| |
| |
| |
Jan Engelman
Philomela
(Zesde en laatste tafereel.)
Het muziekdrama ‘Philomela’, gecomponeerd door Hendrik Andriessen, behelst de geschiedenis van Tereus, tiran te Daulis, zijn vrouw Prokne en haar zuster Philomela. De meest bekende lezing vindt men in de ‘Metamorphosen’ van Ovidius. Tereus, door Prokne naar Athene gezonden om Philomela te halen, onteert haar en snijdt haar de tong uit om zijn misdaad te verheimelijken. Prokne ontdekt de schanddaad, doordat Philomela het verloop daarvan in hiëroglyphen in een doek heeft geweven. De zusters hebben besloten haar geslacht op gruwelijke wijze te wreken. De ontknoping biedt dit zesde tafereel, eindigend met de metamorphose der drie hoofdpersonen. Hyginus eindigt de fabel met de woorden: ‘Deorum misericordia factum est...’.
Eerste opvoering door de Nederlandse Opera te Amsterdam, in dezen winter.
Voor het paleis van Tereus te Daulis. Het toneel is in half-duister gehuld.
Prokne, Wachter; later dionysisch Ballet, Philomela, Itys, Voedster, Tereus, Wachters, Koor.
Heeft niemand ons gezien?
Geen blad heeft zich bewogen.
Als kind'ren die niet mogen,
Begerig, maar vol angst, staan wij voor Tereus' huis.
Hoe wordt het plan volvoerd?
(Geluid van den dans, van fluiten en tamboerijnen in de verte.)
Triëterisch feest, muziek en dansen der mainaden.
Gelukkig volk! Ik moet bij pijn en wrok te rade.
De wil tot leven is vervlochten met den dood.
De mens verwoest, zijn maat van lijden maakt hem groot.
Wie licht verlangt, hij moet door alle duister schrijden,
| |
| |
Wie sterft, hij wordt herboren. Slechts voor ingewijden
Is - Eschatoo bebèloi! - Dionysos' feest.
Persephone verwoest, Persephone geneest.
Maar gij zijt vrij, keer op uw schreden weer!
Den smaad ons aangedaan? Onmooglijk. Ik moet wagen
Wat nooit een vrouw - en zó afgrijslijk - ondernam.
Mijn zuster eist, als prijs voor wat haar overkwam,
Den dood van wat ik zelf in 't lichaam heb ontvangen
Door dien gevloekten man, aan wien ik nòg zou hangen
Als niet zó fel de aanklacht sprak van mijn geslacht.
Want ik moet Itys off'ren, en in dézen nacht...
Zij liet me alleen, toen zij, in tekens uitgesproken,
Het vonnis had geveld. O kind! O zoon! Gewroken
In d'eigen wraak wordt hier, wat ik aan Zeus misdeed.
(Het danstumult is vlakbij.)
(uitziend.)
Daar komt de thiasos en Philomela, heet,
Verminkt en uitgelaten dansend in hun midden.
(Wachter af.)
O Dionysos, reinig mij! Wil Zeus verbidden!
(Ballet van den god, van Silenos, satyrs, mainaden, gedeeltelijk gehuld in dierenhuiden, den thyrsos zwaaiend, de liknon dragend, een bok geleidend. Philomela is onder hen. Zij betrekt Prokne in den dans, zij persen druiventrossen en drinken. Midden onder den dans verschijnt de Voedster met Itys. Rondedans om het kind. Philomela hitst Prokne aan. Zij ontrukken de Voedster het kind en snellen heen. Op het hoogtepunt van het tumult verschijnen Tereus, eveneens bekranst met wijnloof, en twee wachters. De thiasos af, ook de Voedster sluipt heen.)
Orgie, gij zijt op 't hoogst, men schreeuwt de kelen hees
En uit vernietiging herboren wordt het vlees.
Stierdrijvend schalt de klank der helle dithyramben,
De vrouwen zijn ontkleed en waar ze weeld'rig klampen
Zich aan de kouroi vast in het ontwaakte bos
Stroomt wijn en gist de grond. O gij, athanatos,
O milde god, die eens, gedragen door uw Vader
In 't heerlijk lijf, tot rijpheid wies, breng mij ook nader
Tot wasdom en behoed het vreugdebrengend zaad!
| |
| |
In uwen naam volbreng ik lachend ied're daad.
(tot een der Wachters.)
Ik moet alleen ten dis. Ga binnen, deel mij mede
Of 't maal is aangerecht naar aller vaad'ren zede!
(De eerste Wachter gaat het paleis binnen. Tereus tot tweeden Wachter:)
Gij, zoek de voedster! Zij het uur ook ongewoon,
Aan tafel wil ik het gezelschap van mijn zoon.
(Tweede Wachter af.)
Het maal is opgedaan en uwe luchters branden.
't Is goed, ik ga ten dis, het woeste feest ophanden.
(Tereus gaat het paleis binnen. De eerste Wachter blijft buiten. De thiasos trekt opnieuw voorbij, onder het geroep van ‘Euoi!’. Philomela en Prokne volgen en blijven, in hoogste opwinding, voor het paleis achter.)
Mijn heer is in de zaal en eet.
(schel lachend.)
En eet... En eet onnozel wat hij kent noch weet.
(tot Philomela:)
Kon ik hem zien, den gulzigaard, mijn welbeminde!
Een tweede Kronos, bezig 't eigen vlees verslinden.
