| |
| |
| |
lode baekelmans op zeventig
| |
| |
| |
Albert Westerlinck
Lode Baekelmans mag niet verjaren!
Het was op 26 Januari j.l. zeventig jaar geleden dat Lode Baekelmans als volkskind in de Antwerpse havenbuurt werd geboren. Zeventig jaar heeft hij in zijn stad gewoond. Onder de thans levende Vlaamse schrijvers heeft niemand ze levenslang gekend, bemind en verheerlijkt als hij. Wie van Antwerpen houdt, moet van Baekelmans houden. Wie van Baekelmans houdt, moet Antwerpen begrijpen, bewonderen, laat ons maar zeggen ‘geren zien’. Zijn afkomst beschikte hem voor om de dichter te worden van onze Zuidnederlandse metropool en van aanvang heeft hij al zijn liefderijke krachten in dienst gesteld van de haven en de ‘weidsche stad’.
De weidse stad! In zijn enthousiaste, driftige en bewogen jeugd heeft Baekelmans er van gedroomd een veeldelig romanwerk te scheppen, ‘Het Hommelnest’ genaamd, waarin hij met alles-omvattende greep het krioelende en gonzende leven van de wereld- en provinciestad, die Antwerpen is, zou beschrijven. Het is meer dan waarschijnlijk dat de sociologische roman-formule van het naturalisme, die wilde streven naar een volledige studie van de maatschappelijke condities van de mens, hem tot dit grootse plan heeft geïnspireerd. ‘De Doolaar en de weidsche stad’ (1904) was het eerste deel van deze romancyclus, waarvan het tweede ‘De Parochie van Miserie’ en de volgende helaas nooit zijn verschenen. Sindsdien heeft Baekelmans van elke poging tot synthese afgezien. Een groots totaalbeeld van zijn stad, zoals Georges Eekhoud dat in ‘La Nouvelle Carthage’ probeerde te schilderen, heeft hij ons nooit geschonken. Wellicht heeft hij gevoeld dat zijn kracht niet in grote romanschepping maar wel in de vertelkunst lag. Hij heeft zich dan aan die realistische verhaalkunst gewijd, aan de beperkte maar gedetailleerde studie van bescheiden levensfragmenten. Al is Baekelmans er niet in geslaagd de ‘weidsche stad’ in zijn werken compleet leven te schenken, en naar naturalistisch recept, de ‘massa’ in onze literatuur te introduceren - zoals sommige grote naturalisten dat in het buitenland hebben vermocht - toch heeft hij een bizondere gave om in zijn romans en verhalen de wriemelende menigte te laten optreden. Dit is, op Vlaams plan gezien, een bijzonderheid van zijn werk. Hij heeft een eigenaardig talent om de bonte en roerige wemeling van de straat weer te geven, bijzonder het pittoreske bewegen van mensentypen en kinderen in de straatjes en steegjes van zijn havenbuurt en de populaire kwartieren.
| |
| |
De haven! Zij is zijn wereld, zijn natuurlijk klimaat. In de boeiende weergave van deze microcosmos ligt de originaliteit van zijn werk. De haven kan voor een kunstenaar de paradijspoort zijn die open staat voor zijn heimwee naar de verte, het wilde avontuur, de oneindige ruimte van zeeën en hemelen. Zó heeft Baekelmans ze blijkbaar niet gezien. Zij was voor hem niet de ree, waar de romantische sehnsucht of de metaphysische onrust of de zinnelijke levenskoorts de reiziger van ongeduld doen trappelen.
En verre tochten gaan en zullen gaan...
En schepen varen heen en zullen varen...
En oogen staren na en zullen staren...
't Slaat wild, mijn harte, en wilder zal het slaan!...
De wilde ongedurigheid van de groot-romantische en tragische ziel, die deze verzen schreef, heeft Baekelmans nooit vertolkt. En al evenmin vertoont zijn haven-beeld gelijkenis met de visioenen van die andere bezetene, die ‘God aan zee’ zocht en voor wiens daimonische natuur de haven slechts het venster kon zijn naar de oneindigheid van nacht en zee, en stormwinden, zoveel symbolen van zijn gekweld verlangen naar cosmische zelf-bevrijding en geestelijke extase:
Ik kom alleen, bij nacht, in deze zee-stad aan...
