| |
| |
| |
Anne de Vries
De geboorte
(romanfragment.)
Johannes Wilhelmus Hiemstra werd omstreeks het begin dezer eeuw geboren in een klein stadje in het Noorden van het land. Wanneer hij later aan zijn geboorteplaats terugdacht, zag hij in verbeelding zijn oudleraar in de paedagogiek langs de hoofdstraat wandelen. Een meer karakteristieke stoffering was niet denkbaar: zo degelijk, zo deftig en zo parmantig als dat oude schoolmeestertje was het stadje ook.
Dat was het stadje niet zo kwalijk te nemen. Het vormde al meer dan een eeuw een centrum voor een wat achterlijke omgeving, maar met de grote wereld had het bijna geen ander dan ambtelijk contact. Het bezat geen handel of industrie van betekenis, maar het was de zetel van het provinciaal bestuur en het gerechtshof en er lag tevens een groot garnizoen. De ambtenaren brachten de standswaan mee en de officieren, die het stadje ondanks zijn mooie omgeving algemeen als een deportatieoord beschouwden, de parmantigheid. Zijn degelijkheid dankte het stadje aan de oorspronkelijke bevolking en die groeide dikwijls tot bekrompenheid uit als reactie op de wel eens wat losse zeden der vreemdelingen. De allerdeftigsten en parmantigsten onder de inwoners vormden de eerste stand, de aristocratie van het stadje, de liberale crème, waartoe slechts enkele van de meest bevoorrechte ingeborenen ook werden toegelaten en die in de sociëteit haar saamhorigheid beleefde. In die sociëteit nu was het, dat de aanstaande geboorte van Johannes Wilhelmus het eerst in bredere kring werd aangekondigd en dat niettegenstaande het feit, dat zijn vader in de ogen van het stadje niet meer dan een paria was, los werkman en zaadsjouwer; erger nog: een gereformeerde sjouwerman.
Het kwam zo: op de avond van goede Vrijdag, toen Egbert Hiemstra in de schemering van zijn werk kwam, stond aan de deur van zijn eenkamerswoninkje niet zijn jonge frisse vrouw, maar een oude buurvrouw hem op te wachten en stuurde hem meteen terug de stad in, om de juffrouw te halen. Die kwam uren later nog eens en ging opnieuw en toen het morgen werd, ging Egbert als gewoonlijk naar zijn werk, want de daghuur kon niet gemist worden. Hij sjouwde koren, hij sjouwde rond met zijn zware zorg tot het middagschaft. Hij kwam vol hoop naar huis rennen, maar daar was niets dan lijden. De dag
| |
| |
viel hem lang door de marteling zijner gedachten. 's Avonds hetzelfde, het schoot maar niet op. Hij gooide zijn weekloon op tafel en ging er met een verbeten gezicht bij zitten. Hij kwam er niet toe, om zich te verkleden, ofschoon het Zaterdagavond was, het kon hem allemaal niet meer schelen. Hij nam de juffrouw apart en vroeg met een vreemde schorre stem, of hij de dokter niet zou waarschuwen, het leek hem niet zo best. Maar die vond dat nog niet nodig en dus ging hij weer bij de tafel zitten tandenknarsen en bidden. Maar omstreeks middernacht verzocht de vroedvrouw hem, om nu tóch de dokter maar te halen.
‘Dat kost je minstens vijf gulden,’ waarschuwde de buurvrouw.
Dat kon hem niks ver... Stil, Egbert Hiemstra vloekte nooit. Al moest het ook vijftig worden, betuigde hij, al moest hij er zijn halve leven krom voor liggen. En hij beende het huis uit, zó als hij er zat, in zijn blauwe kiel en op zijn werkschoenen en haastte zich voort door de maanlichte straatjes, tot hij op de brede singel bij het doktershuis kwam, waarvan de witte voorgevel bedekt werd door een netwerk van bevende schaduwtakken. Hij sprong de stoep op, greep de bel en luidde, alsof er brand was. En was er geen brand? Brandde niet zijn hart van angst om het leven van zijn jonge vrouw, die hem boven alles lief was, die nog geen jaar geleden als door Gods eigen hand tot hem gebracht was? Ja, als door Gods eigen hand... Dan kon het toch Gods bedoeling niet zijn, dat hij haar reeds nu weer missen moest?... Ofschoon, zijn wegen waren ondoorgrondelijk...
