| |
| |
| |
Lode Baekelmans
Ontmoetingen
De Jood
Ik geloof haast zeker, dat hij Fraenckel heette. Een rijzige, zeer sympathieke verschijning, niet driest of opdringerig, maar bescheiden en erg op vormen gesteld. Hij had pikzwart haar en levendige, bruine ogen. Hij sprak voortreffelijk Nederlands, en pas toen ik hem reeds een poosje kende, vernam ik, dat hij uit de buurt van Krakau stamde.
Minstens een paar dagen in de week zat hij in de Openbare Leeszaal, op jacht naar kennis of verdiept in Goethe.
We waren gewoon geraakt een paar woorden te wisselen over lectuur en boek, toen ik eens zeer toevallig Peretz citeerde. En meteen had ik zijn hart gewonnen. Van dan af ging het vlotter. Met stukken en brokken leerde ik zijn levensgeschiedenis kennen, zijn opvattingen en inzichten op het gebied van geloof en politiek.
Fraenckel was de zoon van een rabbijn, en niet bestemd om naar het Westen te tippelen, zoals hij gedaan had. Toen in 1914 de oorlog uitbrak was hij weggetrokken, Duitsland in. Na acht jaar had hij maar zeer schaarse berichten doorgekregen, vernomen, dat zijn vader gestorven was en zijn moeder bij haar inmiddels getrouwde dochter inwoonde. God, wat was dat afscheid bitter geweest. Weg uit die bekende omgeving der kinderjaren, weg van het ouderlijk huis, weg van de oude tempel, weg van het meisje waarop zo vaak zijn ogen met welgevallen hadden gerust. Als zwerver de baan op, benauwd onder de vreemden, met weinig centen en een paar aanbevelingen. Wat was de Joodse solidariteit toch schoon! Waar hij kwam en een Joods gezin hem was aangewezen, daar was hij als een gast welkom geweest, had hij gepleisterd tot hij weer verder kon naar dat veilige Holland.
Waarom die vlucht? Fraenckel wou geen soldaat worden, wou niet vechten, niet doden en niet afgeslacht worden. Soms moest hij zich een tijd lang verborgen houden of wachten op geld, dat hem door een geloofsgenoot was toegezegd. Eindelijk, na zeven maanden reizen, was hij te Amsterdam beland en had kunnen onderduiken in de Jodenbuurt. Hoe dat alles te werk was gegaan, daarover zweeg hij. Er waren wegen die liepen van Krakau naar Amsterdam. Er waren mijlpalen onderweg, gastvrije huizen en schuren. Er
| |
| |
waren ook overal Joden en voor Joden is zelfs een bewaakte grens nooit een hinderpaal gebleken.
Fraenckel had ergens een gamel bed gevonden en een korst brood. Met koortsige ijver had hij de taal geleerd waardoor hij minder de aandacht op zich zou vestigen. En weer had een aanbeveling van zijn vader bij de Rabbijn een bewijs geleverd van volksverbondenheid. Het over de wereld verstrooide volk hielp elkaar, niet om weldadigheid te plegen, maar als plicht. In stilte werd hem het diamantklieven geleerd. Hij had wil en geduld.
Een jaar later was hij in staat om zijn brood te verdienen en zijn schulden af te betalen. Hij had veel vrije tijd en ging weer studeren. In de Universiteitsbibliotheek en in de Openbare Leeszaal was hij thuis. Hij las geschiedenis, studeerde wijsbegeerte en sociologie, verdiepte zich in Spinoza en Marx. Ontbolsterd, kon niemand in hem nog de Poolse Jood herkennen noch de zwerver, noch de Amsterdamse armoezaaier van de eerste maanden. In bezit van een regelmatige inschrijving had hij een kamer gehuurd in een Joods pension, niet ver van het huis van Rembrandt. Tegenover zijn werktafel hing een grote foto van het Joodse Bruidje. Als zijn raam open stond en hij het zacht geklingel van de klokken beluisterde, dan was hij zeer gelukkig in het neutrale land, in deze schone stad te mogen wachten op betere tijden. Een beetje heimwee besloop hem wel af en toe en onrust over het lot van zijn familie.
Het kind van het oude volk bleef zeer godsdienstig. Al wat het verleden betrof en al wat de Joodse toekomst versluierd hield boeide Fraenckel. Hij was een trouw bezoeker van de synagoge, maar niet minder trouw ingenomen met de ‘Rosenthalia’. Hij had een haast zinnelijke liefde voor de oude boeken dezer kostbare verzameling van Hebreeuwse werken. De bibliothecaris stond bij hem in even hoog aanzien als de rabbi.