Neen, Baekelmans is een realist. Hij zocht geen weidse stroom en oneindige zee, geen verre landen of imaginaire planeten. Hem boeide het beperkt maar bonte wereldje aan wal, waar duizenden mensenkinderen uit alle windstreken even komen pleisteren en er zich tot een merkwaardig allegaartje vermengen. Hij heeft die kleine baaierd met aandacht en sympathie bestudeerd, en daaruit zijn essentiële mensenkennis gepuurd.
Hij heeft bij voorkeur de mensen geobserveerd die leven aan de zelfkant van de maatschappij. Hij had in zijn jeugd deze voorkeur kunnen opdoen uit de literatuur van zijn tijd, het naturalisme en sommige aspecten van het realisme, maar het is duidelijk dat ze hem zonder enige litteraire formule door zijn geboorte en verblijf aan de havenkant werd opgedrongen. En ook door zijn hart. Wie de romans en verhalen van Baekelmans heeft gelezen, ziet ze weer in zijn geest voorbijtrekken: de eenzame matroosjes en ruwe dokkers, de beachcombers en zonnekloppers, de wallebakken en straatmadeliefjes, de koddige volkstypen en vagebonden, met hun potsierlijke tronies en curieuze levens, Franske den truter, zotte Rik, Burki, Mottig Baronneke, etc. etc. Baekelmans heeft met hen geleefd, hen bespied in hun plezier en verdriet, met een fijne opmerkingsgeest voor het tekenend detail in woord, gebaar en houding. En ook heel de lollige en melancholieke sfeer van de havenbuurt met de havenlichten, de taveernen, de smalle straatjes, het daagse en nachtelijke bedrijf, heeft hij in zijn proza weten te vatten.
Men heeft de Antwerpenaar een geboren cosmopoliet genoemd. Indien dit juist is, heeft ongetwijfeld de wereldhaven in deze bewustzijnsverruiming van
| |
| |
de ‘sinjoor’ een grote rol gespeeld. In het werk van Baekelmans komt de cosmopolitische trek op zeer treffende wijze tot uiting. Het verblijf in een zó beperkte ruimte als van een stadskwartier kon hem, van zijn prille jeugd af, een pakkend besef geven van de oneindige variëteiten in de mensensoort - kleur en ras en opinie -, van de raadselachtige uitgestrektheid onzer planeet, van de avontuurlijkheid onzer menselijke conditie. Dit vroege begrip voor de krioelende verscheidenheid in de opvattingen en lotgevallen der mensen heeft in hem de Antwerpse volksaard niet aangetast. Er is in onze moderne letteren een cosmopolitisme, dat als een verschijnsel van loutere mode en klatergouden schijncultuur moet worden beoordeeld. Er is ook een cosmopolitisme, dat de persoonlijkheid ont-aardt en haar eigen volkskarakter ontwricht. Er is ten slotte een cosmopolitisme, dat met een volkomen zelfbezit der persoonlijkheid en een gave trouw aan eigen volksaard gepaard gaat. Het komt ons voor dat deze harmonie vooral in Antwerpen, met zijn traditie-rijke en volks-gave stadsgeest, groeien kan. Baekelmans heeft ze gerealiseerd.
Uilenspiegel hield hem op de doopvont, heeft Vermeylen gezegd. De verteller van ‘Zonnekloppers’, ‘Dwaze Tronies’, etc. is een gulle lacher, een olijkaard die graag zijn oubollige en portsierlijke klanten in pittoreske kleuren uittekent. Maar men zou hem onrecht aandoen, moest men hem enkel voorstellen als een levenslustige en grappige anecdotenjager, een soort voorloper van de ‘populaire’ Timmermans. Want hij heeft de ‘verloren kinderen van de maatschappij’ met diepere aandacht bekeken, met de sympathie van zijn gevoelig hart. Het is zijn mening dat achter het potsierlijk en ruw gedoe van deze sjofele slodders een menselijke goedheid schuilt; hij is overtuigd dat ook achter het geweld van passie en misdadigheid in elke mens een verborgen adel leeft. Zijn barmhartige aandacht voor 's mensen ellende is niet los te maken van dit standvastig geloof in de fundamentele goedheid, die in elke mensenziel - vaak ongeweten - woont. Hier ligt een diepere grond van zijn kunst. Het realisme van Baekelmans is op zijn best, wanneer het teder doorademd wordt met zijn discrete en mannelijke meewarigheid om het slot van een ziel, wier geluk door het leven of door eigen hand wordt geschonden. Dit is het geheim van ‘Tille’.
