| |
| |
| |
De laatste ronde
Rond brieven van lezers
Het is voor de Warande-redacteurs een genoegen te weten dat de Laatste Ronde de belangstelling van onze lezers geniet. Sommigen schrijven ons dat ze deze rubriek éérst lezen en er zelfs, bij het ontvangen van elke nieuwe aflevering, met verlangen naar uitzien. Het verheugt ons ook dat deze rubriek meer dan eens aanleiding biedt tot briefwisselend contact van onze lezers met de Redactie over het culturele-litteraire standpunt dat door de Dietsche Warande wordt ingenomen.
Deze Ronde-Rubriek wordt ditmaal ingezet met twee getuigenissen van lezers, de eerste handelt over het anti-clericalisme, de tweede over het clericalisme in de beoordeling der culturele verschijnselen. Aanknopend bij de reacties tegen het anti-clericalisme, die wij in de na-oorlogse periode van ons tijdschrift af en toe verplicht waren hier te geven, schrijft dhr E.D., een lezer uit Gent: ‘Iedereen in ons land is er zich thans van bewust dat sinds de euphorische dagen van de Bevrijding, die ons toelieten van broederlijke samenwerking te dromen, een fanatiek anticlericalisme van enkele verstokte geesten deze kansen tot samenhorigheid mede heeft verbrod. Er zijn feiten uit de repressie, toestanden in het onderwijs, in het N.I.R. en ook elders, die dit overvloedig bewijzen. Ook in de litteraire pers heeft het anticlericalisme zich af en toe verbetener dan ooit doen gelden. De houding van Parool en Debat, onzaliger gedachtenis, de occasionele houding van het Nieuw Vlaams Tijdschrift wijzen er al te duidelijk op dat sommige linkse letterkundigen geen respect kennen voor de overtuiging van de andersdenkenden en voor geen loyale samenwerking rijp zijn’. Een tweede lezer knoopt aan bij de afweer van elk clericalisme in de literatuurbeoordeling, die hij - volkomen terecht - als een kenmerk van ons tijdschrift aanduidt (en goedkeurt). Deze ordegeestelijke schrijft ons uit Nijmegen: ‘Het clericalisme is inzake letterkundige critiek een onzuivere houding. Van uit het standpunt der cultuur moet het steeds - en óók in deze tijd - worden geweerd als een onvruchtbare aberratie. Bestrijding van het clericalisme, in zijn verhouding tot kunst en wetenschap (want politiek is niet het terrein van Uw tijdschrift) moet m.i. niet enkel ingegeven zijn door de gedachte dat de cultuur als een begerenswaardig goed op zich zelf moet worden nagestreefd en als een zelfstandig geestelijk werkgebied volgens haar eigen wetten moet worden beoordeeld, maar ook
door de overtuiging dat clericalisme niets met het wezen van ons christelijk geloof te maken heeft’.
Deze twee getuigenissen van lezers wijzen ons dus op twee extremismen, die met een gezonde opvatting der cultuur - subsidiair, der letterkundige critiek - onverzoenbaar zijn. Het zijn twee gelijksoortige afwijkingen, die inderdaad in ons tijdschrift stelselmatig worden geweerd en occasioneel bestreden. Indien de Dietsche Warande, óók in heftige en verwarde tijden, niet met vastberaden kalmte aan haar evenwichtig standpunt trouw bleef, zou ze een van haar belangrijkste bestaansredenen verliezen.
Wat het anticlericalisme betreft. De houding van hen, die katholieke kunstwerken negeren of misprijzen omdat ze katholieke kentrekken vertonen, die sommige katholieke schrijvers of tijdperken verwaarlozen omdat zij sterke invloed van het kerkelijke geloofsleven demonstreren, die katholieke prestaties raillerend of respectloos commentariëren, die impliciet of expliciet de mening voorstaan dat men geen goed cultuurwerk kan leveren als men in de Kerk blijft, die bedekt of apert de opinie vertolken dat een katholieke universiteit slechts een soort school voor de Cathechismus van Volharding kan zijn, enz., achten wij absurd en nefast. Bovendien - eerlijk
| |
| |
gezegd - ook kinderachtig. Sommige vrijzinnige collega's in de letterenwereld hebben inderdaad bewezen, zoals onze eerste briefschrijver aanstipt, dat zij in de kwaadaardige momenten van onbesuisd anticlericalisme, onbekwaam zijn tot een geschakeerd, rechtvaardig en respectvol oordeel over de culturele verschijnselen in het katholiek milieu. Even betreurenswaardig is het anticlericalisme, waar het in de officiële tussenkomsten van zekere staatsinstellingen tot uiting komt, zij het als partijdige benoeming of als partijdige steun. Zoals de Gentse senator-professor Baur onlangs bij een openbare plechtigheid aanmerkte zou tegen zulke anti-katholieke partijdigheid, wanneer zij aan het licht komt, moeten worden geprotesteerd. Het komt ons voor dat de katholieke politici in Kamer en Senaat hier, in het belang der katholieke cultuur, een taak te vervullen hebben, die binnen hun bevoegdheid valt en als een plicht op hen rust.
