| |
| |
| |
Pieter G. Buckinx
De verzoeking der armoede
Steeds wil dit hart zich storten en verzinken
in 's levens overvloed: o zweetdoek van mijn spijt.
Ik zie Gods sterren in het water blinken,
ik zie twee levens in elkander klinken
tot in het bloed ontsteld van zaligheid.
Wie dit gebied tot vesting heeft verkozen,
- en alle deuren dicht en alle licht gedoofd -
zit roerloos in de nacht en ziet de maan verpozen
in 't zwijgend vijvervlak en bij de voorjaarsrozen
in 't paradijs dat eens ons werd ontroofd.
Mijn zachte prooi in 't koele morgenlover,
een godenkind, naakt tot de gordelriem, zo
neeg ik eenmaal duizelend tot u over,
gespannen als de boog van Apollo.
Doch kort is onze reis door deze aardse dalen.
Hier stond de wieg. Ter bruiloft roept het graf.
Wij bouwen steden, zuilen, kathedralen:
niets wordt voltooid en alles brokkelt af.
Wij trekken zelf de voor waarin wij zaaien,
maar huivren voor de vrucht, tot in het merg beroerd
van dodelijke kou hoort gij de winden waaien
rondom de galg waarop de ekster loert.
| |
| |
Het licht stort neer uit losgescheurde wolken,
waarin de maan geschonden ondergaat.
Het schuim der zee breekt op uit diepe kolken
in dit verschrikte bloed: dit nutteloze zaad.
Doodsklokken luiden over 's werelds puinen
daar Jobs Leviathan zijn schaduw slaat.
Verbannen engelen doorvluchten deze tuinen
en schenden in de nacht elkaars gelaat.
De sterren doven uit, de wateren verzanden,
het laatste groen verdort op aarde's heuvelkam.
O vogels van mijn waanzin: trotse roofdiertanden,
gij holt mij zwijgend uit: mijn wortel en mijn stam.
O misthoorn in mijn ziel, ik hoor uw klagend huilen
doorheen de duisternissen van mijn geest,
doorheen het woest tempeest waarin ik mij verschuilen
moet voor 's levens somber feest.
Matrozenliederen weergalmen langs de grachten,
vergeefs, vergeefs, waar gij ook slapen gaat
het bloed blijft onvoldaan, niets hebt gij te verwachten
en nergens vindt het hart zijn toeverlaat.
Graftomben, zuilen van bazalt zijn uwe steden,
waardoor de bliksem van Gods engel scheert
uw naaktheid langs, door zonden en gebeden,
door vuur en ijs, door koorts en kou verteerd.
Maar 't bloesemende vlees waarin de wormen knagen
werpt steeds de geest terug in zijn verworpenheid,
en elk verlies is winst, en alle nederlagen
verwaaien met het stofzand van de tijd.
| |
| |
En zie in 't morgenlicht de zinderende zuilen,
de pleinen, muren, rotsen en agaven,
de toverspreuken van de druiventros.
Wat zoekt gij nog in deze woeste kuilen?
Het korrelige zand, de grotten en de graven,
de torens en de tempels van Dionysos?
O tuinen, bomen, burchten en arkaden,
waardoor wit-gloeiend nu het zonlicht schiet.
Door zwaard en schild, door pijl en boog verraden,
zwerft gij vergeefs, gij slaven en nomaden,
door dit gebied van wakzand en graniet.
Angst en verdriet, verbittering en tranen,
en deze dooltocht door dit diep moeras,
en de verschrikkingen van oerwoud en lianen,
dit alles heeft zijn zin in Gods kompas.
Nog zijn de meeuwen en de hinden niet gestorven,
nog zingt de nachtegaal in 't heuvelbos:
de geest bleef rein al is het vlees bedorven,
al braken wilde dieren daarin los.
Dit lichaam gaat voorbij en deze broze handen
vertoeven straks niet meer aan uwe leest,
maar 't laaiend vuur dat eenmaal mij doorbrandde,
blijft vlammen op de bergtop van uw geest.
Want hier hervindt de ziel haar golvend welbehagen
aan deze rozeknop en binnen deze kring,
waarin dit weigrig bloed zijn nederlagen
en al zijn weerzin en zijn angsten uit kan klagen
in de vervoerde kreet der reiniging.
En delvend in zichzelf voelt men de hulzen breken
en het gehavend hart is niet meer haveloos.
Wat eenmaal smeken was wordt stamelen en spreken,
de ziel stroomt zingend uit in sidderende beken
en wat nog sliep bloeit open als een roos.
| |
| |
O bitter-zoet solaas van deze rust hierbinnen:
O trouw van spar en hulst: een lied zwelt in de keel:
verglijden, zoeken, stromen en beminnen,
en uit dit traag verlies mijn duurzaamheid te winnen:
er is geen zaad zo vol en zo geheel.
Mijn armoe is mijn troost: de vleugelslag der dromen
waarop mijn geest ontstijgt aan rook en as,
de koelte van Gods dauw, het lentesap der bomen,
de bloemen, vogels, kleuren en aromen,
en Gods verblindend licht: mijn passer en kompas.
Want altijd weer opnieuw zal 't leven mij vervoeren,
als in het voorjaar lis en pijlkruid bloeien
en alles in het dal weer glanst en openklaart,
altijd opnieuw zal ik verzengen en verschroeien
in deze koninklijke hemelvaart.
|
|