Het zal onze lezers niet ontgaan hoe deze visie op de mens van de vrijzinnige Baekelmans gelijkenis vertoont met de goede boodschap, die Jezus Christus aan de mensheid bracht: deernis hebben met de scharen; vooral de armen, verstotenen en zwakkeren beminnen; ondanks alles tot het laatste vertrouwen stellen en geloven in de ziel van elke evenmens. In meer dan een opzicht doet die houding van Baekelmans denken aan die van August Van Cauwelaert, de schrijver van ‘Harry’ en van zovele christelijke gedachten, waarin het erbarmen en het grenzeloos vertrouwen in de evenmens worden bezongen. Maar er is tussen beiden ook een scherp onderscheid: de metaphysische grondslag van hun beider humane houding is verschillend. Bij Van Cauwelaert is hij het geloof in de absolute bestemming van de mens door de alles-reddende liefde van God; bij Baekelmans is hij een bijwijlen nogal somber fatalisme.
| |
| |
De Vlaamse letterkundige critiek heeft misschien tot nog toe te weinig aandacht besteed aan deze donkere geestelijke ondergrond in Baekelmans' werk. Lachende olijkheid, hartelijke goedheid, ontfermende deernis werden onderstreept, maar minder zijn inwendige - en gelukkig vaak overwonnen - bitterheid. Er was in de jonge Baekelmans een trek naar verbeten opstandigheid en al werd deze later verdoezeld, toch kan men hem terugvinden in heel zijn werk. Want de schijver, die in zijn jeugd een roerig revolutionnair was, bleef steeds leven in innerlijke opstandigheid tegen het menselijk leed, het noembare en het naamloze onrecht, de blinde tyrannie van het lot. Hij vond daarvoor geen andere oplossing dan een fatalistische berusting, met een bijwijlen wrang besef van menselijke hulpeloosheid. In zijn milde en open ogen schiet soms de flits van de verontwaardiging, op zijn lippen verschijnt een schampere trek. Zijn ironie is wellicht de grimas van zijn onverteerd verdriet, misschien zelfs van zijn onverteerde wrok om de uitzichtloosheid van het menselijk lijden in een heelal, dat door geen goddelijke bestemming wordt verhelderd. Misschien ligt hierin ook de grond van dat curieuze mengsel van hilariteit en droefgeestigheid, dat in sommige zijner verhalen tot uiting komt, bij voorkeur als zuurzoete spot; en misschien ligt hier bovendien de grond van zijn rusteloosheid. Wat er ook van zij, vele tekenen wijzen er op dat de schrijver Baekelmans soms, wrang en onverzoend, geen weg weet met het menselijk tekort.
Van hier uit gezien krijgt dan ook zijn nobele sereniteit, zijn vermogen tot beheersing en verzoening, een hogere betekenis. En óók zijn humor, die een zuivere vorm van ziels-bevrijding is. Er is in zijn werk heel wat anecdotische aardigheid en kortswijl, maar op zijn zuiverste momenten ontdekt hij de echte humor, die de betekenis heeft van een geestelijke zelf-verlossing, zoals een Frans schrijver (was het niet Hugo?) het eens lapidair heeft uitgedrukt: ‘J'eus un jour si noir que je me mis à rire’.