Zo verging voor hem in peis en vrede de grote oorlog. De revolutie was gekomen en de nieuwe indeling van Europa. Fraenckel verwierf een andere nationaliteit maar was niet gehaast om naar Krakau weer te keren. En zijn vader was gestorven, zijn zuster getrouwd. De berichten van thuis waren niet van dien aard om hem aan te zetten zonder verwijl af te reizen. Hij bleef treuzelen en weifelen. Maar, wie langs de baan getippeld heeft is ongedurig en snakt wel naar verandering. Op zekeren dag had hij zijn sjofel valiesje gepakt en was naar Antwerpen afgezakt.
Hier bloeiden de zaken. In de diamantnijverheid waren arbeiders te kort en kon hij direct aan het werk. Rond de Diamantbeurs vond hij bekende gezichten en hoorde hij Jiddisch praten. Méér dan te Amsterdam streken hier de uitwijkelingen uit het Oosten neer. 't Was geen Amsterdam en hij wilde mij niet krenken met dit te zeggen. Maar gezellig was Antwerpen wel en joviaal. Wat was hij verrast hier bibliotheken te vinden die hem konden lokken! Maar een Rosenthalia hadden wij niet, was ook enig in haar soort. En dat ik het werk van Peretz kende, schonk hem telkens nieuwe vreugde. Kende ik Asch en de Joodse schrijvers die in het Duits schreven? Natuurlijk, vermits ze opgenomen
| |
| |
waren in de catalogus. Maar Hebreeuws zou ik wel niet kennen. Als ik maar tijd en volharding had, zou hij het me wel leren.
Wist ik, dat op de Charlottalei een particuliere Joodse bibliotheek bestond? De boekenliefhebber had ze met oneindig geduld en grote kosten verzameld. Het was een ingetogen, vroom man, die zijn schat als verborgen hield en haast nooit een bezoeker toeliet.
Zekeren dag had hij groot nieuws. Als ik lust had kon ik met hem naar de Charlottalei gaan. Morgen avond na negenen. We zouden afspreken om negen uur precies. Niet naar Joodse gewoonte negen zeggen en om elf verschijnen, zei hij lachend.
We gingen er heen. De meid kwam open doen. Fraenckel ging me vóór naar de bibliotheekkamer, schakelde het licht in. Het hoog vertrek was met eiken open kasten betimmerd en voorzien van een galerij. Ordelijk waren de boeken opgesteld. Kostbare oude banden naast verhakkelde ruggen. Fraenckel ging op in wijdloopse explicaties en beschouwingen. Hij sprak over uitgaven van de Talmud die hier waren bijeengebracht met de hartstocht van een bekwaam Talmudist, wist precies te zeggen waar er in welk jaar het boek verschenen was. Wat al werken van geleerde uitpluizers en wijsgeren! Wat banden van beroemde boekbinders!
Van tijd tot tijd sloeg de klok in het stille huis. Van de bewoners geen spoor. Fraenckel was onvermoeibaar en dacht aan uur noch tijd. Ik werd moe. Eindelijk ging de deur open en schoven drie mannen binnen. Zij prevelden iets. Ik zag, dat ze een zwart mutsje droegen en twee hun peper en zout baard streelden. Er was nog iets dat de eigenaar zelf wou tonen, dat wat achter slot en grendel bewaard werd, eeuwen oud en voor vernieling bij pogroms gered. Een collectie van een goossied, een zeer vroom man.
Fraenckel kende herkomst en geschiedenis van elk exemplaar. De oude bezitter zei niets maar las de belangstelling van mijn gelaat. Dat scheen hem zeer te verheugen. En die twee andere Joden stonden er maar zwijgend bij. Ik bevond me in een andere, vreemde wereld. Maar ook hier werd ik bewondering voor schone, oude dingen gewaar en onze ogen konden elkaar in communie ontmoeten. Ik was wel een gelukskind, een bemazzel.
't Was ruim middernacht vóór wij opstapten. Bij het afscheid had ik gedankt en de eigenaar maar geknikt terwijl hij over zijn kin streelde.
Fraenckel liep mee in de zomernacht, onder de dichtbegroeide bomen van de Belgiëlei.
- 't Is niet zo gemakkelijk deze collectie te zien, zei hij.