De voorstanders van het anticlericalisme in de cultuur zouden geredelijk kunnen verstaan dat hun houding voor de andersdenkende katholiek kwetsend is, maar wellicht kunnen sommigen minder gemakkelijk begrijpen dat zij door ons wordt beoordeeld als een blaam voor de beschaving van dit land. Wie tegen hun uitingen reageert verdedigt niet enkel het respect voor het Katholicisme maar ook het zelfrespect van de cultuur.
Wat nu het clericalisme betreft. Even betreurenswaardig als het anticlericalisme op het gebied der cultuurbeoefening achten wij de houding van de clericale publicist, die geen onderscheid vermag te maken tussen de begrippen kunst, wetenschap, Vlaamse Beweging, enz. en het begrip: Katholieke actie; voor wie AL de problemen der literatuur restloos samenvallen met de onmiddellijke belangen van de Kerk. Hij leeft - vaak onbewust wellicht - in de mening dat de cultuur en de godsdienst éénzelfde gebied (en éénzelfde waarde) zijn, dat de beoefening van wetenschap en kunst slechts bestaansrecht heeft in zoverre ze als rechtstreeks apostolaat kan worden beschouwd, dat elke uiting van cultuur wil ze récht en onvervalst zijn, een act van katholieke belijdenis moet bevatten, dat het lidmaatschap van de H. Kerk aan ieder die de pen hanteert per se een charisma van authentiek kunstenaarschap schenkt, dat het geloofsverlies of de onverschilligheid per se een regressie zijn van de kunstscheppingsmacht, en ten slotte dat de negatie, kleinering of verwaarlozing van alle cultuurgoederen, die komen van buiten het katholiek milieu, als een verdienstelijke geloofsdaad moet worden beschouwd.
Op het gebied van de letterkundige critiek zijn anticlericalisme en clericalisme twee extreme houdingen, die met elkaar gemeen hebben dat zij uit identieke overspanning een schending zijn van het gezonde begrip der cultuur, ja, dat zij de bloei der cultuur kunnen ondermijnen indien ze, een van beide, willen overheersen. Wanneer zij tegen elkaar worden opgesteld, als twee extremismen, kunnen zij het veld van de cultuur omwoelen tot een wilde arena van fanatieke belangenstrijd, waarin de notie zelf van kunst en beschaving volledig ten onder gaat.
Clericale en anti-clericale literatuurcritiek hebben gelukkig in onze tijd niet meer de verspreiding en het gezag, die zij in onze 19e eeuw genoten. Dit feit is een verheugend symptoom van de culturele rijping in ons Vlaamse volk; het is ook een verheugend teken van waarachtige christelijke beschaving.
Alb. W.
| |
Nederlandse literatuur in vertaling
Onder de titel ‘The Cross purposes’ verscheen bij Collins (Londen) een vertaling van Antoon Coolen's roman ‘De Herberg in het Misverstand’, bezorgd door Jacobine Menzies-Wilson. Uit de bespreking in ‘British Book News’ lichten we: ‘Het is een wijs en rijp boek, waarin de menselijke problemen zo vol begrip belicht staan, dat elke figuur overtuigend aandoet: elke mens wordt er met langzame en zekere toetsen zo uitgebeeld, dat we alles wat belangrijk is over hen te weten komen, hun omstandigheden, hun ontroeringen en verwarringen en ook de wezens leren kennen die in hun leven ingrijpen’.
Bij Karl Alber-Verlag te München verschijnt in Duitse vertaling het bekende essay over Van de Woestijne van Urbain Van de Voorde: ‘Essay über Karel Van de Woestijne’, vertaald door Heinz Graef.
