| |
| |
| |
Johan Daisne
Oost-west...
Verzen van een kruis-vaart
De boot is bijna klaar om te vertrekken,
de zonnig vreemde dag welhaast voorbij;
nog zwoegen werklieden op de twee dekken,
maar reeds gaat licht op in de stad vóór mij.
Weldra verschijnt nu in de grauwe wolken
de torenspits van Onze Lieve Vrouw,
doch alsmaar puntiger voel ik de dolken
haar Moederhart doorboren, zoet en rauw.
Van af de wal en uit een der kajuiten
versmelten triestig klanken met elkaar:
een onophoudend, onheilspellend fluiten
en 't oude radiowijsje ‘Shalimar’...
En plotseling begint het weer te druilen,
op 't schip, de haven en de lieve stad,
of ik hetzelf was die daar aan het huilen
over mijn liefste lievelingen zat.
Wat gaat een mens ginds in de verte zoeken?
Wat kan het anders dan de wijsheid zijn,
dat het geluk tehuis is en in boeken,
en al het overige valse schijn?
Het regent steeds, ondanks de wind,
terwijl de ochtenduren kruipen;
het streelt mijn oor van Noorderkind,
of ik de huisgoot hoorde druipen.
| |
| |
De meeuwen hangen om het schip
en golfjes rijden als dolfijnen;
voor mijn gezicht wiebelt een slip
der miniatuurvenstergordijnen.
De kapitein, recht op de kim,
berekent met de blik zijn kansen;
ik staar terzijde naar de schim
der eigen kust - de laatste schansen!...
Het anker wordt niet weer gelicht
vandaag - weder en wind zijn tegen;
maar mij waait plots in 't aangezicht
een geur van kool, warm en genegen.
Geniepig wiegend, dan met smakken,
het hart onder gestaag gezuig -
we varen, scherend langs de wrakken
van halfverzonken oorlogstuig.
De zee van de vacantiekieken,
zo is ze dus wanneer ze leeft!
Een roofdier, dat voor kop en wieken
alleen maar muil en tongen heeft.
Hebt Gij, mijn God, dat ook geschapen
Van af de brug, naar het straks scheen,
heb ik mij Uw vergrijsde slapen
meewarig toe zien schudden: neen...
Wat mensen vrezen, doet hun zingen
van heil en 't zout van avontuur;
de Heiland aller zwervelingen,
nochtans, zag Zelf 't licht in een schuur.
De zee is koud en zonder zinnen,
een lompe kracht naast 't armste want,
een vijand van al wat beminnen
en schone geest schiep op het land.
| |
| |
Een zwakke hand, een nietig wiel,
en 't eenzaam schip, op hoop van zegen,
hoe log van lijf en blind van kiel,
vaart zeker zijn bestemming tegen.
En wordt het nacht, en rijst er storm,
het schip houdt koers naar waar 't moet landen,
al was 't gekneusd, verminkt van vorm -
dank zij dat wiel en een paar handen.
Mijn vrouw, zo voel ik op mijn ziel,
hoe meer ik mij van jou verwijder,
je hand mijn zegen zijn en leider.
Laat Hij dan streng zijn, de Beproever,
wij vinden beiden wel de oever,
twee handen samen op het wiel!
We varen naar het Midden-Oosten,
de streek van Duizend-en-één-Nacht,
maar 'k had vannacht het troostelooste
visioen dat mij de slaap ooit bracht.
In stede van Oriëntpaleizen
zag ik in volkswijken de nood,
en kruisridders en pelgrims reizen
en Christus' ogen, schreiensrood.
Ik ben nog nooit naar ginds getogen
en juist een half mensleven oud;
kan 't zijn dat deze reis een hoge,
verborgen zending in zich houdt?
Dat ik, die dacht schoonheid te garen
onder het speelse paviljoen,
gegaan ben om te bedevaren
en op mijn beurt boete te doen?
Heer, er hoeft niets meer te gebeuren,
ik heb Uw boodschap lang verstaan;
al van het afscheid, aan drie deuren,
ben ik mijn boetegang gegaan.
| |
| |
Ik sta te turen bij de reling,
niet naar het weidse vergezicht
(de zee, de zee, wat een verveling!)
maar naar een meeuw in 't avondlicht.
Het moede dier is neergestreken
en dobbert nu van baar tot baar,
en 'k voel opeens mijn hart verweken,
of ik naar iets bloedeigens staar.