- Zeker niet voor een goy, plaagde ik.
- Die interesseert het niet, meende Fraenckel, maar ook niet voor een jid... Een verzamelaar is als een vrek... En eigenlijk zijn het schuwe, stille mensen... Want zelfs de drukke en gesticulerende Jood is... vreesachtig.
- Vreesachtig?
- Ja, vreesachtig... Een Jood vecht niet, enkel als hij zijn bezinning verliest... We zijn allemaal antimilitaristen, niet door redenering maar uit natuur...
| |
| |
Hebt ge nooit die Joodse mop gehoord van de revolver die Sam gekocht had? Niet? Wel, Sam had een splinternieuwe revolver gekocht en laten laden met losse patronen. Met zijn wapen kwam hij bij zijn kameraden bluffen. Hij draaide het rond, leerde hoe men moest aftrekken. Je durft niet eens, misprees zijn vriend Jacob... Wat, ik niet durven? Neen! Wedden? Ja!
Jacob telde de omstanders. Twaalf kopjes koffie.
Ha, ik durf niet! mopperde Sam. Ha, ik durf niet! Maak u maar uit de voeten, want men kan toch nooit weten.
Sam stak de revolver op, kneep de ogen dicht en loste een schot... Toen hij de ogen weer opende, waren Jacob en de twaalf apostelen aan de haal gegaan en de revolver lag vijf meter verder op de grond.
Ja, zo zijn wij, Joden, besloot Fraenckel, en dat is in onze historie na te gaan. Wij hebben grote gebreken, erkennen het en kunnen er om lachen...
De laatste weken dat Fraenckel bij me kwam, was hij door het Sionisme bezeten. Naar Palestina gaan en een nieuwe Joodse gemeenschap gaan helpen opbouwen was een schone levenstaak.
Zekeren dag kwam hij afscheid nemen. Hij ging naar huis, gaf geen uitleg.
Ik heb Fraenckel nooit weergezien en nooit meer van hem gehoord. Waar is zijn zwerftocht geëindigd?
In de eerste maanden van de bezetting is menige Joodse vrouw die ik als leerling vóór mij had weten zitten, komen afscheid nemen vóór het vertrek naar Portugal en verder. Ook de kleindochter van de man die zijn bibliotheek had moeten achterlaten bezocht me. Ik heb dan nog gepoogd de schone verzameling te redden, maar te vergeefs. De woning werd opgeëist en de collectie ging, voor zover ik weet, verloren.
| |
De Viking
Het proces tegen Knut Hamsun heeft me aan het mijmeren gebracht. Zeer oude herinneringen werden in mij wakker, herinneringen uit de tijd toen ik bij de Firma Blaess, Zee- en Rivierverzekeringen, werkzaam was, borderellen invulde, premies uitrekende en dagelijks naar de Handelsrechtbank moest om de zeerapporten in te zien en te resumeren voor de Lloyds te Londen.
Ik was toen één van de veertig in het kantoor. Wat een gemengd gezelschap was daar bijeengewaaid. Duitsers uit alle landschappen, een Fransman uit Bordeaux, een paar Walen, een zoon van een rechter en verder Sinjoren van alle acabiet. Onze chef struikelde gemakkelijk over zijn woorden en sprak, omwille van zijn prestige, Frans. In zijn vrije uren dirigeerde hij een paar dorpsfanfares in het Land van Waas. Na beurstijd, tussen vier en vijf, was het stil in het kantoor, iedereen was dan ijverig bezig. Dan vocht de chef tegen de vaak, maar dutte tenslotte toch even in. Die rust gunden wij, jonge snaken, hem niet en geregeld plofte een zwaar register op de vloer.
Er was één schrijfmachine en een Duits dactylograaf, wat in die tijd aanzien
| |
| |
gaf. En aanzien hàd de Firma hier en in het buitenland. Zelfs de loopjongens wisten het, lieten er zich op voorstaan. De jonge patroon was zeer modieus gekleed en steeds op afstand van het personeel. Ik herinner me nog het vertrek van de oude heer Blaess naar Weimar, waar hij zijn laatste levensdagen zou gaan slijten, een gemoedelijke man wiens vertrek men scheen te betreuren.