Wij hebben in deze aflevering, tot inzet van het Gezelle-jaar 1949, enkele mooie vertalingen van Gezelle's poëzie in het Engels afgedrukt. Naar wij vernemen zijn zowel van Duitse als van Engelse zijde vertalingen op til,
| |
| |
die het werk van de Vlaamse Meester buiten ons taalgebied zullen bekend maken.
| |
Monseigneur van Waeyenbergh over onderwijs-toestanden
De rede, die Mgr. H. Van Waeyenbergh, Rector Magnificus van de Univ. Leuven, bij de opening van het academie-jaar 1948-49 heeft gehouden, is zo pas in druk verschenen. De titel luidt: ‘Quando coeli movendi sunt et terra...’ (Uitg. G. Michiels, Tongeren). Wij willen uit deze belangrijke, gedachten- én gevoelsrijke rede een passus aanhalen, die in bezadigde maar vastberaden toon wijst op een nijpend probleem in dit land: ‘... ik geloof aan de noodzakelijkheid van een selectie bij de toekenning van de plaatsen en de ambten. Ik geloof dat België, zoals elk ander land, buiten de louter politieke wisselvalligheden, behoefte heeft aan de beste krachten, zowel op intellectueel als op moreel gebied, vooral op het gebied van het onderwijs en van de opvoeding.
Ik verlang zeer oprecht dat in het officieel onderwijs, zoals voor alle officiële betrekkingen, de benoemingen onbevooroordeeld en loyaal zouden geschieden op grond van een wedstrijd. Het is de algemene regel van een gezonde democratie bij de officiële aanwerving; zo heeft ook de Raad van State gehandeld bij het werven van zijn auditoren en helpers: die regel eerbiedigt alle rechten en bevestigt dat alle officiële betrekkingen gelijkelijk toegankelijk zijn voor de besten, op voorwaarde dat zij de vereiste voorwaarden van bevoegdheid, van morele waarde en van lichamelijke gezondheid vervullen. Ik eis voor de studenten van vrije inrichtingen, in dit geval van Brussel en van Leuven, en van Leuven zoals van Brussel, dezelfde rechten op en dezelfde behandeling als voor de studenten aan de Rijksuniversiteiten. Het zou trouwens voor de leiders van de administratie, wie ze ook zijn mogen, een werkelijke opluchting en een verzekering van objectiviteit betekenen, waarover het land zich slechts zou mogen verheugen’. (blz. 24-25).
| |
Marie Koenen zeventig
Als in 't jaar 1880 de taalkundige M.J. Koenen vanuit 's-Hertogenbosch naar het oude Maastricht komt, voert hij zijn gezin met zich mee. Het dochtertje Marietje is dan anderhalf jaar oud.
Dat kind heeft aan Den Bosch heel haar leven lang zoete herinneringen bewaard. Nu nog denkt Marie Koenen met stille vreugde terug aan haar grootvader C. Bogaerts, die de schilderkunst beoefende als een verre nazaat van Jeroen Bosch en Pieter Breugel de Oude. Maastricht, toen nog zonder Villapark, Blauwdorp of Wittevrouwenveld, was een stede, waarin de atmosfeer der middeleeuwen tastbaar was, vooral voor 't dichterlijk aangelegde meisje. Zij genoot van de romantiek der wallen, poorten en bastions. Ze huiverde en griezelde bij 't walmend fakkellicht tijdens de onderaardse tochten in de Sint Pietersberg, bekoord toch door het stille mysterie van die eeuwige duisternis. Hoe boeide haar een regendrup, maar meer nog het angstaanjagend monster: de mosasaurus, uit de oertijd van de schepping.
Trapgeveltjes en gildehuizen maar vooral de machtige torens van Sint Jan en Sint Servaas, Slevrouwe en Sint Mattys, werkten op haar in; al die monumentale schoonheid boeide reeds vroeg haar picturale blik. In haar fantasie zag ze toen reeds 'n Karel Martel, 'n Charlemagne, hoog te paard: Trega binnenrijdend, met machtig gevolg in schitterend kuras, met fonkelende helmen en bliksemende zwaarden. Voor haar geestesoog verrees Maastricht in roerige tijden van oorlog, pest en hongersnood. Helden en heiligen doemden in haar weelderige verbeelding op.
Van jongsaf werd Marie Koenen op de Maastrichtse Normaalschool door haar vader ingewijd in al de geheimen van de Nederlandse spraakkunst, mitsgaders in de sfeer van Bilderdijk en Beets, van Staring en Tollens. Daarbuiten ontdekte ze gelukkig ook Perk en Gorters Mei, een middeleeuwse liederschat, historische romans, een zoetgevooisde zanger als Gezelle en een vrome Thomas à Kempis. Maeterlinck en Verhaeren, Tennyson en Longfellow, Paul Verlaine en Stijn Streuvels ontsloten haar onverkende gebieden. Stilletjes oefent ze zich met verzen en prozagedichten, in dagboek en opstel, tot ze plotseling publiek optreedt met een cantate in 't jubeljaar: bij de kroning van Wilhelmina tot Koningin.