Het havenkind, dat Baekelmans is gebleven, heeft zich nooit kunnen verzoenen met de burgerij van zijn vaderstad. De metropool droeg zijn liefde weg, maar de provincie-stad Antwerpen inspireerde hem weinig achting. In vele romans en verhalen heeft hij de ‘bourgeois’ op de korrel genomen. Artistiek gezien heeft hij in ‘Mijnheer Snepvangers’ 't best gemikt. De kruideniersmentaliteit, het gesjacher, de afgunst, de kleingeestigheid, de geborneerdheid, de schijnheiligheid, de zelfgenoegzaamheid, de pose en vooral de parvenuachtigheid van de burgerij - de kleine zowel als de grote - hebben hem steeds tot schampere spot geprikkeld. Met evenveel geestige ironie heeft hij het kantoorklerkje en de artist met lange haren maar korte gedachten geportretteerd. Van de volksjongen, de eerlijke man en de vriend der havelozen, die Baekelmans is, kon niet anders worden verwacht.
Wie tracht het werk van Baekelmans litterair-historisch te situeren, zal opmerken dat hij weinig of geen invloed van de Hollandse Tachtiger-beweging en van het Vlaamse Van Nu en Straks heeft ondergaan. In den beginne heeft hij sterke indrukken van het Franse naturalisme, veel minder van Zola dan van Guy de Maupassant, en dichterbij van Georges Eekhoud ontvangen. In zijn
| |
| |
eerste werken ‘Uit Grauwe Nevels’ en ‘De doolaar en de weidsche stad’ tracht hij, met nogal onbeheerste gebaren, een beeld van bruisend en woelig leven te schetsen. Ze treffen door hun brutale bonkigheid en zijn even gepassioneerd in hun brutale werkelijkheidsuitbeelding als in hun vlagende romantiek. Nadien is hij tot meer beperking en beheerstheid geëvolueerd, in de richting van een sober en tactvol realisme. Met deze streving naar temperamentvolle en tevens objectieve werkelijkheidstrouw ging een stylistisch streven naar eenvoud gepaard. ‘Tille’ is, ook in dít opzicht, zijn meesterwerk geworden. De letterkundige schoonheid van ‘Tille’, als vormkunstwerk beschouwd, ligt vooral in zijn volslagen-ongekunstelde en toch zéér expressieve eenvoud.
Baekelmans heeft zich gehoed voor het pathos van de Romantiek, dat hij bij voorgangers als Conscience e.a. had kunnen opdoen; hij heeft zich eveneens gehoed voor het pathos van het naturalisme, dat hij in Frankrijk van Zola en dichterbij van sommige Vlamingen had kunnen overnemen; hij heeft ook de opgeschroefdheid van de woordkunst, het schilderen-met-de-pen, uit zijn werk geweerd, die hij bij zovele tijdgenoten had kunnen ontlenen; hij heeft zich ten slotte in zijn beste werk ook onthouden van de charge, die de regionalistische verhaalkunst van stadje of platteland in onze letteren zo eigen is. Hij heeft getracht, in visie en verwoording, zo accuraat en eenvoudig mogelijk te zijn, naar het recept van een eerlijk en beheerst realisme. Een verhaal als ‘Tille’ ontleent een van zijn vele betekenissen aan het feit, dat het op een waarheidslievend en zuiver-menselijk standpunt staat tussen twee extremen: het onwaarachtig pathos der idealisering, zoals men dit veelal vindt in de romantiek van Snieders, Conscience, etc., en het soms even onwaarachtig pathos der verguizing, dat men af en toe bij Walschap, L.P. Boon en anderen aantreft. Het is een eerlijke kunst, die het levensbeeld niet misvormt, die het zonder vooringenomenheid en met scherpe nauwkeurigheid bekijkt om het dan zuivermenselijk te assimileren. In een literatuur als de Zuidnederlandse, die zonder van voorbijgaande stijlmethodes te spreken door onze volksaard zelf, met zijn romantische en zinnelijke tendenzen, naar het pathos wordt gelokt, heeft de les in eenvoud en soberheid van Lode Baekelmans een bijzondere verdienste. Zij wordt na hem door iemand als Willem Elsschot - meesterlijk - voortgezet. Het lezen van ‘Tille’ is, van louter stylistisch standpunt uit een remedie tegen alle kunstmatigheid en opgeschroefdheid, nauwkeurigheid en aesthetische mode-zucht in het litteraire taalgevoel.