Mijn belangstelling voor het bedrijf was waarschijnlijk in verhouding tot de vergoeding die ik ontving. Maar ook mijn magere wedde was voor mij van geen belang. Ik wachtte op een aanstelling bij het Gemeentebestuur, waar mijn dagtaak vroeg in de namiddag zou afgelopen zijn en ik tijd zou hebben om te schrijven. Schrijven was immers mijn roeping! Ik was negentien en vol levensvertrouwen. In de boeken was de wereld voor mij opengegaan. Ik dweepte reeds met Tolstoï en Dostojewski en ook met de Skandinaven. De Reclam editie was onze uitkomst! Heel de wereldliteratuur binnen het bereik van onze beurs. Daarbij waren het boekjes die men tussen de kantoorpapieren kon wegmoffelen...
Twee jaren heb ik in dat kantoor gesleten. Ik heb er menig typisch mens ontmoet. Ik weet wel, dat het mij toentertijd erg tegenstak. Maar als ik er nu aan terugdenk, dan geloof ik dat ik het er nog zo kwaad niet heb gehad. Ik moet er wel een en ander van het praktisch leven hebben geleerd en mijn liefde voor het boek werd er niet bedreigd. 's Avonds zaten wij immers in een der leeszalen, verdiepten ons in de lectuur van tijdschriften en boeken. Ik weet ook nog, dat een van mijn Duitse collega's over Goethe sprak en over Weimar waar de oude Baas nu wandelde en mediteerde.
Het was een schone tijd toen we met het meisje, dat men nooit vergeet, gingen roeien op de vaart of gingen vrijen in het Stadspark dat immer beschutting bood.
Tijdens mijn verblijf in het verzekeringswezen zag ik velen komen en gaan. Nieuwelingen kwamen het beproeven en anderen zochten en vonden beter. Een maand op voorhand opzeggen en men was klaar. Er waren ook altijd een paar volontairs op leerschool.
Zo kreeg zekeren dag een Noor een plaats tegenover mijn lessenaar. 't Was een man van schoon postuur, hoog van gestalte, breed van schouders, zwaar in 't vlees. Hij had een blonde snor, had kortgeknipt, vlasblond haar. Uren zat hij aan zijn snor te draaien of met zijn gouden zegelring te spelen, precies klaar om de naden van zijn jas te doen barsten. Veel werk werd immers aan de zoon van een Noors reder niet gegeven. Hij was acht en twintig. We wisten niet waarom hij bij ons zat en ik veronderstel, dat hij het zelf ook niet wist. Hij moest de wereld zien en kennis opdoen over verzekeringen. Een mondvol Engels, een beetje Duits en twee woorden Frans dienden hem om zich verstaanbaar te maken. Soms lukte het hem niet en dan werd zijn blozend gelaat donker van ergernis. Verloren mijn collega's reeds spoedig hun belangstelling voor de volontair, ik kon dat niet. De Viking, zo had ik hem gedoopt, behield voor mij een eigenaardige bekoring. Hij was een zoon uit het Noorden, een kind uit het land van Björsterne Björnson. De grote bekommernis van de Noor was
| |
| |
Frans te leren. 's Zondags ging hij naar Brussel en 's Maandags vertelde hij van zijn ontmoetingen, vooral van vrouwen die hij in de trein of op straat had kunnen te woord staan.
Bij vrouwen waren de taallessen natuurlijk zeer aantrekkelijk. Onze avarijchef had hem eens over de Meir zien kuieren met aan elken arm een meisje. Het waren stellig meisjes die geen herinnering bewaard hadden aan de invallen van de Noormannen en zeker het gebed vergeten hadden. ‘Van de Woede der Noormannen verlos ons, Heer!’
Arme Viking die, buiten zijn taallessen, bij ons nog gevangen zat. Wat een hardvochtig vader was toch de reder, die zijn zoon de verveling opdrong van borderellen en polissen. Ik was zeker dat hij vroeg of laat zijn boeien zou verbreken. Wat ook gebeurde. Na een trimester zei hij me, dat hij naar Parijs trok. De patroon was reeds verwittigd.
- Naar Parijs?
- Oui, pour gagner l'accent!...
Ik had spijt, dat de Viking vertrok. We hadden het goed met elkaar kunnen vinden. Dat zei ik hem en het scheen hem plezier te doen want hij nodigde me uit om samen een glas te gaan drinken.
De Viking dronk met groot welbehagen, ledigde een tweede pint vóór ik mijn glas half leeg had. Ik sprak over boeken en hij gaf geen antwoord. Geamuseerd zat hij mij te bekijken toen ik over Scandinaafse boeken begon. Hij liet mij even doordraven en brak dan droogjes af:
- La Norvège est un petit pays, mon ami...