Hij zuchtte en stampvoette. Diep zoog hij de koele vochtige nachtlucht in, om zich te beheersen. Hoelang stond hij nu al op de stoep? Hij luidde weer. Hij rukte de bel bijna, trappelend van ongeduld, uit de deurpost. Toen werd boven zijn hoofd een raam opengeschoven en een vrouwenstem kwam slaperig vragen, wat al dat lawaai in de nacht te betekenen had.
De dokter moest hij hebben, riep Egbert omhoog. En graag zo gauw mogelijk.
Ja, dan zou er toch niets anders opzitten, dan dat hij morgen maar terugkwam, zei de stem. De dokter was naar de sociëteit. En het raam werd met een klap gesloten.
Toen was het, dat Egbert Hiemstra naar de sociëteit stapte. Het was een laag stijlloos gebouw met geweldige ramen tot bijna op de grond, waarachter hij dikwijls, als hij met een handkar vol zakken voorbijreed, de heren in al hun deftigheid had zien tronen. Nu echter sloten zware gordijnen de ramen af en de hoofddeur was op slot. Egbert tastte tevergeefs naar een bel en het besef, dat het leven van zijn vrouw nu misschien afhing van de vraag, of hij in staat zou zijn, om de dokter mee te krijgen, vervulde hem plotseling met een ijzige kalmte. Hij liep met lange passen het gebouw om en kwam door de keukendeur binnen. Daar zat een bleke slaperige kellner bij een restant wijn zijn fooien te tellen. Die sprong verschrikt en verontwaardigd op, gooide snel een servet over het geld en keek die arbeiderskerel met grenzeloze minachting aan. Maar nog
| |
| |
voor hij iets zeggen kon, legde Egbert hem de zware hand op de schouder en duwde hem naar de deur.
‘Haal mij de dokter, - én vlug!’
Er was iets in zijn stem en in de harde blik van zijn ogen, dat de vent belette, om tegen te spreken. Hij liep voor Egbert uit de brede gang in, aarzelde bij een deur en streek zenuwachtig over zijn geplakte haren.
‘Ja, wie,... wie...?’
‘Hiemstra,’ zei Egbert, klopte en schoof de zwartrok naar binnen.
Een tochtvlaag met geuren van sigarenrook, sterke drank en deftigheid sloeg hem tegen, toen de deur beslist voor zijn neus werd dichtgeduwd. Hij wachtte, liep een keer de gang op en neer, - toen kwam de kellner terug en verklaarde, dat de dokter niet te spreken was. Morgen aan huis, niet eerder.
Hij bleef met de rug tegen de deur staan, maar Egbert pakte hem bij de schouder en zette hem met een hand, die een weinig trilde van beheerste drift, opzij...
‘Zo,’ zei hij, ‘Ga jij je gang maar, ik zal mij nu wel redden.’
En toen opende hij de deur en stond in de clubzaal van de sociëteit. Daar zaten in dat nachtelijke uur nog enkele heren in een lodderige drankstemming na te bitteren. De kleine kolonel Banning was er, een lelijk Indo-tje, een man als een aapje, met een gerimpeld gezicht als van bruin leer, dat nu glom, alsof het opgepoetst was. De ongehuwde burgemeester Welders zat er breed en waardig met waterige oogjes naar zijn glas te turen. Naast hem zat iemand, die Egbert goed kende, maar al te goed zelfs, namelijk zijn patroon, de graanhandelaar De Weerdt, een dik kaalhoofdig mannetje, dat pas als lid had mogen toetreden en dat geïnteresseerd naar een verhaal van de kolonel luisterde. Verder waren er nog een paar officieren, de notaris, de kantonrechter... en ja, daar lag ook dokter Scheltema achterover te lachen in zijn fauteuil, het glas in de hand, zijn lange benen ongegeneerd over elkaar geslagen op de tafelrand.
Hij bleek een vrolijke dronk te hebben, de oude dokter. Hij lachte door, toen Egbert hem het glas uit de hand nam en dat op de tafel zette, zijn benen één voor één op de vloer plantte, en hem daarna resoluut ophief uit zijn stoel.