Beschouwt men zijn inhoud of beschouwt men zijn stijl, het blijkt onmogelijk het werk van Baekelmans in ene of andere school te rangschikken. Hij behoort tot de familie van die in Vlaanderen nog af en toe ontluikende natuurtalenten, die vreemd blijven aan elke door de cultuur opgedrongen stijl, wars van alle litteraire formules. Buiten alle contemporaire tendenzen om, is hij nog het meest verwant met de Antwerpse litteraire traditie in de 19e eeuw. Hij is verwant met ‘den Door’, Conscience, Van Kerckhoven en vooral Domien Sleeckx. Hij is volksjongen en geboren verteller als zij, geïnspireerd door dezelfde genius loci, door duizenden onzichtbare vezels verbonden met de ziel - en traditie - van zijn aanbeden stad.
| |
| |
Het is wel nutteloos te willen vooruitzien om te onderzoeken wat van een schrijver blijven zal, want elke generatie vormt haar oordeel met nieuwe inzichten en soms nieuwe gegevens. Maar wanneer ik thans zijn omvangrijk oeuvre overschouw, sta ik bij voorkeur stil bij ‘De Doolaar en de weidsche Stad’ en ‘Mijnheer Snepvangers’, maar vér boven alles rijst uit het verhaal van ‘Tille’, de meewarige, subtiel-ontledende en toch zo sobere geschiedenis van het jonge meisje dat ten onder gaat; een der beste Nederlandse prozaverhalen uit de eerste helft van deze eeuw. Ik houd ook veel van enkele zijner kortverhalen, die helaas minder bekend zijn. Naast de vele louter-anecdotische vertellingen liggen er enkele fijnzinnige verspreid in de vele verhalen-bundels: Havenlichtjes, Zonnekloppers, Dwaze Tronies, De Idealisten, etc. etc. De toneel-proeven, die Baekelmans leverde met ‘De Blauwe Schuyte’ en ‘Europa-Hotel’ zijn minder geslaagd. Als onverzadigbare ‘boekenwurm’ heeft hij gesnuisterd in het werk van vele oude en vergeten scribenten en poëtasters, meestal curieuze en oubollige figuren van het derde plan. In essayistische en litterair-historische opstellen heeft hij daarover meegedeeld. Zijn opstellen over Sleeckx, V. Loveling, Pieter Frans Van Kerckhoven, Crul en vele anderen zijn vaak verdienstelijke terreinverkenningen, in een paar gevallen zelfs interessante ontdekkingstochten, die de vakgeleerde zullen aansporen tot verder onderzoek.
Het ligt niet in de aard van Baekelmans, noch van de volkse-Antwerpse traditie waaruit hij stamt, een zuiver literator te zijn. Van in zijn jeugd werd hij door een sterk gemeenschapsbewustzijn bezield, dat zich uitte in drang tot actie in het publieke leven. Hij was een bedrijvig en roerig ‘beweger’. Hij had en heeft nog steeds een enthousiaste behoefte aan bouwen, scheppen, stichten en organiseren. Hij heeft het als jongere klaargespeeld in vijf à zes jaren tijds vijf tijdschriften te stichten, die evenwel alle in de wieg versmachtten: Vlaenderen die Leu, Elck wat wils, Ontwaking, Onze Vlagge, en Alvoorder. Misschien nog méér? In latere jaren heeft hij ontelbare uren van zijn productief leven besteed aan het bijwonen van vergaderingen, bestuurs-comité's en congressen, vooral waar het er op aankwam de Vlaamse zaak, de Noord- en Zuidnederlandse vriendschap, het bibliotheekwezen of het letterkundig verenigingsleven vooruit te helpen. Maar nergens kwamen zijn gemeenschapszin en zijn verantwoordelijkheidsbesef schoner tot uiting dan in zijn arbeid voor de Antwerpse bibliotheken, waaraan hij een groot stuk van zijn leven heeft geschonken. Hij heeft de Stadsbibliotheek op het Conscience-plein, die voor de studie van de Nederlandse letterkunde de beste is van ons land, in alle opzichten uitgerust tot een moderne model-inrichting. Door zijn dienstvaardigheid en zijn ruime belangstelling voor al wat boek is heeft hij ze zo veelzijdig mogelijk aangevuld, zodat zij in een grote stad, waar geen universiteit en universiteitsbibliotheek voorhanden is, toch ruime mogelijkheid biedt tot wetenschappelijke studie en persoonlijke navorsing. Baekelmans heeft ook het Museum van de Vlaamse Letterkunde en Cultuurgeschiedenis gesticht, dat eens tot een onmisbaar documentatie-centrum voor de studie van ons nationaal
| |
| |
cultuur-verleden zal uitgroeien. Hoevele duizenden, bekenden en onbekenden, arbeiders, studenten, bedienden, leraars, wetenschappelijke vorsers en lieden van alle pluimage, die op zijn bureel kwamen aankloppen voor inlichtingen, heeft hij met zijn joviaal gebaar verwelkomd en met onuitputtelijke beminnelijkheid geholpen! Niemand vergeet zijn aartsvaderlijk-schone Conscience-baard, noch zijn open blik uit de doordringende en toch vertrouwende ogen.