Maar ik liet mij niet van de wijs brengen, had een stokpaardje en was daarbij jong... God, hoe kon die man zó spreken. Was het valse bescheidenheid van de Viking? Ik wist wel, dat de bevolking bij hen dun gezaaid was, maar wat adel en wat geweten sprak niet uit haar letterkunde!
- Een man zoals Ibsen alleen reeds maakt Noorwegen groot, besloot ik triomfantelijk.
Voor de eerste maal zag ik de Viking verbleken. Hij lei zijn handen om op tafel, de duimen onderaan het blad.
- Ibsen, herhaalde hij en haalde diep adem. Ibsen, mon ami, Ibsen est un fou!
Toen heb ik hem laten zitten en het paar dagen vóór zijn vertrek zijn voorbijgegaan zonder dat wij nog een woord gewisseld hebben. Hij nam geen afscheid in het kantoor. Enkel de patroon en de chef heeft hij vluchtig de hand gedrukt.
Aan die Viking, die nu reeds lang tot de vaderen vergaderd zal zijn, heb ik nu moeten denken.
| |
De Chinees
Ik heb in mijn leven veel omgang gehad met grote idealisten en wereldhervormers, strijders voor wereldvrede, wereldtaal, wereldgodsdienst en documentatie...
| |
| |
Het mocht al eens falikant uitlopen, het zuivere inzicht was steeds aanwezig.
Een wereldtaal heeft overal aanhangers gevonden en ten slotte had Esperanto het pleit gewonnen tegenover andere knap opgebouwde talen. Te Antwerpen hebben de Esperantisten een bloeiperiode gekend en moest de Openbare Bibliotheek wel een kleine verzameling aanleggen. Zo heb ik een paar beoefenaars gekend van de Wereldtaal. Eén heeft enkele vertellingen van mij vertaald, een klein bundeltje, dat, naar het scheen, vooral in Polen en in het Oosten verkocht werd. De vertaler is het slecht vergaan na de oorlog. De tweede esperantist die ik altijd zeer sympathiek gevonden heb, was de toneelspeler De Wagenaere, een zeer gewetensvol speler van de oude garde. De Esperantoliteratuur moest ik onder de bezetting opbergen als ongewenst... Esperanto en Theosofie bleken een gevaar in de nieuwe maatschappij, moesten in ‘de hel’ bij de rest... Want altijd zijn er ook voor de geest concentratiekampen geweest... Maar dat is een andere geschiedenis.
Tussen de twee oorlogen in werd te Antwerpen een Esperantistencongres gehouden en in de organisatie zat De Wagenaere. Er zou ook een kleine boekententoonstelling gehouden worden. Zo wist ik er alles van af. Zelfs dat de twee elkaar een beetje beconcurrerende verenigingen bij deze gelegenheid samenwerkten.
Het Congres zou 's Zondags geopend worden. Maar reeds daags te voren liepen congressisten, herkenbaar aan de groene ster in het knoopsgat, over Keyserlei en Meir.
Op een schone laatzomeravond kuierde ik langs de leien naar huis. Geen mens te verkennen. Plots, nabij het Onze Lieve Vrouwecollege, wipte een man van een bank recht en vroeg me iets. Ik verstond hem niet en hij herhaalde zijn vraag. Wat wou die man toch? Hij prevelde maar onverstoorbaar door. Ik vroeg hem in het Engels, in het Duits, dan nog in het Frans, wat hij wilde. Geen schijn dat hij mij verstond. Toen dacht ik luidop, met een kleine verwensing, in de lieve moedertaal:
- Maar vent, ik wou dat ik u kon verstaan.
Waarop de man in zuiver Nederlands antwoordde:
- Ik zoek de weg naar het Hôtel Dijksterhuis...
- En waarom...
- Tja, ik ben hier voor het Esperantistencongres en meende...
Met een krachtwoord heb ik hem afgesnauwd, klaar om hem naar de duivel te wensen. Maar dan heb ik hem toch maar gewezen hoe hij lopen moest...
's Maandags kwam de Heer De Wagenaere aanzetten in gezelschap van een kleine Chinees. Wat tegenstelling tussen de bedaagde dikke acteur en de kinderlijke, magere Oosterling.
