, nu en dan schoof hij zijn bril omhoog tot op zijn voorhoofd, en dat was het enige dat ik niet begreep. Soms bleef hij een poosje peinzend op het doek staren, hield zijn kop wat scheef, knikte voor zich zelf, mompelde iets, en stak dan ineens weer haastig zijn penseel in de verse verf. | |
[pagina 212]
| |
Wat hij schilderde?... Ons dorp, natuurlijk, de daken der huizen, de bomen van de markt die er bovenuit staken, de kerktoren, de Markentoren, daarachter de heuvelen van het Zichems veld, de wolken tegen de blauwe hemel. Maar ik zag niet dadelijk het verband, dat het een het andere was, ik zag alleen dat vierkante doek vol schitterende kleuren van groen en blauw en grijs en rood. Hij stond ineens recht, ging twee stappen achteruit, keek naar de verte, naar zijn doek, en dan scheen hij weer bewust te zijn van mijn nabijheid. - ‘Wel, Jefke, hoe vindt ge 't?’ - ‘Ik heet niet Jefke... ik heet Nest.’ - ‘Wel Nest, is 't goed?’ Ik kon niets antwoorden. Ik had aan goed of schoon nog niet gedacht. Het was voor mij iets meer dan dat. - ‘Kom eens hier staan... Kijk, maak nu eens een holletje met uw hand... zó... Ziet ge 't nu niet beter?’ En waarachtig! Ik kreeg er een schok van. Door dat ronde kijkgaatje van mijn vingers zag ik Zichem, zoals het was, mijn dorp, mijn land, dat daar fel levend voor me stond, dat mij op dat vierkant stuk doek bijna even groot voorkwam als in de werkelijkheid, met zelfs iets meer intenser, klaarder, met de dingen die er waren en die ik toch nooit bezien had. Ik riep ineens: ‘Oh!...’ Ik had daar wel uren zo kunnen staan. Dan klopte de schilder mij lachend op de kop en begon zijn gerief bijeen te pakken. - ‘En wat gaat ge later worden, Nest?’ - ‘Dat weet ik nog niet, joeng... ik peis... ik peis ook hartist... lak als gij.’ - ‘Ook schilderen?... En wat gaat ge dan schilderen?’ - ‘Dat weet ik nog niet, joeng... peerdensoldaten en kanonnen en ons koei... en... Ons Lievrake en zo...’ Ik durfde er niet bijvoegen dat ik daar al dagelijks mee bezig was. - ‘Ha-ha!’ - ‘Of misschien word ik muzikant... Onze Lowie heeft een trombon en onze Boer een alto.’ - ‘Ha-ha!... En wat zoudt gij willen spelen?’ - ‘Bugel of piston... maar ons moeder wil niet.’ - ‘Waarom niet?’ - ‘Dat kost te veel geld, zegt ze... Maar ik peis dat ik toch hartist word... lak als gij... Is dat moeilijk?’ - ‘Nee... nog al... Als ge uw best maar doet.’ - ‘Kost dat veel, zo 'n verfkens?’ - ‘Nee...’ - ‘Jan Noot kan ook schilderen... Komt ge nog weerom?’ Met een dik hart heb ik hem door de weiden zien weggaan, verder en verder, naar het dorp toe. Ik ben stokstijf blijven staan op dezelfde plaats, tot ik hem niet meer zag. Ik ben met langzame stappen terug naar mijn koeien getrokken. Ik heb dagen en dagen op dezelfde grachtrand staan wachten, de | |
[pagina 213]
| |
blikken onafgewend op de weg langswaar hij was weggegaan. Ik heb eens stilletjes staan schreien omdat hij niet kwam. Ik heb hem nooit meer teruggezien. Als een schone droom, als de zucht van de vleugel van de onzichtbare engel.