‘Nou... nou zullen we 't hebben, hoor!’ lalde hij. Zijn witte sik wipte op en neer van de pret voor Egberts gezicht. ‘Nou... nou moet ik zeker mee?’...
‘Jij moet mee,’ zei Egbert. ‘Jij moet mijn vrouw helpen, dokter. Haar leven hangt er van af.’
‘'t Is ongehoord!’ riep de kolonel. ‘Zeg man...!’ Hij stond in heel zijn kleinigheid voor zijn stoel, met een hand steunend op de leuning en probeerde tevergeefs zijn troebele oogjes te doen bliksemen. ‘Zeg man, maar dat is ongehoord, wat jij doet! Hoe ben jij hier binnengedrongen?’
‘Waar is de kellner, waar is Flip?’ kreet een andere officier.
‘Kom mee, dokter,’ drong Egbert aan en hij probeerde met zachte drang de op zijn benen zwaaiende man mee te krijgen.
‘Ja maar, dat gaat toch niet!’ grinnikte de dokter. ‘Je ziet toch wel, dat ik een beetje, een heel klein beetje dronken ben...’
| |
| |
‘Dat je een druif was, wist ik wel,’ antwoordde Egbert. ‘Maar een knappe dokter ben je ook. Ik zal je thuis wel opmonteren, dat beloof ik je. Ik heb nog een lekker stuk worst voor je liggen. Schiet maar gauw op, voor het te laat is.’
De dokter sloeg lachend een arm om Egberts schouders. Als hij dronken was, verloor hij blijkbaar zijn standsbesef.
‘Dan ga 'k mee,’ riep hij. ‘Wacht even!...’
Hij boog zich, gesteund door Egbert, naar zijn glas, sloeg het leeg en liet zich meevoeren naar de deur, een groet ten afscheid wuivend naar zijn vrienden. De kellner week eerbiedig achteruit, toen ze hem bij de drempel passeerden. Hij hielp in de vestibule de dokter in zijn jas en opende wijd de voordeur voor hem. Toen strompelden ze gearmd de stoep af, de witte nevelige voorjaarsnacht; in, eerst naar het huis van de dokter.
‘Moeten we hier wezen?’ vroeg de oude, toen ze op de singel gekomen waren. ‘Woon jij hier?’
‘Nee, hier woon jij,’ zei Egbert. ‘Je tas moet toch mee?’
‘O ja, de tas!... Natuurlijk, de tas... Wat is een dokter zonder tas? Ik zeg maar zo: Een dokter zonder tas, dat is geen tas!... Wat zeg jij, mijn vriend? Heb ik dat goed gezegd?...’
‘Prachtig!’ zei Egbert. ‘En nou de sleutel!’
O ja, de sleutel! Wat is een huisheer zonder sleutel?...
Maar hij vond hem spoedig, hij hield hem triomfantelijk omhoog in het maanlicht en Egbert vond het sleutelgat. De tas stond in de praktijkkamer gereed. Ze konden weer gaan, maar eerst moest Egbert nog een sigaar hebben. De oude hield niet op, dan moest hij hem maar bij zich steken. Hier, een handvol sigaren moest hij hebben. Omdat hij zo'n beste kerel was, de beste vriend van de dokter. En nu, voorwaarts, ten strijde!
Ze zwaaiden de stad weer in. Onder de gaslantaarns stonden gele lichtkegels in de mist. Voor hen uit, van de ene lantaarn naar de andere laveerde een mensenpaar, gearmd als zij, maar heel wat minder zeker van hun richting: de burgemeester met Egbert's baas, de graanhandelaar. Egbert hoorde in het nader komen, wat het onderwerp was van hun dronkemansgesprek: het gebrek aan eerbied van de mindere man, dat hoe langer hoe erger werd. Hij begreep, dat hem hetzelfde, als hij op het werk kwam, nog wel weer voorgehouden zou worden. Goed, dat was van later zorg, iedere dag had genoeg aan zijn eigen kwaad. Nu ging het er om, zo spoedig mogelijk met de dokter thuis te komen. De angst beklemde hem opnieuw, dat ze misschien te laat zouden komen, of dat de oude, die de ene dwaasheid na de andere babbelde, straks niet bekwaam zou zijn voor zijn werk.