De Chinees was journalist, op studietocht in Europa, kind van de nationalistische revolutie. Hij kwam regelrecht uit Parijs waar hij een paar lessen aan de Sorbonne had gevolgd, was dan als overtuigd Esperantist naar dit Congres gekomen. De strijd van de Vlamingen voor hun zelfbestaan was een probleem dat hem bezighield. Aan De Wagenaere had hij de wens uitgedrukt een Flamin- | |
| |
gant te ontmoeten om hem een interview af te nemen. Zo zaten ze nu tegenover mij en De Wagenaere zou als tolk dienen. Ik verstond de vragen wel of kon ze gissen, maar mijn antwoorden formuleerde ik behoedzaam en liet ze vertalen. Want ik had toen al met scha en schand geleerd voorzichtig te zijn met journalisten. En de jonge Chinees tekende zo ijverig alles op in zijn notaboekje! Ik was wantrouwend om wat hij uit deze antwoorden wel kon brouwen.
Mijn tijd was beperkt. Er stond een bordje op mijn lessenaar met de waarschuwing ‘Maak het kort!’ De acteur maakte er hem attent op. Maar de Chinees was nieuwsgierig en had nog veel te vragen.
We spraken af, dat hij me 's avonds thuis zou komen bezoeken. Dan had ik al de tijd en, al kon de acteur niet aanwezig zijn, we zouden het wel klaarspinnen door middel van wat we beiden onvolkomen beheersten, het Engels.
De Chinees heeft mijn woning gevonden en een halve avond in mijn werkkamer doorgebracht. Mijn vrouw schonk thee. Hij heeft haar een compliment gemaakt. Was het Oosterse beleefdheid? Zijn Engels kwam zeer aarzelend en in vreemde volzinnen over zijn lippen, en ik voelde mij haast de sterkste partij.
Het bleek dat men te Shangaï veel belang stelde in wat hier voorgevallen was tijdens de bezetting 1914-18, artikels gewijd had aan Activisme en Vlaamse eisen.
Hij luisterde aandachtig, nam aantekeningen, beloofde me de bladen te zenden waarin zijn artikels zouden verschijnen. Telkens herhaalde hij een naam die ik maar niet kon vatten. Eindelijk vroeg ik hem de naam te schrijven. Toen las ik ‘Borms’!
- Borms?
- Yes... Toen hij ter dood veroordeeld was hebben de bladen dat gemeld in opschriften met vette letters...
- Zo, zo!
- En Borms?
- Ja, Borms...
En weer zat de Chinees ijverig te schrijven. Eindelijk scheen zijn vragenrol afgelopen en na enige aarzeling verliet hij me.
's Anderendaags kwam hij weer naar de Bibliotheek tegen sluitingsuur. Hij had zijn Kodak over de schouder hangen. Hij wou een kiekje van ons beiden en een bediende moest het opknappen vóór de ingangsdeur. 's Avonds is hij terug naar Parijs vertrokken en een week later ontving ik, het was de acteur meen ik die het bracht, een afdrukje.
Verder heb ik van mijn Chinees niets meer gehoord. Ik heb geen kranten ontvangen. Het portretje staat reeds vele jaren in mijn werkkamer, een groet uit de wijde wereld. Op de keerzijde staat geschreven:
To Mr Lode Baekelmans
Memorial from Itu Yne Tse
4. VIII. '28.
Hij heeft, meen ik, een exemplaar van mijn Esperantovertaling meegenomen.
| |
| |
Wat is er van mijn Chinees geworden in de chaos van China? Is hij journalist gebleven of generaal geworden? Heeft hij nog eens teruggedacht aan de Antwerpse thee en zijn ontmoetingen met de Westerlingen hier? Het geheugen van een mens is vaak een Danaïdenvat, maar toch niet altijd. En als hij zijn interview heeft laten verschijnen, wat een wonder verhaal is het dan wellicht geworden. Maar waarschijnlijk is hij gevallen in de eindeloze strijd tot vernieuwing van maatschappij en leven in de baaierd van China.
| |
Lausbub
De eerste dag van de oorlog kreeg onze compagnie opdracht het Noordkasteel te gaan bewaken, in afwachting dat de reservelichting van de kanonniers zou aanrukken. Onze compagnie bestond uit een vreemd stel mensen onder het bevel van kapitein De Deken, een joviale jongen van het dok, uit de buurt van ‘De Groene Hond’, als burgerwacht opgeleid door Generaal Willaert. Wij hadden een deurwaardershelper als Luitenant, een nijdige, geniepige bleekneus, die ons allen in de Begijnenstraat had doen draaien als de val van Antwerpen een paar weken vertraagd had kunnen worden. Wij hadden ook een onderluitenant in gloednieuw pak, een jongen nog, die met zijn revolver naar een Zeppelin schoot. Doch we hadden een tekort aan onderofficieren en korporaals, vooral aan korporaals. En waar geen regelmatige verkiezing mogelijk was, deed de Kapitein een beroep op vrijwilligers. Deze nieuwelingen kregen een wit lint op de mouw gespeten en werden zonder verwijl in dienst gesteld.