- ‘Maar wat hedde gij toch?... Doen uw ogen weer zeer?’ Door het holletje van mijn omgekrolde vingers stond ik voor de zoveelste maal te kijken naar de povere heiligenbeeldjes tegen de wanden van de huiskamer, naar de illustraties in mijn Gewijde Geschiedenis, naar de doodsbeeldekens in vaders kerkboek, naar alles, zelfs naar mijn eigen gezicht in de spiegel. Ik heb in die dagen de ganse wereld aangekeken door dat holletje van mijn rechterhand, de koeien en de kippen zowel als de bomen en het korenveld, eensdeels omdat ik het dan anders zag, docht me, en anderdeels omdat ik mij daarmee al een beetje ‘hartist’ voelde. Ik had een plankje - zorgvuldig weggestopt achter de schuurpoort - met een gat in, waardoor ik mijn duim stak, ik deed met mijn lege rechterhand tegen muur of deur bewegingen of ik een penseel vasthield, dopte mijn beurstelke in de verfjes die er niet waren, en schilderde, schilderde, schilderde op een doek dat alleen in mijn verbeelding bestond. Als ik alleen in huis was zette ik moeders naaibril op mijn neus, schoof hem dan op mijn voorhoofd, keek naar verre dingen, knikte, en schilderde, schilderde, schilderde. - ‘Hij es oan 't zot weurre geluêf ik.’ En daar ik een tijd te voren erg met de ogen had gesukkeld, een jaar lang nacht en dag met een doek voor de ogen had in huis gezeten - ‘Onze blinde!’) - dachten ze thuis dat de vroegere kwaal weer ging terugkeren. En ik probeerde verf te maken, uit alles, zelfs uit kersen en bosbessen, uit afkrabsel van rode bakstenen, uit kalk en krijt en uit restjes van vaders oude verfpotten. En beurstelkens... - ‘Watte bogot!... hij is overal aan 't mannekens tekenen... en bezie zijn handen en zijn kleren eens!’ Dat had die heerlijke, die échte schilder gedaan.
Tekenen hebben wij in de school nooit geleerd. Een enkele keer, naar ik mij goed herinner, hebben wij bij meester Bakelants op onze lei iets moeten aftekenen: een glazen deur met vele kleine raampjes, die de meester op het bord had voorgetekend. In het leegstaand huis van de Loecker, bij het station, waar wij als schoolbengels na de klas door een gebroken raam binnenslopen, ontdekte ik een stapeltje druksels waarvan de laatste bladzijde onbedrukt was gebleven. Ik heb het hele hoopje mee naar huis genomen, daar goed verborgen, en de eerste tot de laatste van die witte bladzijden heb ik volgetekend met ‘mannekens’, met alles wat ik zag, alles wat mij in het hoofd kwam, een soldaat, een huis, een kerk, een ploeg, een paard, een boom of bloem. Iets natekenen! En daarvoor dienden ook alle plaatjes en prentjes die mij in de | |
[pagina 214]
| |
handen vielen en die ik bijna uitsluitend vond in de kerkboeken. Hoeveel tekeningen heb ik niet gemaakt van Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel en van Averbode, zoals ze op de beddekens staan. Ik heb meer tijd doorgebracht met te kijken naar de plaatjes in mijn Gewijde Geschiedenis dan met de lessen te leren, om te zien hoe die gemaakt waren, om ze na te tekenen. Ik kende van die lessen beter de prentjes dan de inhoud. Daar is geen van de primitieve tekeningetjes, ieder jaar dezelfde, in de Almanak van Snoeck, het enige boekje dat telkenjare op de Allerheiligenmarkt te Diest door moeder gekocht werd, dat ik niet altijd opnieuw heb gecopieerd. En gebeurde het dat iets mij zegde dat het er op leek, dan voelde ik dat aan als een geluk, als een triomf. Ach! dat stumpje potlood waarvoor ik drie appelen en mijn duurbare drijftol gaf aan Pol Vos, een schoolkameraad, en dat ik angstvallig verstopte omdat ze het mij thuis zouden afgenomen hebben, daar schooljongens alleen recht hebben op een griffel en een lei. Aan vaders potlood, in de la van de schapraai, durfde ik niet te raken. Ach! die binnenkant van de schuurpoort, waarop ik met houtskool de kop - meende ik toch - van Wannes Raps had getekend. ‘Wel gedoome!’ zei Wannes verbaasd toen hij het zag, en ik schreeuwde dat zelfde woord toen ik van Hein, mijn oudste broer, klappen kreeg omdat ik de schuurpoort had zwart gemaakt. Een beeldhouwer heb ik nooit aan het werk gezien. Toch, met vader kwam ik eens bij de oude Colas te Averbode, die een kruisefiks aan het ‘uitsteken’ was. Hij gebruikte daarvoor een gewoon zakmes, en hij vertelde ondertussen aldoor aan vader over het lijden van Jezus. ‘En toen ze Hem aan zijn kruis nagelden, Merten, was er geen ene, geen éne, verstade me, die zijn hand uitstak om Hem te helpen, en Hij zei: “Waar zijn nu al mijn vrienden.”