Niet alleen door gemeenschapszin en verantwoordelijkheidsbesef, maar ook door temperament en levensopvatting was en is Baekelmans geroepen om in het publieke leven - inzonderheid het letterkundig leven - een belangrijke rol te spelen. Zijn hoog begrip van de menselijke vrijheid, zijn mildheid, zijn positief-opbouwende gezindheid en vooral zijn drang naar harmonie bestemden hem tot een gezegende rol. De humanistische beginselen van maatbesef en sereniteit, van verdraagzaamheid en onbeperkte geestelijke belangstelling lagen hem steeds nauw aan het hart. De zin voor de vruchtbare verscheidenheid der menselijke opinies, voor de noodzakelijke diversiteit van temperamenten en karakters, voor de wederzijdse aanvulling van menselijke strevingen en interessen, die hem uit de school des levens was bijgebracht en hem als bibliotheekdirecteur deed uitmunten, maakte hem ook in het publiek-letterkundig leven een bij uitstek verbindende figuur. Vooral in de jongste jaren speelde hij deze eenheid-en-evenwicht-scheppende rol. In de pijnlijke tijd van politieke verdeeldheid, alsmede in de troebele giftlucht van partijdige agitaties, verdachtmakingen, ressentimenten en misverstanden, is hij de man die loyale verstandhouding kan scheppen en de sympathiekste strijdkreet kan herhalen, die ooit in de Vlaamse literatuur, door de priester Hugo Verriest, werd geslaakt: ‘Alleman mee!’
Is het voor het Vlaamse letterkundige leven geen verheugend spektakel deze vrijzinnige samen met een Jezuïet - en nog wel een van het allerbovenste schab! - als Pater Van Mierlo, als gezworen kameraden te zien omgaan? Wie is er in dit land, 't zij Katholiek of vrijzinnige, Jood of Protestant, die niet fier en gelukkig zou zijn zich een vriend van Baekelmans te kunnen noemen? Boven alle distincties heen, hoe heilig ook, vriend te zijn van deze schoongeschapen ziel, deze trouwe Vlaming, deze door-en-door eerlijke, volstrekt loyale en in-goede mens!
Wie thans het ‘Liber Amicorum’ opslaat, dat hem voor een viertal jaren werd aangeboden, toen hij op pensioen ging als ere-directeur van Antwerpen's stedelijke bibliotheken, wordt voortdurend tot een vreedzame, ‘baekelmansiaanse’ ironie bekoord, want op zovele bladzijden staan daar twee woorden afgedrukt, die rijmen als melk en wijn: ‘Lode Baekelmans’ en ‘rust’. Baekelmans rusten? Hij was en is de rusteloze, en zal dat steeds zijn. Wroeter, plannenmaker, snelloper langs alle wegen, in dienst van zijn volk, van alle evenmensen zonder onderscheid, bij voorkeur van de armen, de verdrukten, de geringen. Tot Uw laatste snik zult Gij zo zijn, Lode Baekelmans. Maar neen, Gij verjaart niet. De Vlamingen verbieden U vriendschappelijk maar streng te verjaren.
|
|