Eén van die korporaals was, als ik me niet vergis, een Brusselaar die een hoedenzaak hield in de Koepoortstraat. Klein van gestalte en, wat men noemt, een met poortjesbenen. Cosijn, zo heette hij, scheen op zijn aanstelling gewacht te hebben om een welgekozen taak aan te vatten. De Korporaal pikte twee wachten uit die hem niet boven het hoofd gewassen waren, fluisterde een paar woorden met de Luitenant, en, bajonet op 't geweer, toog hij op patrouille. De dijk van Oosterweel was een uitgelezen arbeidsveld. Geen mens die er voortaan nog ongestoord voorbij kon. Cosijn doorsnuffelde de portefeuilles, ondervroeg met de bevoegdheid van een auditeur, en al wie een naam droeg die wat vreemd klonk, werd opgeleid. Er waren toen nog geen identiteitskaarten.
De Kapitein herkende een Engelsman uit een Sinjoor, liet de mensen lopen na een paar woorden gewisseld te hebben en was het spelletje spoedig beu. Hij had er dorst van gekregen. De rest van de dag was het de Luitenant die te beslissen had. Het was eigenlijk een kolfje naar diens hand. Maar hij was bang enige verantwoordelijkheid op zich te nemen en zond Cosijn met zijn vangsten naar het nabijgelegen politiebureau.
De ijver van de Korporaal verflauwde niet. Reeds vroeg was hij met zijn acolieten op stap om vóór dag en dauw alle verdachte elementen op te sporen.
Rond de middag kwamen onze uit hun vesten gegroeide kanonniers in kleine
| |
| |
troepjes aanzetten. Het waren meestal Westvlamingen die onderweg een ferme pint gedronken hadden en nu nog door een rijke brouwerszoon getrakteerd werden op flessen rode wijn: de man zijn fles. Zij zaten aan de ingang van het fort, wij dieper in. Een paar der onzen verbroederden met de fuivers die onvervaard waren en het avontuur niet donker konden inzien.
Wanneer Cosijn martiaal met zijn mannekens voorbij toog, dan verslikten onze kanonniers zich van plezier.
Maar Cosijn liet zich niet van de wijs brengen en bleef de dijk onveilig maken. En dan is het gebeurd, dat ze een pastoor te pakken kregen. Dat was nu zeer serieus! Een vermomde spion... een die geen gebenedijd woord loste en nog van uit zijn hoogte op de kleine oorlogskorporaal neerzag.
- Vooruit! zei Cosijn...
Ditmaal lachten ook de kanonniers niet. Eén hunner strompelde naar de pastoor en zwaaide met zijn volle fles om de spion de kop in te slaan.
Naast mij stond de voorzitter van het Ceciliakoor die opgewonden riep:
- Maar 't is de Engelse pastoor van Onze Lieve Vrouwekerk!
Doch reeds had de felle liberaal Mössly ingegrepen. Een slag op de arm van de kanonnier en de fles vloog tegen de grond. Mössly was een eer voor de compagnie. De Kapitein, ook zeer blauw, feliciteerde hem, na zijn excuus aan de Engelse pastoor, die onverstoord wegwandelde. Cosijn moest de rest van de dag uitrusten, bevel van de Kapitein.
's Avonds stond ik op schildwacht boven op de koepel van het fort. In de verte klonk het gehuil en het tumult van de bende die in het schipperskwartier de Duitse kroegen kort en klein sloeg, plunderde en de meisjes te lijf ging. Boven mijn hoofd een heldere sterrenhemel. God, wat is het mensdom dwaas!
Een val in de koepel schoof open en een man stak er zijn hoofd door.
- Goeien avond, zei hij.
Het ging over weer en wind en over de roekeloosheid van de vijand. Wij waren gewapend en 't zou hem niet meevallen! Die forten hier waren niet in te nemen. Als eenmaal deze kanonnen beginnen te schieten, geloof me, dan zult ge wat beleven!...