...’ Ik dacht toen: had Colas daar bijgestaan, die zou er wel tussengekomen zijn. Hij sprak zo ook luidop als hij alleen aan 't werken was en dan liepen er tranen over zijn wangen. En thuis begon ik hem na te doen. Ik zou al de rekken van mijn boekenkast kunnen vullen met de mislukte paarden en koeien, mislukte pastoors en soldaten, mislukte heiligen en kruisefiksen die ik met een versleten zakmes uit elzenhout sneed terwijl ik op de koeien moest passen. Alle kinderen doen dat. - Zeker, zeker, alle kinderen doen dat. Maar er is iets dat niet alle kinderen doen, niet kennen, God zij dank. Het is het verdriet, het schrijnend verdriet van zijn onmacht te voelen, van niet te kunnen, te staan tegenover het grootse, het geweldige, het bovenmenselijke, het naaste bij God en hemel, dat ze wel bevroeden, dat onbewust in hen sluimert, en - geen uitweg te zien. Wat niet ieder kind doet is, daar als een onnozele kwibus met een scheve pastoorskop uit elzenhout gesneden in de hand, staan schreien, schreien dat de tranen over zijn wangen biggelden en snikken: ‘Ik kan 't niet! Ik kan 't niet!’ Zoals die zelfde knaap later, toen hij zijn eerste verzen en proza probeerde, zijn ontmoedigd hart van pijn voelde ineenkrimpen in de spanning van zijn machteloos pogen. Geen dichter, geen schilder, geen beeldhouwer of componist die niet in zijn jeugdjaren die smart heeft gekend, die ooit heeft geloofd dat hij later wel zou kunnen wat hij nu niet kan, dat er lei- | |
[pagina 215]
| |
ding, studie, tijd, geduld, groei, dat leven en lijden daartoe nodig zijn. Neen, dat is de vloek die alleen op de getekenden drukt. Zo ik aan de hand van mijn vader zondags met zoveel vreugde naar de hoogmis ging, was dit grotendeels om in de kerk de orgelmuziek te horen. Zo ik na de hoogmis zo blij was om met hem in de herberg van de koster binnen te gaan, dan was dat omdat er daar een piano stond - ze staat er nog - waarop Emmery of Reine wel eens speelden. Ook er maar naar kijken was al een genot. Zo ik Jan Noot bij elke gelegenheid naliep op zijn bedeltochten, dan was dit om zijn harmonikaspel te horen en hem te mogen helpen bij het maken van zijn orgeltjes. En als ik thuis in de hoek van de haard stilletjes zat te luisteren naar de landlopers, bedelaars, het woonwagenvolkje, wist ik niet wat mij het meest bekoorde, hun vertelsels of hun harmonika. Geen speelgoed heeft mij gelukkiger gemaakt dan mijn eerste ‘blikken fluit’ met zes gaatjes, die vader voor mij kocht aan de kramen te Scherpenheuvel. Met die blikken fluit, met een boek of een klomp elzenhout, zat ik in de weide bij de koeien. Op die blikken fluit zat ik uren aan een stuk achter hoek of kant deuntjes te spelen. Op een Zondag moest ik alleen beeweg gaan naar Sint-Cornelius op de Blauwberg, tegen de kwade dromen en andere kinderkwalen. ‘En goed lezen onderweg,’ zei moeder. ‘Ja moeder.’ Ik nam geen kerkboek of rozenkrans mee, maar wel mijn blikken fluit. En door de lange stille dreef op Westerloo, met links en rechts de oude Kempische dennebomen, stapte ik naar Sint-Cornelius, en ik speelde de ganse weg op mijn blikken fluitje het nieuwste liedje: ‘Naar de Congo-Congo-Congo trekken wij, In de Congo-Congo-Congo willen we zijn... Jawel, tussendoor een vlugge onze-vader of wees-gegroet, omdat moeder het mij gezegd had, maar daarop weer katoen gegeven: ‘Naar de Congo-Congo-Congo...’ En misschien, misschien heeft Sint-Cornelius het een even goed gevonden als het andere tegen kwade dromen en verdere kindermiseries. En op die heerlijke Scherpenheuvelse kramen stonden of hingen aan stangen kleine harmonikas. - ‘Voader, zoê 'n monika da kost zeker veul?’ - ‘Joa, m'ne joeng... ik geluêf wel twieje frang... da 's veul te dier.’ Heeft hij de zucht gehoord die mij stilletjes ontsnapte, mijn goede vader, heeft hij de krampachtige trekking in de kleine kinderhand gewaargeworden die in de zijne lag? Heb ik, heb ik in het hart kunnen lezen van mijn vader die wist wat er in mij omging? Te duur! Geld! Zelfs een ‘noeneke’, een mondharmonika, waaruit ge zo schone tonen kondt halen met in en uit te blazen, was te duur. Ik hoorde de eerste maal van mijn leven een viool, van een menheer die ons in de school bij meester Bakelants kwam liedjes aanleren. Die zelfde dag thuis: een oude holleblok, uit de hoop die op zolder onder het duivenhok lag, daarvan het bovendeksel met een mes afgesneden, vier ‘kloenkenageltjes’ in de bovenrand, vier in de achterrand, een opstaand latje in het midden, en daarover, aan de spijkertjes, vier snaren van paardenhaar gespannen, en ik had een ‘kloenkviool’. Met mijn nagel op die snaren gepitst... tink... toenk... | |