Niet voor niets had Marie Koenen gedwaald door pittoreske dreven en dalen. In 't Jekerdal, tegen 'n sprookjesachtige fond van woudreuzen had ze vaak de vervallen grootheid van 't kasteel te Neerkan bewonderd. En uit een boordevol gemoed schiep ze ‘De Witte burcht’
| |
| |
en ‘De Toren van Nekum’. O, die gelukstroom door dat jonge meisjesgemoed, toen ze in de ‘Katholieke Illustratie’ en 't nieuwe literaire blad ‘Van Onzen Tijd’ haar geesteskinderen zag opgenomen! Dat ze voor de kritiek en aanmoediging dankbaar is gebleven bewijst ze na een halve eeuw nog door de opdracht van de roman ‘De Korrel in de Voor’ aan de fijnbesnaarde kunstenares Maria Viola.
Even twintig zag ze welomlijnd haar roeping: naar best vermogen zou ze helpen om een kunst het aanzijn te geven, geboren uit de droom en drift van een begaafde generatie. En die kunst zou dienares zijn van de Ongemeten Schoonheid. De idealen van godloochenende Tachtigers konden haar geen bevrediging schenken. L'art pour l'art? Zij ademde en leefde in de gouden schemer van Gods aanbiddelijke tegenwoordigheid, 't zij in de Lieve Vrouwekerk, 't zij in de Sintervaas, en ze zag te scherp het egocentrisme van de allerindividueelste expressie.
‘Ik dien’ werd de leuze van Marie Koenen - niet enkel onder de bemoedigende kritiek van haar Vader, maar ook van de artistieke redacties, waaraan ze groot gezag toekende. Ze had zo'n nederige dunk van zichzelf, dat ze haast aan acribie ging lijden. Bijna niets vond ze goed. Telkens herschreef ze wat soms moeizaam gewrocht was. Na haar schilderachtig ‘Stadshoekje’ in ‘Van Onzen Tijd’ verschenen vertellingen als: De Levensavond, De Klok van Meldaert, Het Hofke, Sint Marcoensberg. Rijk was haar palet aan kleuren, en de kunstzinnige mengeling van tinten, liefst teer en fijn van schakering, werd voor eens en altijd haar werkwijze.
Wijd stond ze open voor 't panorama van Zuid-Limburg, dat glooiende landschap, deinend en wiegend door z'n variatie van heuvels en dalen; weelderig door z'n gamma van goud en groen, van brons en bruin, van paars en rood en rose.
Doch niet alleen de natuur, de bossen en beemden en golvende velden - ook de mens, de Limburgse boer heeft de schrijfster geobserveerd, ja, bestudeerd. Al rust haar oog op generaties die bijna zijn uitgestorven, haar danken wij de vereeuwiging van dat prachtige type, de Limburgse boer, geworteld en verankerd in zijn grond en zijn geloof. Of men Grave en Bartels ziet, dan wel Nelis Broens en Leonard Wevers, of men Gina Vallaer beschouwt en daarna Rosalien Gaversman - 't zijn boeren en boerinnen van onvervalste aard, Limburgs in heel hun wezen, kinderen van ons dierbaar oord langs Jeker, Geul en Maas.
Wie zal het Marie Koenen euvel duiden, dat zij meermalen uit 't heden naar 't verleden vlucht? De dromerige atmosfeer van een middeleeuwse stad waar ze haar jeugd gesleten heeft is niet ongemerkt aan haar voorbijgegaan. De historie van een aloude tempel als de Sint Servaas heeft haar als vanzelf geleid naar de machtige patroon van stede- en stroomgebied - naar zijn voorgangers en nazaten op de bisschoppelijke troon - naar de fraaie of fieltige figuren rondom deze kampioenen der Kerk.
Zó heeft ze haar ‘Sproken en Legenden’ geweven, haar ‘Wensen en Wonderen’, gewrocht, haar helden laten kampen met de Boze en al z'n trawanten. Goed tegen kwaad, licht tegen duisternis: in Merovingische en Karolingische tijden, toen het godsrijk in de Lage Landen nog gepreekt en gevestigd moest worden en de strijd gestreden werd tussen Christus en Wodan.