Na een poosje verdween het hoofd en werd de val terug toegeschoven. Pas toen het licht klaarde, werden wij afgelost. Men had ons vergeten. Ik heb nog dikwijls aan de strategische voorspelling gedacht. De mecanicien had gelijk, veronderstel ik, maar de kanonnen hebben nooit geschoten.
Geloofsijver is niet licht te ontmoedigen. Cosijn begon 's anderendaags opnieuw te patrouilleren. De dijk was afgegraasd. De Kapitein had er een paar man geplaatst die een handvol vreemde talen kenden. De drie spitsbroeders hadden nu hun verkenning gericht langs de vesting, slopen over de wallen en tussen de kleine houtstapels. Ze waren waarachtig in staat om waterratten en kevers te vangen als ze hun verdacht voorkwamen. Rond de middag hadden zij het politiebureau volgepropt met zonnekloppers en beachcombers.
En weer kwam Cosijn aangemarcheerd met een verse vangst. Een van de twee gesnapten was een zeeman in blauwe overall. Hij was maar even aan wal
| |
| |
gekomen om een glas te gaan drinken en door Cosijn opgepikt. Zijn schip lag vlak in de buurt. De tweede was een rosse met stoppelbaard, een vervuilde beachcomber. Hij sprak Duits, vervloekte de oorlog en de Keizer, beweerde een Luxemburger te zijn.
Ik kreeg opdracht mee te gaan naar het schip en naar de politie, om achter de waarheid te komen. Cosijn moest het bevel aanvaarden en mij dulden.
Er lag iemand over de reling die al van verre onze man de bol begon te wassen en dan de stuurman riep. Een Duits matroos op een Engels schip. Men had hem nog zó gewaarschuwd toch niet aan wal te gaan, maar die vervloekte kerel had ook aanhoudend dorst! We leverden hem aan boord af, tot spijt van Cosijn.
Peenhaar was nu tegen mij aan 't betogen. Hij had de wereld rondgezworven, zijn schip gemist te Duinkerken en te voet naar Antwerpen getippeld om een kans te zoeken. Een echte Lausbub! Wat was waarheid en wat verdichtsel bij hem? Ik was geweldig met hem ingenomen. Telkens herhaalde hij een Luxemburger te zijn, maar zijn papieren waren zoek geraakt...
Ik dacht aan ‘Der Hafen’ van Norbert Jacques, aan een Luxemburgs zwerver te Antwerpen verdwaald. Ik was bijna geneigd de arme gevangene met een soort respect te behandelen. Weer duvelde hij tegen Keizer en maatschappij, noemde zich socialist. Cosijn bezag ons met enig wantrouwen en was blij toen wij het politiebureau betraden.
- Zijt ge daar weer? zei de Inspecteur nors...
- Ja, zei Cosijn met waardigheid.
- Die man, wendde de Inspecteur zich tot mij, - die in zijn ogen misschien nog voor reden vatbaar was, - die man is er voor aan 't zorgen, dat de Begijnenstraat te klein is... Ge moet hem laten onderzoeken, hij heeft de spionnenkoorts... En wat is er nu weer aan de dagorde?
- Een Duits beachcomber zonder papieren.
- Hebt ge hem ondervraagd? Een Luxemburger... Mogelijk... Maar die moeten we dan toch houden... Zijt ge nu tevreden, Meneer de Korporaal? En hoe is 't met de Engelse pastoor, voegde hij er schamper aan toe...
Toen de kanonniers bezit hadden genomen van het fort was onze taak daar afgelopen en konden wij aftrekken. We mochten voor een dag en een nacht naar huis, kregen dan de bewaking van het Goederenstation, sliepen op banken en treden in houten schoollokalen. Wij waren geposteerd om auto's aan te houden waarvan een lijst bezorgd was. De auto's zijn niet gekomen. Dan heeft men ons naar het Te Boelaerpark gezonden, waar het vee voor het leger verzameld werd. Weken nadien kreeg ik een knipsel uit ‘Het Vaderland’, waarin vermeld stond wat de Vlaamse schrijvers nu deden. Ik heette koewachter in dienst van het Leger te zijn.
De glorieuze uren van Cosijn waren voorbij, voorlopig althans kon hij op zijn lauweren rusten.
Wat er met de Lausbub verder gebeurd is, weet ik niet, maar na jaren is de herinnering aan die rosse zwerver nog fris in mijn geheugen gebleven.
|
|