[pagina 216]
| |
tank... een dun melodieus geluidje. Wonderschoon! Nog eens, en nog eens... tink... De snaren springen. Nieuwe snaren... ping... poeng... ping... Geprobeerd, opnieuw geprobeerd, uren lang geprobeerd of daar niet een do-ré-mi-fasol was uit te krijgen. Neen, het ging niet. Dan alleen maar met de duimnagel... toenk... tink... tank... ping... pong... Het was toch iets, het waren tonen, muzikale klanken die lichtjes zoet uit de paardenharen snaren getoverd konden worden. En de oude Schacht: ‘Woar hoalt em et! Woar hoalt em et!’ Ja ja, ik weet het, alle kinderen doen dat. Aanmoediging?... Kentekens van een roeping? - ‘Watte!... Die luierik!... Hij zit daar in stukken hout te kerven!... Hij zit daar boeken te lezen!... Hij zit daar op zijn fluitje te spelen!... Hij zit daar mannekens te tekenen!... Hij heeft een kloenk kapot gesnipperd die misschien nog te pas kon komen!... Watte dedju!... In plaats van te werken!... In plaats van op de koeien te passen!... In plaats van het vuur onder de moor te stoken!... Waarom leert hij zijn katechismus niet!’ Als aanmoediging op de edele weg der kunst heb ik nooit anders dan oorvegen gekregen. Toen mijn broer Frans met die oude bugel thuiskwam, toen de fanfare ‘De Sint-Jans-Vrienden’ werd opgericht en twee van mijn broers een instrument kregen, heb ik in een roes geleefd, heb ik met niets anders in mijn hoofd gelopen dan ‘op een histrement te spelen’. Neen, ik was te klein, twee muzikanten was al meer dan genoeg, voor het lawaai en voor de centen. Kostte te veel. Geld! Ik mocht wel daarna tamboer worden, de trommel, die meer dan een koperinstrument voor een volwassen jongen was aangewezen, kostte niets. Ik leerde op mijn broers alto van het blad afspelen, en al mijn liedjes, zat meer bezig met die alto dan met mijn trommel. Ik schreef jaren later een gemoedelijk verhaaltje over onze fanfare, maar wat daar nog meer achterstak, wat er in de diepte van een hunkerend kinderhart omging, dat staat er niet in. Dat jaar, bij Pater Schoenaers in het klooster, ontdekte ik in het ‘pianokot’ de fluit, een échte fluit, van zwart ebbenhout en met zilveren klepjes. Ik kreeg ze mee naar huis. Ik leerde fluit spelen, uit mijn eigen... do... ré... mi... Op de piano, op de harmonium in de kapittelzaal, zat ik in de stille middaguren, als al de Paters ergens anders waren, op de toetsen te duwen, noten te zoeken... do... ré... mi... en te zuchten. Van Jef Verheyden, de broer van de Witte, leende ik zijn klarinet... do... ré... mi... en o! die moeilijke si. En ik vertrok naar het college van Herentals met twaalf hemden, met twaalf paar kousen, met twaalf rode en vier witte zakdoeken (voor Zondags, een per maand), met twee hoeden (een met grote randen, voor Zondags, een met kleine randen, voor weekdags) en met één blikken fluit. Ik had die zelf, zonder dat moeder het zag, in mijn koffer gestopt. Zeker, zeker, alle kinderen zijn zo. Ik had thuis, terwijl ik van het college droomde, zo min of meer de zekerheid in me gedragen dat ik in dat college ook muziek zou leren, een echt instrument bespelen, viool, of misschien wel piano... Pater Schoenaers had me zoveel | |
[pagina 217]
| |