Limburg en al de streken, waar de Nederlandse taal weerklank vindt, mag men gelukwensen met deze zeventigjarige artiste, die haar program en doelstelling een halve eeuw is trouw gebleven. Maar een plicht van dankbaarheid rust op ons allen - om 't werk van deze schrijfster te lezen - vooral nu in een nieuw Spectrumgewaad het hele oeuvre van onze kunstenares weldra 't licht zal zien. In een vorstelijke band en voortreffelijk verlucht door 'n schat van tekeningen van Karel Thole, is zó juist de eerste van veertien banden verschenen, behelzend ‘De Korrel in de Voor’ en ‘Wassend Graan’.
JEF NOTERMANS (Maastricht).
| |
N. van Suchtelen zeventig
Op 25 Oktober j.l. is Van Suchtelen 70 geworden. De N.V. Wereldbibliotheek, waaraan hij gedurende 35 jaar, eerst als bediende en later als directeur was verbonden, heeft een gedenkboek gepubliceerd: ‘Het Werk en de Mens Nico Van Suchtelen’ (Uitg. N.V. Wereldbibliotheek, Lange Koepoortstraat, 2, Antwerpen; prijs: 100 frs), onder redactie van Victor Van Vriesland. Het bevat, naast interessante bio-bibliografische mededelingen, ook
| |
| |
critische opstellen over de veelzijdige bedrijvigheid van de vruchtbare auteur. Zijn litteraire betekenis en historische situering worden door Van Vriesland en Dr P.H. Ritter geschetst, waarna door andere medewerkers achtereenvolgens de dichter, de romanschrijver, de criticus en essayist, de vertaler, de pacifist, de filosoof, de paedagoog, de toneelschrijver, de W.B.-directeur, enz. in V.S. worden gehuldigd. Noteren wij van Vlaamse zijde de medewerking van Luc Indestege, die het vertaalwerk van de gevierde bespreekt.
Van Suchtelen is een veelzijdige werker. Zijn letterkundige arbeid kan niet naar waarde worden begrepen, indien men hem enkel van aesthetisch standpunt uit beschouwt. Van in zijn prille jeugd waren zijn nieuwsgierige geest en zijn rijk gemoed bekommerd met de meest diverse problemen over de mens. Geboren in 1878 heeft hij zich als jong auteur de aesthetische verworvenheden te nutte gemaakt, die wij aan de Tachtiger-revolutie danken. Maar historisch beschouwd behoort hij tot een gegeslacht, dat het aesthetisch individualisme der Tachtigers had voorbijgestreefd en, na de doffe periode van positivistisch naturalisme, weer honger kreeg naar geestelijke waarden en gemeenschapszin. Heel het oeuvre van Van Suchtelen staat in het teken van de spiritualistische vernieuwing en de moderne sociale problematiek.
Zijn drang naar geestelijke beschouwing richtte hem naar de problemen der wijsbegeerte: zowel bij de humanistische denkers der Europese Traditie (vooral Erasmus en Spinoza) als in het platonisme en de Indische wijsheid heeft hij voor deze behoefte verzadiging gezocht. Anderzijds werd hij door een sterk sociaal verantwoordelijkheidsbesef van jongsaf gedreven naar alle vraagstukken der sociologie, der sociale psychologie, der politieke wereldhervorming. In zijn jeugd nam hij deel aan Van Eeden's Walden-Experiment. Deze twee fundamentele trekken waren in zijn figuur steeds harmonisch verbonden. Ze situeren hem in de nabijheid van - en wellicht tussen - de twee grote stromingen, die de Noordnederlandse letteren bij het einde van vorige eeuw doortrokken: enerzijds de richting van de intellectueel-beschouwende literatuur, met Verwey en zijn ‘Beweging’, anderzijds de sociaal-revolutionnaire en humanitaire richting met Van Eeden, Gorter, Henriette Roland Holst, enz. Het werk van Van Suchtelen toont trekken van verwantschap met beide richtingen. Door zijn sociaal-humanitaire belangstelling én zijn drang naar wijsgerige bezinning, werd ook zijn ethische interesse gevoerd naar de vraagstukken der paedagogie, en later van de psycho-analyse.
Terecht karakteriseert Van Vriesland deze jubilaris als een ‘ondogmatische en onstelselmatige’ geest. Dit eclectisme typeert trouwens het onrustige tijdvak, waarin hij leefde. In het oeuvre van Nico Van Suchtelen worden het cosmopolitisme én het synkretisme, die sinds het fin-de-siècle eigen zijn aan de Europese cultuur zowel op religieus en wijsgerig als aesthetisch gebied, op interessante wijze weerspiegeld. Het is misschien wel zo dat dit eclectisme een der voornaamste redenen biedt, waarom Van Suchtelen's figuur, ondanks haar hoge artistieke en intellectuele hoedanigheden, niet zo heel sterk op haar tijd heeft ingewerkt. Zij mist de geslotenheid, de vastheid, die de mens toelaat met trefkracht op de evenmens te ageren.