(Zij wil binnengaan. Philomela weerhoudt haar. De tweede Wachter verschijnt.)
Heer Tereus zond me om Itys, dien ik nergens vind...
Ga, op den schotel voor uw meester ligt het kind.
(Tweede Wachter treedt binnen. Prokne, hand in hand met Philomela.)
O gruwel! O verbijstering na gruweldaden!
De vader zoekt het kind. Dit kan niet duren. Raden
Zal bloed het bloed, het bloed dat ik vergoot.
(Tereus verschijnt, geheel verwonderd.)
| |
| |
Zij is gered en nog bereikbaar voor uw lusten.
Slechts Philomela's tong zal rusten.
Gij hebt mijn zuster en haar stem tè zeer bemind.
Zwijg, vrouw... Ik duizel... Itys!... Zeg, waar is het kind?
Gij zoekt uw kind? Gij hebt het zelf in 't lijf geslagen...
Bij Zeus, dat is niet waar...
Gij straalt van welbehagen.
Door mij gedood, wijl gij mijn zuster schondt,
(Wijst op Philomela. Deze knikt.)
Wee! Wee! Afgrijselijk!...
Zou gruwen van uw daad...
Ik gruw van de uwe, wolven
Nog feller dan de wolf; had u een berg bedolven
De geile lijven, die 'k in waanzin heb ontmoet!
Mijn zoon! Mijn zoon! Voorbij... Onmens'lijk wee!
Door 't zwaard en ik doorsteek mij zelf...
(Prokne beschermt Philomela met haar lichaam.)
Lust, liefde, dood, 't is duisternis en om het even.
(Hij wil de vrouwen doden. Zij vluchten, door Tereus achtervolgd. Het wordt plotseling geheel duister. Als het voetlicht weer aan gaat is het Koor voor een gordijn verschenen.)
(Melodrama.)
Keer in! Nu is de reiniging volbracht.
Drie schimmen dolen door een legen nacht,
Vlak langs den tienden arm, verdoemd en vaal
En van Okeanos het voorportaal.
Duurt het een eeuwigheid, een ogenblik,
Dit vege zweven na den laatsten snik
En voor Aidoneus zijn gebied ontvouwt?
| |
| |
Geen levend oog heeft het geheim doorschouwd.
Men zegt: nu neemt de Algeest overhand;
Het leven was een waan; dat nieuwe land
Verklaart wat mensen mens'lijk heeft gekweld
Uit angst en voorgeboorte opgeweld.
En and'ren: dood is 't einde voor altijd,
Het enig leed, een koude eeuwigheid;
Geniet voordat gij naar den Veerman daalt,
Omdat zich niets en niets en niets herhaalt.
Weer and'ren: Griek en Jood zijn tussenspel,
Geen lege hemel is, geen lege hel;
De Logos, tronend in het paradijs,
Verlaat zijn cherubs en wordt òns tot spijs.
Drie schimmen, door den blauwen nacht omhuld.
Het onafwendb're noodlot werd vervuld...
Maar zie, maar zie!..., reeds aan den dood gewijd,
Schenkt godd'lijk spelen hun barmhartigheid.
Twee zusters drijven plots'ling van den grond
Op vleugels voort en zó gewend terstond
Alsof zij vogelen geboren zijn
En Tereus klapwiekt in den eersten schijn
Van naad'rend morgenlicht, dat onverstoord
En simpel na den woesten bloednacht gloort.
Herschapen zijn die monsters zo ontaard:
Drie vogels, voorbeschikt, en ieder in zijn aard,
Zij zweven boven duisternis en dood
En zingen in den praal van 't morgenrood.
(Vocaliseren achter het gesloten gordijn. Dan wordt dit opgetrokken. Men ziet Philomela, gestyleerd gemetamorphoseerd tot nachtegaal, Prokne tot zwaluw, Tereus tot hop, staande in nissen op een estrade, tegen een diepen, wolkelozen hemel en jong groen. De Voedster en de Wachters voegen zich bij het Koor.)
De zonnewagen stijgt, de laatste wolk
Valt weg; de zoon van 't paardenminnend volk,
Die Labdakos, den sterke, overwon,
Maar niet zich-zelf; een wrede, die verzon
Wat nooit zó rauw in 't mens'lijk brein kwam op,
Herschapen tot een buitbegeer'gen hop,
Met kam en snavel lopend door het dras
Van veïen grond en 't stinkende moeras;
Een drekhaan, die in vreemde erven wroet
En onverzadigbaar zijn lusten voedt.
| |
| |
En Prokne is een zwaluw, op haar borst
Het rode bloed, om ijverzucht gemorst.
Zij nestelt onder 't dak, den halven nacht
Doorwakend waar het kind is omgebracht.
Maar Philomela is de nachtegaal, -
Zij kan nooit slapen, want de klaarste taal
Is nòg de taal van diepsten jubel niet,
Onaards verlangen zoekt het woordloos lied.
De misdaad heeft haar monsterlijk onteerd,
Maar 't zingende vermogen niet gedeerd.
De ziel weerstaat met tijdeloos geduld,
Háár lied'ren zijn van godd'lijkheid vervuld.
met de zusters van den dauw;
tot een veld van witten rouw;
in het maatloos hemelblauw,
dat een enk'le stem doorgloeit,
en het zingt hoe alles vloeit.
en het stromen van dien geest;
die het kind der Hope leest,
(Zij gaan over in vocaliseren.)
DOEK
|
|