gepraat over het Klein-Seminarie van Saint-Roc, waar hij dat allemaal beoefend had. Dat ik zou leren tekenen, schilderen - aan beeldhouwen dacht ik minder - dat wist ik niet, dat zou ik uit mij zelf wel leren. Maar muziek, dat hoorde toch bij een college waar men voor pastoor studeerde, muziek was toch iets van de kerk. En bij al de blijheid die in mij was omdat ik mocht studeren, was het een bittere desillusie toen ik inzag dat daar geen kwestie van was. Een van de eerste dagen van mijn verblijf bij Fien JanssensGa naar voetnoot(1) zag ik op een middag Jules Janssens voor tante Fien staan met bijna de tranen in de ogen. Grote jongen van achttien jaar. Hij bezat een merkwaardig tekentalent, zoon van zijn begaafde vader. Hij vroeg aan tante of hij de tekenlessen mocht volgen bij mijnheer Broeckx, in de stad. Dat kostte twee francs per les, eens in de week. Na veel tegenstribbelen mocht het. Ik kon daar niet aan denken. Geld! Thuis vragen? - ‘Dat moet ge toch niet kennen oem pastoêr te weurre...’ De abdij betaalde immers al mijn studies. Aan Pater Schoenaers vragen? Dat durfde ik nog minder. Als ik nog niet eens bewezen had dat ik ‘goed zou leren’. Adieu, teken- en schilderkunst. Geld! De eerste avond in mijn kosthuis sloeg ik het deksel open van het lessenaartje onder de huisklok. Waarachtig! Daar lagen twee blikken fluiten zoals de mijne, die van Jules Janssens, die van Fons Hofkens, en ik legde de mijne er bij. Maar het nieuwe Waals kameraadje, Octave Wéry, moest van zijn ouders piano leren, bij de oude juffrouw in de Bovenrij, die daarvoor door het college was aangewezen. Tweemaal in de week één uur les. Twee francs per les. Kleine man, droom er niet van, sluit uw hart. - Adieu, muziekkunst. Op de piano in de Huitième, naast de studiezaal, mochten die kandidaat-muzikanten repeteren, ieder om beurt, onder de studie-uren, en wij hoorden Joske Boeyckens, Mieleke Lebrun, Sooi Van Geen door de muur heen achtereenvolgens dezelfde lesjes uit de Méthodes de Schmoll, Première Partie (kerkelijk goedgekeurd) afklungelen... mi... mi... mi... mi... ré-do-soool... Octave Wéry bracht het eerste boekje van die Schmoll-kursus mee naar ons kosthuis, en meer dan Octave ooit op de piano gedaan heeft, hebben Jules Janssens en ik op onze blikken fluit de Première Valse van Monsieur Schmoll gespeeld, ik de zangpartie... mi... mi... mi... mi-ré-do-soool... terwijl Jules katoen gaf met de begeleiding... do-mi-sol... do-mi-sol... do-mi-sol... En Fien Janssens vond dat schoon. Een trommel, een blikken fluit, een ocarina - (op de Allerheiligenmarkt te Herentals gekocht, vijf cent) - in de kapel mee voorzingen, een solo of in het koor meezingen op de prijsuitdeling, muziek overschrijven voor leraar Bulckens, in die bescheiden vormen heb ik onder Euterpe's vleugelen gezweefd. Eens vroeg mij mijnheer Van den Eynde: ‘Waarom leert ge geen piano? Gij hebt daar juist de vingers voor.’ Hij heeft de blik niet begrepen waarmee ik hem heb aangekeken. Kleine man, droom niet. Maar 's avonds stond ik, in de donker, in ons tuintje onder de perenboom, en ik luisterde naar het pianospel en | |
[pagina 218]
| |
de stemmen van Julia en Gabrielle... Premier Amour... Je suis toujours seule... Mon coeur est a Toi en Alice speelde soms viool. En door het grote achterraam, dat van de eerste verdieping van het brouwershuis neerzag op de koer en in onze tuin, zag ik soms Alice zitten schilderen: op een ronde kolom een reiger, tussen lissen en bloemen. Over schilders en schilderkunst heb ik gedurende mijn humaniora nooit een woord gehoord. Tekenen... de figuren van de géométrie. Geld! Alle kinderen... Ja ja. Maar de grote verlangens die eenmaal in een kinderhart hebben geklopt sterven nooit helemaal weg. Zij zijn een deel van het onvoldaan verlangen dat op de ondergrond van iedere mensenziel ligt. Alleen om dichter te worden, om vertellingen en boeken te schrijven was geen geld nodig.
In de eerste weken van mijn verblijf te Herentals werd daar, zoals in vele andere plaatsen van de Kempen, een monument opgericht ter honderdjarige herdenking van de Boerenkrijg. De onthulling van het standbeeld, vlak voor het stadhuis, ging gepaard met grootse feestelijkheden, optochten, muziek, plechtige hoogmis met ‘gelegenheidssermoon’, cantate. Deze was gecomponeerd en werd aangeleerd door de eerwaarde heer Hubert Van den Eynde, leraar van de Huitième, op woorden van de eerwaarde heer Edmond Laurent, eveneens leraar in ons college. Enige studenten zongen daarin mee, onder meer ook Jules Janssens, en weken lang heb ik hem, als sanskulot, horen zingen:
Hoe lustig den degen
Te ploffen in 't hart,
Hoe lustig de kreten
Te hooren der smart...