Maar dat viel mee. Toen hij de kamer binnengeloodst was, werd de dokter stil. Of het de tegenwoordigheid van de ernstige vrouwen was, of de lysollucht, die hij opsnoof, óf de toestand van de patiënte, in ieder geval: hij scheen plotseling nuchter te worden. Hij gooide zijn jas uit en stroopte zijn mouwen op.
‘Kom op met je worst,’ commandeerde hij.
| |
| |
‘Die heeft hij mij beloofd,’ verklaarde hij aan de vrouwen. ‘Ik moet wat eten, zie je, zo midden in de nacht, ik ben wat flauw en duizelig.’
Terwijl hij de worst at, zat hij met volle mond te informeren naar bijzonderheden. Zwaaiend met zijn mes zette hij de vrouwen aan het werk.
‘Warm en koud water, vooruit, schiet op, veel warm water! Ook nog een waskom. Jij, pak mijn instrumenten uit. Al de andere spullen in orde? Goed, dan beginnen we. Dan zullen we dat eens gauw even opknappen...’
Hij stond bij de tafel zijn handen te wassen. Hij hikte soms en eens moest hij zich aan de tafelrand vastgrijpen. Maar zijn baardje stond bijna recht vooruit van verbetenheid. De vakman was in hem ontwaakt, die tot ver in de omtrek geroepen werd voor de lastige karweitjes, zijn naam stond op 't spel.
Hij onderzocht de patiënte. Egbert moest hem bijlichten. Toen verrichtte hij met vaste hand zijn werk en een half uur later hield hij een glimmend spartelend wezentje in het lamplicht.
‘Een fikse jongen,’ zei de oude tevreden. ‘Minstens acht pond. Hij schreeuwt ook al. Nou, red je d'r maar mee.’
En terwijl de buurvrouw het kind verzorgde en kleine blèrende geluidjes het vertrek vervulden, was hij nog lang toegewijd bezig bij de bedstee. En Egbert Hiemstra stond er biddend bij, hield met één bevende hand de lamp en met de andere de hand van zijn vrouw en liet de tranen zonder schaamte over zijn wangen rollen.
De dokter bleef, tot het eerste licht van de naderende morgen door de versleten gordijnen zeefde, tot er niets meer te zorgen en te beredderen viel. Hij wenste vrouw Antje geluk en legde met eigen hand een ogenblik het kind in haar arm.
‘Zo'n klein wijfje!’ zei hij. ‘Zo'n kind-vrouwtje nog en zo'n baas van een jongen! Een Paaskind! Dat kan wat worden! Gefeliciteerd, hoor vrouwtje!’
‘Dubbel!’ fluisterde Antje.
‘Dubbel?’
‘Ik ben ook jarig vandaag,’ glimlachte ze.
‘Nou, kijk eens aan! Als dat geen geluk voorspelt!’... En met een schuine blik naar Egbert, die juist de kamer inkwam: ‘Daar zou eigenlijk een borrel op staan...’
Een borrel had Egbert niet in huis. Maar hij had sigaren!... De dokter nam er een aan, keurde die met kennersblik en stak de brand er in.
‘Kan ik meteen met je afrekenen, dokter?’
‘Nee, ik kom nog terug.’
‘Ik wou toch wel graag met je afrekenen,’ hield Egbert vol. ‘Ons soort volk houdt niet van schulden.’
‘Mm,...’ zei de oude. Hij keek de kamer eens rond. Hij bewoog de sigaar keurend heen en weer onder zijn grote neus, aarzelde, knikte...
‘Dat kost je dan vijftien gulden,’ zei hij strak.
Egbert Hiemstra verbleekte. Vijftien gulden was meer dan hij bezat.
Hij stotterde wat. Dat het een hele som was en dat hij zoveel geld niet in huis had...
| |
| |
Toen brak de opgekropte spanning van twee doorwaakte nachten bij Egbert los in een lachbui, waar geen eind aan kwam, zodat zelfs Antje, vanuit de bedstee zich er beschaamd mee bemoeide en de dokter minachtend op zijn voorhoofd wees. Hij trok zijn jas aan, gaf Antje een hand en ging zwijgend met zijn tas de deur uit. Maar toen was Egbert al naast hem, weer ernstig nu, en terwijl hij zijn ogen afveegde met de rug van zijn hand, nam hij de tas van hem over.