De aandacht, die een Warande-redacteur deze andersdenkende jubilaris van harte wijdt, gaat bij voorkeur naar een der aspecten van zijn figuur, dat ons het dierbaarst is: zijn humanisme. Levenslang heeft Van Suchtelen's werk, ook in de meest bewogen momenten, de natuurlijke deugden van een beschaafde humaniteit gedemonstreerd: serene en onbaatzuchtige waarheidsliefde, maatbesef, mildheid, sympathie en medelijden. Van natuur streeft zijn weetgrage geest naar waarheid en schoonheid, waar hij die ook vinden kan. Hij kent geen geslotenheid, hij streeft boven alle beperkingen heen naar universaliteit. Deze nieuwsgierigheid voor al het ware en schone in de mens, deze vertrouwende openheid van de geest kenmerkt de humanist. Het waarachtig humanisme heeft in de beste momenten van de Europese traditie nooit zijn wijsgerige en aesthetische bekommernis kunnen losmaken van het lot van de concrete mens in zijn maatschappelijke conditie. Vandaar dat ook Van Suchtelen zijn wijsgerig-beschouwende en artistieke strevingen steeds verbond met een paedagogisch en sociaal verantwoordelijkheidsbesef. Opbouwend en progressief.
Al staat Van Suchtelen's werk niet in het teken van het christelijk spiritualisme, toch is het in zijn geheel een getuigenis voor de
| |
| |
onuitdoofbare spiritualiteit van de Europese beschaving. Het is, van den aanvang tot heden, een ononderbroken act van geloof in de primauteit van de geest, een werkzaam pleidooi voor de rijpwording van de menselijke geest in onze bedreigde Westerse beschaving. Daarom bestaat tussen zijn humanisme en dat van de christen meer dan een verwantschap. Verwantschap in het streven naar sereniteit en onbaatzuchtigheid, liefde en vertrouwen, verdraagzaamheid en vredelievende gesteltenis. Verwantschap in het streven naar de bevrijding van de geest uit de klauwen van het fanatisme, de blinde partijzucht, de machtswellust, het instinctivisme.
Spiritualistisch geloof in de mens is slechts vruchtbaar bij de schrijver, die de mens in zijn werkelijkheid kent, d.w.z. óók in al zijn mogelijkheden van zwakte en daemonie, en die zich bovendien, eerlijk-aanvaardend, met deze kennis heeft verzoend. Van Suchtelen heeft als eerlijk schrijver steeds oog gehad voor de vervaarlijke en wreedaardige mogelijkheden van de ondermenselijkheid, die in elke mens aanwezig zijn. Er zijn inzonderheid twee daemonische uitingen van de moderne mens, die hem levenslang hebben geboeid: de oorlog en de sexualiteit. Beide heeft hij gezien als uitingen van ongeketend en bandeloos irrationalisme, die de mens voeren tot verwarring en verwoesting. Tegenover beide heeft hij, als spiritualistisch humanist, het standpunt van de gelouterde vrijheid der ziel gezocht. ‘De Stille Lach’, zijn tweede roman, is mede gegroeid uit zijn vertwijfelde angst om de oorlog en is gerijpt tot een act van geloof in de menselijke toekomst. Hij schreef talrijke tracten en essay's over pacifisme, internationalisme, alsmede pleidooien voor de oprichting van een Internationale Statenbond en een Internationaal Politieleger in Europa. In 1936, toen de tweede wereldoorlog reeds zijn dreigende schaduw vooruitwierp, vertaalde hij het ‘Dulce Bellum Inexpertis’, de humanistische satyre op de oorlog van Desiderius Erasmus.