en dat bloederige wijsje, in de mond gelegd van Franse soldaten, is het eerste liedje dat ik als humaniorastudent heb geleerd. Die cantate moest echter op het laatste ogenblik wegvallen bij gemis aan de nodige basstemmen. Ik had ‘De Boerenkrijg’ van Hendrik Conscience gelezen, en van mijn vader en van Victor-ome had ik dikwijls het verhaal gehoord van hun Dictus-ome zaliger en zijn zoon Wannes, die mede in de Boerenkrijg hadden gestreden. Dictus-ome was, samen met de pastoor van Herselt, niet ver van Herentals door de Fransen neergeschoten, en Wannes en een kameraad hadden de twee lijken op hun rug tot Herentals gedragen, ‘waar ze tegen de kerkmuur begraven werden’, vertelde Victor-ome. Nooit ben ik langs die kerkmuur voorbijgegaan zonder dat mijn ogen naar de plaats zochten waar die heldhaftige voorvader van mij mocht begraven liggen. Ik kwam met dat verhaal nu voor de dag, maar geen mens geloofde het, ze hielden mij zelfs voor de gek met mijn geschiedenis en met dat kerkboek van Dictus-ome waaruit deze enige bladzijden | |
[pagina 219]
| |
had gescheurd om voor de laatste maal zijn geweer te laden, dat stond nergens geschreven, en ik kon hen niet doen begrijpen dat, vermits vader en Victor-ome het gezegd hadden en deze laatste het kerkboekske nog bezat, het dus wel waar was. Toen ik na de onthulling het witte standbeeld zag, de boer met de opgeheven hand, de grote hoed, het geweer, en roepend over de Kempische heidevlakten: ‘Voor God en Vaderland!’ dacht ik in mij zelf: zó moet Dictus-ome er hebben uitgezien. Tweemaal in de week, de maandag en de woensdag, was het, niet verplichte, zangles, een half uurtje voor de aanvang der namiddagklas. Voor de kleintjes, de sopraantjes, was mijnheer Bulckens de dirigent; voor de groteren, de mannenstemmen, mijnheer Van den Eynde, de twee leraars die afwisselend in de kapel de harmonium bespeelden. Ik deed daaraan mee van de eerste dag af. Het was alleen cijfermuziek. Ik had dat in de Zichemse school reeds geleerd, kende tenminste dàt vak wat beter dan de anderen, en deed zo luidruchtig mijn best dat ik na een paar weken onder de voorzangertjes in de kapel werd opgenomen. De grote musicus in het college was de eerwaarde heer Van den Eynde, die ook de gentleman onder de leraars was. Maar alles wat zang of muziek aanging, voor kapel of prijsuitdeling, stond onder de leiding van mijnheer Bulckens, leraar van de Quatrième. Tijdens een collegewandeling, in de eerste weken van mijn verblijf, wist hij mij aan het praten te brengen over Averbode, en ik vertelde hem wat ik van muziek kende, en dat ik een koperinstrument kon spelen, tamboer geweest was in de dorpsfanfare, dat ik in de donderdagse mis gezongen had en verschrikkelijk veel van Pater Schoenaers hield die ‘ne groête muzikant’ was. En van dan af mocht ik nu en dan een klein muzikaal werkje voor hem verrichten, een muziekstuk overschrijven, gewone muziek overzetten in cijfermuziek en daarvoor de noten transporteren, en ik mocht bij hem van tijd tot tijd op zijn kamer komen zitten en een sigaartje roken. Tot in de kleinste dingen was hij de strenge stiptheid zelve, pijnlijk nauwgezet in alles, en veel daarvan is mij bijgebleven. In de meimaand was het iedere avond lof in de kapel, als sluiting van de dag, en werd er, behalve de gewone Latijnse gezangen uit het Cantuarium, telkens een Maria-liedje gezongen door een of twee studenten. Mijnheer Bulckens leerde mij voor die gelegenheid:
C' est le mois de Marie,
C' est le mois le plus beau.