‘Ik breng je thuis,’ zei hij. ‘En wat die sigaren betreft, dokter, dat zijn je eigen sigaren, die je mij vannacht, toen ik je kwam halen gegeven hebt.’
‘Grove leugens,’ bromde de dokter. ‘Dan zou ik het toch weten?... Nou, enfin...’
En dat waren zijn laatste woorden op hun weg door de stad. Nu de dronkenschap geweken was, was het ook uit met zijn jovialiteit. Deftig en afgemeten schreed hij naast de werkman voort, kuchend en snuivend in de koele morgenlucht. Op de stoep van zijn huis, nadat hij de deur ontsloten had, nam hij het koffertje over.
‘Als je dan tóch betalen wilt,’ zei hij toen, ‘geef dan maar vijf gulden.’
Maar Egbert had intussen bedacht, dat het Zondag was en dat hij als goed gereformeerd man op die dag niet anders uitgaf dan kerkgeld en hij schaamde zich niet, om daar voor uit te komen. De dokter snoof verachtelijk, haalde zijn schouders op, mompelde iets over vervloekte Coccejanen en smeet de deur dicht. Maar Egbert Hiemstra aanvaardde neuriënd en innig tevreden de terugtocht.
Toen hij thuis kwam, was zijn vrouw in slaap gevallen. Een trek van diep geluk lag op haar blank gezicht. Hij liep op zijn tenen naar de wieg en zag niet anders dan wat glanzende zwarte haartjes, die op en neer bewogen op de hartslag van het jonge leven.
De buurvrouw liep op kousevoeten af en aan en glimlachte zo vergenoegd, alsof zij zelf een kind er bij gekregen had. Hij hielp haar wat. Hij vond op het kastje zijn weekloon en deed het in de beurs van zijn vrouw. Gedachteloos stak hij die in zijn zak. Hij dronk een kop koffie en at een stuk brood. Neen, hij wilde niet meer naar bed, hij ging wat in zijn tuintje wandelen. Daar liep hij in de vroegte tussen de groentebedjes. De zon was door de nevels gebroken en straalde in de dauwdruppels, die aan de zwellende knop van de bessenstruiken hingen en aan de tere sprietjes van de pas opgekomen spinazie. Die vonkten als zonnetjes terug. Louter zon was op de wereld na de donkere nacht - paaszon! De Here was waarlijk opgestaan! Het leven had getriomfeerd over de dood! Het jonge leven drong overal uitbundig te voorschijn. Blanke crocussen rezen op uit het zware bloembed. Bij de muur werd een baksteen omhooggeduwd door de tere witte spruit van een paardebloem, als een grafsteen, die afgewenteld moest worden. Twee kraaien joegen elkaar achterna over de daken. Een spreeuw zat uit alle macht te kwetteren op de goot.
‘Ik heb een zoon gekregen,’ dacht Egbert en het vervulde hem met blijde verwondering.
| |
| |
‘Ik heb een zoon gekregen,’ zei hij tegen de spreeuw. Het was, alsof hij het aan heel de wereld vertellen moest. Alsof hij het aan zichzelf vertellen moest, omdat er nog altijd iets in hem was, dat het wonder niet bevatten kon. De spreeuw keek hem met schuine kop aan, vloog op de windwijzer, liet de zon op zijn veren blinken en spande zich toen nog eens opnieuw in, om het grote levensgeheim, dat hem verrukte, uit te zingen.
‘Het lukt hem niet,’ dacht Egbert, ‘maar toch nog heel wat beter dan mij...’
Want hij kon bijna geen woorden vinden, om het plechtig dankgevoel, dat hem vervulde, tegenover God voldoende vorm te geven.
Achter het schuurtje, op een leeg konijnenhok, ging hij zich zitten koesteren in de zon. Hij haalde een van de geurige sigaren van de dokter tevoorschijn, beet er glimlachend de punt af en stak de brand er in. Zo zat hij enkele minuten stil te genieten. Toen zakte zijn hoofd op zijn borst, de sigaar ontglipte zijn willoze vingers en rolde op het tuinpad en hij sukkelde zoetjes in slaap...
|
|