Voor de sexualiteit, deze andere factor van obsessie en koorts in de naoorlogse tijd, meende hij louterende genezing te vinden in het Freudisme. De leer van Freud, en de diepte-psychologie in het algemeen, kreeg een belangrijke plaats in zijn werk. Een al te belangrijke plaats, zal voorzeker later blijken, wanneer de psycho-analyse tot haar reële maar beperkte betekenis zal zijn teruggebracht. Maar toch dient gezegd dat Van Suchtelen, in de hoogconjunctuur van Freudistische mode, als wetenschappelijk-geschoolde geest de diepte-psychologie met critisch inzicht en ook met een spiritualistische visie heeft beoordeeld. In tegenstelling tot sommige litteraire dwepers, heeft hij tegenover Freud's leer een critische afstand bewaard, die hem af en toe toeliet het belangrijke van het bijkomstige en het ongeschakeerdveralgemenende te onderscheiden. In 1917 verscheen zijn essay over de psycho-analyse ‘Uit de Diepten der ziel’. In zijn latere roman ‘Demonen’ beschrijft hij de kluwens van het subconsciente, waaruit Victor Volkert zich, na moeizame louteringsgang, bevrijdt in harmonische vereniging met een ideale vrouw, Edith. Vertalingen van Maeder en Freud, artikelen over metaphysica en sociale psychologie wijzen op eenzelfde belangstelling. Het is voor ons hoofdzaak vast te stellen dat Van Suchtelen, in tegenstelling tot zovele andere moderne romanciers, de diepte-psychologie niet gebruikte als een middel tot verguizing maar tot morele verheffing van de mens. Hij waardeerde haar - wij laten de vraag: ‘in welke mate terecht?’ hier in het midden - in de eerste plaats als humanistisch moralist.
Dirk Coster heeft in een hulde-artikel voor deze jubilaris (in: ‘Elseviers Weekblad’) de vraag gesteld of het Europese humanisme, in deze eeuw van ondermenselijke bedreigingen, geen innerlijke vernieuwing nodig heeft, vooral een sterker instinct van waakzaamheid en weerkracht? Deze gedachte heeft de scherpzinnige en ruimziende essayist, die Coster is, reeds vroeger beziggehouden. Het dunkt ons dat hij gelijk heeft. Het Europese humanisme heeft tegen de bedreiging van het nazisme ten dele gefaald door innerlijke wervelloosheid, door gebrek aan verweers- en gevechtskracht. Het moge tegen het aanrukkend bolsjevisme geen tweede maal tekort schieten. In een tijd, waarin het kostbaarste erfgoed van de christelijk-Europese beschaving wordt bedreigd en geschonden door het botte materialisme, de machtswellust, de blinde partijzucht, het sectarisme, het redeloos fanatisme, de uitbarstingen van barbaars en gregair instinctivisme - van waar ze ook komen - kunnen wij niet volstaan met principiële bevestigingen vàn en persoonlijk streven naar een concrete beleving van dit ideaal; wij moeten als humanisten, een
| |
| |
trefzekere verdedigings- en aanvalskracht verwerven, een BEZONNEN INSTINCT VAN STRIJDBAARHEID in dienst van ons ideaal.
Het dunkt ons - tegen de mening van Coster in - dat Van Suchtelen in zijn latere leeftijd wel ietwat naar deze bezonnen strijdbaarheid is geëvolueerd. In zijn roman ‘Tat tvam asi’ (1933), zijn ‘Oorlog. Feestgelag ter ere van Erasmus’ (1936) en zijn ‘Spiegeltje van Venus’ (1939), spitst zijn sociale en morele cultuurcritiek zich toe tot polemische satyre op het racisme, het antisemitisme, het militarisme, de decadente kunst, de ongelouterde woekering der sexualiteit, enz. Ten onrechte ziet P.H. Ritter, in deze werken van een ‘moralist’, volkomen aan de apologetische neiging en de hartstochtelijkheid van de castigator morum voorbij. Zij zijn zovele offensieve pleidooien voor de serene waarden van het buiten-christelijk maar toch spiritualistisch humanisme in deze woelig-chaotitische tijd.