A la Vierge chérie
Offrons un coeur nouveau...
en al de anderen zongen het refrein. - Mijn eerste Frans liedje! In de zangles bij mijnheer Bulckens gebruikten wij een boekje met oefeningen in de cijfermuziek. Van in het begin van het schooljaar tot de tijd aanbrak, in het derde trimester, waarop de ‘choeur’ aangeleerd werd voor de | |
[pagina 220]
| |
prijsuitdeling, hadden wij niets anders te zingen dan ré-sol-fa-si... mi-la-do-sol... si-ré-sol-do en al de variaties daarvan, met nu en dan dièzen en bémols waarin wij de gewone klinkers veranderden in ij of u. Mijnheer Bulckens gaf ons de toon aan met de stemvork of een toonfluitje, die de la opgaven, hij deed ons de maat slaan, leerde ons een hoop kleine muziekgeheimpjes, en hij was bovendien een zo beminnelijk mens dat het halfuurtje zangles bij hem een echt plezier werd. Maar op een schone morgen verscheen toen op het toneel ‘de Wies’, de eerwaarde heer Aloïs Bogaerts als pas benoemd leraar van de cinquième. Als een levende veni-vidi-vici zette hij zijn eerste stap op de collegekoer, met het hoofd wat achterover om door zijn afzakkende brilleglazen te kijken, en met joviale zelfbewustheid en superlatieve verzekerdheid scheen hij te zeggen: ‘Hier hebt ge hem eindelijk... de man waarop ge zo lang zit te wachten voor Grieks en zangkunst!’ Zijn tegemoetkomende goedhartigheid maakte hem dadelijk aanvaardbaar voor leraars en studenten. Hij was van de eerste dag af en bleef ‘die goeie, goeie Wies.’ Zijn onschuldige ijdelheid lag in de muziek, of liever, in de nobele kunst van het zingen. Hij moest in het Seminarie een erkend voorzanger zijn geweest, hij had bovendien een paar jaar Klassieke Talen gestudeerd te Leuven, voldoende om met de aureool van hoogstaand geleerde boven onze andere leraars uit te blinken, en hij belandde in het ‘Collège Patronné de Herenthals’ met het rotsvaste voornemen aan die boertjes van de Kempen te leren niet alleen de spitsvondigheden in de edele taal van Homeros, maar ook hoe er behoorlijk en hoogartistiek moest gezongen worden. Hij nam, in de zangles, de plaats in van mijnheer Van den Eynde, die het college verliet, voor de ‘mannenstemmen’, terwijl mijnheer Bulckens vervangen werd door mijnheer Verschueren, een piepjong seminaristje die nog niet was priester gewijd, bij de kinderstemmen. In de kinderlijke overtuiging van zijn superioriteit als zanger en musicus, ietwat ijdel over zijn forse tenorstem, die in de hoge noten tamelijk schreeuwerig werd, zou de Wies ons leren de nieuwe banen der muziekkunst op te gaan. Hij sloeg de maat, niet op die nauwkeurige arithmetische manier van mijnheer Bulckens, maar volgens de wijs van het liedje, in het wilde weg, zoals de onderpastoors Gregoriaanse zang aanleren, echter met veel meer kracht en beweging, met de handen, de armen, de kop, de mond en de ogen, met heel zijn lijf, tout plein de musique, en had hij zijn benen ertoe kunnen gebruiken zou hij dat niet nagelaten hebben, denk ik. En die handen en armen zwaaiden en zwierden boven zijn ronde kop als zot gedraaide molenwieken. Dat had hij geleerd, beweerde hij, van Meester Edgard Tinei, in het Groot Seminarie. Hij zong ons alles eerst voor, zong eigenlijk meer dan zijn leerlingen, evenzeer om zich te laten horen en bewonderen als om ons op het gehoor een wijsje aan te leren. Wat mijnheer Bulckens altijd streng vermeden had. Als er een kleine zanger al te brullerig zijn stem uitzette, keek hij hem smadelijk kleinerend aan. - ‘Ge zaait ze weer oan 't massacreren, hé!’ - Hij vond dat | |
[pagina 221]
| |
‘massacreren’ een humoristisch gepaste uitdrukking van zijn artistieke ontstemming, en hij keek daarbij even naar de groten, om hun deskundige instemming te vragen. Die groten blikten dan ook even laatdunkend op de huilerig gesnaarde nachtegaal. Zijn hypersensitieve onderlip kreeg daarbij korte zenuwtrekjes, want met die lip lachte hij. Wanneer er in de kapel een Tantum ergo of Rorate niet naar zijn zin gezongen werd, trok hij zijn ogen spalkbreed open, fronste zijn voorhoofd in dreigende rimpels - (de kleinen dachten dan dat hij ‘ne kwaê’ was...) - en hij zou ons daarna leren hoe het moest zijn. Wij zongen het daar juist op dezelfde manier, en hij knikte tevreden. Die goeie, goeie Wies! Zijn muziekkennis