Naar 't speelgoedeendje van mijn jongen,
neven zijn bedje, ginder thuis,
en waarbij hij wellicht de sprongen
der zeegolf droomt en haar gebruis.
Zo is het leven één bewegen
op 't zelfde pad, heen en terug.
Ik voel me die meeuw zwaarder wegen;
ik ben over de helft der brug.
Drie mannen staan tezaam op dek te praten.
Dàt is mijn lot, zegt de matroos: de zee -
ik zou het varen nooit meer kunnen laten!
De dichter knikt, en ook de dominee.
Het schip, zegt de poëet, lijkt wel een tempel
met al die blanke masten, zuil naast zuil!
Waar is zijn dak, vraagt dominee, zijn drempel?
Ik zie slechts wolken en die waterkuil.
Heeft niet, meent de matroos, de goede heiden
daaraan genoeg als hemel en als hel?
God, zegt de dichter, volgens ingewijden,
volstaat zelfs in dit leven met een cel!...
In hun kajuit, des nachts, zitten drie mannen.
Die van de zee bemint er een portret.
De dichter schrijft er, door zijn woord gebannen.
De zoon des Heren zegt er zijn gebed.
En God zit er elkeen van hen terzijde.
Want is een kamer niet ons hart in 't groot,
en 't Zijn' in 't klein, om in elkaar te glijden
tot een kapel op elke levensboot?
| |
| |
De duisternis. Een sigaret,
Waaraan ze denken, die nu waken,
terwijl hun kamerwanden kraken
en 't schip wordt op zijn kop gezet?
Gelukkig, die thans krank op bed
alleen maar leven om te braken
en ze vergeten zijn, de smaken,
die 't zoet bestaan nog had daarnet!
Gelukkigen, die hun gebed
vertrouwensvol ten hemel slaken,
dat Hij die deze zee kon maken,
hen ook wel uit die zieding redt.
Maar wàt, die vragend voor Uw wet
daar eenzaam staan in alle spraken?
Wat biedt Gij hun, mijn Heer, als baken?
Enkel een laatste sigaret?...
de stoomfluit die met wrevel
Nu niets meer dan 't geruis
gewaai aan 't vensterkruis.
Maar door 't patrijsoog, ziet:
achter dat zachte klotsen,
De eerste piek, dan twee,
een stil, geheimer branden:
| |
| |
Ik ben aan wal geweest, zoals zovelen,
vóór mij gekomen naar dit zwarte land;
maar 't koortsige geluid dier schorre kelen
sprak niet terstond tot mijn bewust verstand.
Ik heb de berg gezien, de baai, de palmen,
de witte spookvrouwen over de straat,
en bij het ongedierte, in de walmen,
voor 't eerst de naam geweigerd: kameraad.
Het leek me toe, alsof hier een vervloeking
uit oud-bijbelse tijden immer werkt,
en dat alleen na zwavelse bezoeking
hier van uit zee de Christus-duif ooit vlerkt.
Ik ben gegaan, tot ik ze duidlijk hoorde,
de stem die ieder mens trouw begeleidt:
ga heen! ga heen! uw mythe is het Noorden,
en ook uw daad - vlucht stout, en zonder spijt!
En na de zee, en na het land,
ben ik, God's hemel langs, gevlogen,
terug naar 't eigen grijze strand,
waar 'k werd geboren en getogen.
Een schone duif, door ons gebouwd,
heeft mij weer op- en meegenomen
naar waar de kim weer innig blauwt
van mijn gekuiste kinderdromen.
En straks, bij ouderen en kroost,
doe ik 't verhaal van mijn bevinden,
en zoek verheldering en troost
in weer mijn werk en mijn beminde -
zo 't God belieft, mijn vrinden.
De zoen der zee zuigt de gordijnen
de nachtzij in door 't zuiderraam,
bollende zeilen die zacht deinen,
gezwollen boezem buiten aêm.
| |
| |
Maar 't lamplicht blijft hun binnenzijde
beschijnen met zijn zuivre gloed,
en gouden ringen zingend strijden
aan zijden draden met de vloed.
Tot de veeleisende misprijzend
de wijze weerstand van zich blaast,
verloren vogel die kapseizend
zich weer naar huis en haven haast.
Ik sloot het raam. En de gordijnen
omlijsten slank weer 't zeegezicht.
En zo is 't goed. Elkeen het zijne.
Aan u de zee, aan mij 't gedicht.
Zomer 1948.
|
|