bleef bij de oppervlakte, hij speelde geen enkel instrument, al kocht hij op een blauwe maandag een splinternieuwe piano, waarop hij met zijn mollige stompvingers te toeken zat, vals of niet vals - gewoonlijk vals - alsof hij ze wilde ‘massacreren’. In de kapel, onder het zondagsof avondlof, zat hij wel eens achter de harmonium, als toevallig een der andere leraars-harmonisten niet aanwezig was. Na een paar stormenderhand aangetaste maten was hij het beheer over zijn vingers kwijt, wat hij dan trachtte goed te maken met geweldig op de blaasbalg te trappen en fortissimo een reeks disharmonische muzikale geluiden voort te brengen, alsof de trompetters van Jericho het lof meebazuinden. Zijn dikke bologen puilden nog meer uit, zijn gezicht werd roder, zijn gemoedelijke onderlip schoof verder vooruit, naarmate hij meer de kluts kwijt geraakte. Hij wierp een wanhopig kritische blik op de zes voorzangertjes links van de harmonium, alsof die de valse noten produceerden die uit het instrument kwamen. De zangertjes kenden echter hun Adoro Te of Tota pulchra es zo stevig van buiten dat ze zich door zo 'n kleinigheid niet van de wijs lieten brengen, en de massa-zangers hadden niet eens een harmonium nodig. Durfde er echter iemand van op de bankjes vóór hem het hoofd omkeren om te zien wie daar de heilige Roomse liturgie zo animalisch te ‘massacreren’ zat, dan... Neen, straffen deed mijnheer Bogaerts nooit op muzikaal terrein, daarvoor was hij een veel te goede mens. Maar drie dagen lang zou hij de verwaten gaper op de speelplaats of in de studiezaal met zo neerhalend misprijzen hebben aangekeken, terwijl hij al brevierend op en neer stapte, dat de schavuit in zijn benepen hart het voornemen maakte zich nooit meer met grote muzikanten te bemoeien. De vierde of de vijfde dag kwam de Wies hem in het oor fluisteren: ‘Zeg joeng, als gij het misschien beter kunt dan moet ge 't maar zeggen, zulle!’ overtuigd dat hij het niet beter kon. Hij had eens moeten durven!... En de Wies deed zijn best om het weer goed te maken, en toch niet al te vriendelijk, om de moedwilligaard niet te laten denken dat hij ‘geen strenge professor was’. Muziek, wat men muziek noemt... eilaas! Maar als het op zingen aankwam was er de Wies geen een de baas. Wij hoorden hem van op de koer op zijn kamer zijn repertorium afdraaien, in 't Frans en in 't Vlaams, wij hoorden hem al neuriënd over de speelplaats stappen, in de vriendenkring, bij feestmaal, banket, kranske, altijd en overal moest de Wies een van zijn liedjes | |
[pagina 222]
| |
ophalen, het liefst zonder pianobegeleiding, en, enigszins opgeruimd en in goed humeur, liet hij zich nooit lang pramen. Zijn lijfstuk was ‘Neen de Pausen sterven niet.’ En hij zong met een zekere gewijde plechtigheid in stem en houding:
't Wierd gezaaid dat Caesar groe-ët was
Gien gelaaik op aarde zag...
zó overtuigd, zó mannelijk militair dat zelfs mijnheer De Puydt zijn best deed om een ernstig gezicht te zetten. En bij het hoge fortissimo: ‘...klonk het machtig zegelied, Neen de Pausen sterven niet’, leek hij waarachtig een trompetblazer die probeerde de dode zouaven weer op te wekken ten strijde. Leider van de zangles maakte hij kort spel met die kinderachtige cijfermuziek. ‘De Vlaamsche Zanger’ was verschenen en werd ons handboek. En het eerste liedje dat hij ons aanleerde was: ‘Neen de Pausen sterven niet’. Daarna ‘Daar is een lied’, en ‘O denneboom, O denneboom’, en hij zong krachtdadig mee, al armzwaaiend en kleinerend neerblikkend op de jeugdige schreeuwers die het wijsje te erg ‘massacreerden’. - ‘'t Is precies of al de katten van Herentals hier te janken zitten!’ - ‘Ge peist zeker dat ge te Oolen op het doksaal zit!’ - Hij vloog naar de piano, sloeg een noot aan, vaak de verkeerde, zó geweldig dat ze als een noodkreet klonk. - ‘Hedde 't gehuêrd?... Oep-te-nieft!...’
En korenveld en woud en beek herhaalden...
en wij zongen het weer juist zoals te voren. - ‘'t Is al veel beter,’ zei de Wies.
Rust in vrede, mijn goede oud-leraar en later mijn trouwe vriend tot aan de dag van uw verscheiden. Rust in vrede, bij Bazuinengelen en Hemelse Koren, en luister naar de zangen der eeuwigheid, en... wie zegt ons dat ze u daar ook niet zullen noemen: ‘Die goeie, goeie Wies.’ |
|