De N.V. Wereldbibliotheek is met de publicatie van Van Suchtelen's ‘Verzamelde Werken’ begonnen. Twaalf boekdelen worden voorzien. Als eerste deel verscheen de bundel ‘Verzamelde Gedichten’ (prijs geb. 100 frs). De poëzie van V.S. dateert grotendeels van vóór 1914. Zij bevat hoofdzakelijk gedachten-lyriek, niet uit musische verrukking maar uit bezielde beschouwing geboren. Van Suchtelen staat ver van het musicale taalspel, de emotieve stemmingskunst, die door sommigen zijner tijdgenoten zo schitterend werd beoefend. Zijn poëzie is aan het beste werk van de ‘Beweging’ verwant, doordat ze gegroeid is uit wijsgerige en ethische bezinning, zonder evenwel te vervallen in louter-verstandelijke rhetoriek of dor didactisme. Ze is doorgloeid met de stralende warmte van het doorvoelde denken, van de bezielde idee. Van Suchtelen is een vaardig en écht dichter, al is hij er nooit in geslaagd als een gróót dichter op de voorgrond te treden. Is de oorzaak daarvan te zoeken in de ingekeerdheid van zijn werk? in de gedemptheid van zijn stem? Wellicht veeleer in het feit dat hij, ondanks zijn oprechte bezieling en technische begaafdheid, er nooit in geslaagd is een persoonlijke taalschepping te verwezenlijken, die treft door grote kracht en een onuitwisbare prent slaat in ons Nederlands, die men als lezer niet vergeten kan. Van uitzonderlijke verdienste getuigen de vertalingen van poëzie, die een groot gedeelte van deze bundel in beslag nemen. Het vertaalwerk van Van Suchtelen weerspiegelt de zuivere smaak, de onbegrensde schoonheidsliefde, de rijpe en ruime cultuur van de litteraire humanist. De vertalingen van Dante's ‘Vita Nuova’ (in haar geheel), van Petrarca's en Michel-Angelo's sonnetten, e.d.m. zullen vele lezers, die het Italiaans niet meester zijn, in staat stellen deze meesterwerken in prachtige Nederlandse vertaling te genieten. Want Van Suchtelen is een
nauwkeurig, taalvaardig en bezield vertaler, die zelden zijn tekst verraadt; en wanneer hij het doet, steeds met soepelheid en smaak.
Als derde deel der Verzamelde Werken verscheen ‘De Stille Lach’, (prijs geb. 100 frs) een der meest gelezen romans in de moderne Nederlandse literatuur. Hij beleeft zijn 31e druk. Niet enkel de inhoud (de geestelijke crisis en uiteindelijke loutering van Joost in zijn relatie tot Elizabeth) maar ook de vorm (dagboek-en-brief-vorm) verraadt de voorliefde van Van Suchtelen tot het psychologisch-beschouwend proza. Hij werd gedeeltelijk in samenwerking met Annie Salomons geschreven en is mede geïnspireerd door de ‘Herinneringen van een onafhankelijke Vrouw’, die deze schrijfster onder pseudoniem Ada Gerlo liet verschijnen. Om onze mening over deze roman in twee woorden te resumeren: hij is wat langdradig (al heeft V.S. hem in latere edities nog ingekort), maar bevat prachtige bladzijden vol warme menselijkheid en fijnzinnig-tedere ontraadseling van de psyche. Zoals alle werken van Van Suchtelen, sinds zijn eerste roman ‘Quia Absurdum’, is hij gericht op de katharsis, de geestelijke loutering en bevrijding van de innerlijke mens.
Alb. W.
| |
Uit Amerika
In onze machine-eeuw bloeit de romantiek nog slechts op enkele afgelegen plaatsen als een zeldzaam nietig bloempje en de geschiedenis van B. Traven bewijst dat ze zelfs daar niet veilig is. De identiteit van de schrijver van ‘Het Dodenschip’ was een klein mysterie in de wereld van de letteren en niettegenstaande zijn werken - verhalen over de zee en avontuurromans, die zich in Mexico afspelen - zeer verspreid zijn en in vele talen werden ver- | |
| |
taald, wisten zelfs de uitgevers van B. Traven's werk niet wie deze schrijver met zijn avonturendrang en zijn afkeer voor de hedendaagse beschaving eigenlijk was. Verleden jaar werd een hoekje van de sluier opgelicht die de onbekendheid van B. Traven verborgen hield. Het gebeurde bij het draaien van ‘The Treasure of the Sierra Madre’ de bekende film die naar het gelijknamig boek van Traven bewerkt werd. De regisseur John Huston had reeds verscheidene malen getracht in contact te komen met de schrijver van de roman, omdat hij diens raad wou inwinnen over verschillende problemen die bij het filmen opgerezen waren. Op zekere dag kreeg de cineast het bezoek van Hall Croves, de secretaris van B. Traven, een kleine grijze man met staalblauwe ogen. Huston vermoedde met de auteur zelf te doen te hebben, doch Croves ontkende hardnekkig en protesteerde heftig toen ‘Time’ en ‘Life’ het verhaal van Huston publiceerden. Enkele tijd nadien ontmoette een Mexikaans filmproducent, een van de vennoten van Huston, de voornoemde Croves te San Antonio, in Texas, en leende hem honderd dollar, daar de man in geldverlegenheid zat. De filmproducent kreeg korte tijd daarop zijn schuld betaald door een check en deze check bracht een ambitieus Mexikaans journalist op het spoor van B. Traven. Hij kon niet achterhalen, wie hem getekend had, maar alleen dat hij van uit Acapulco verzonden was, en verder wist hij dat Croves een Amerikaans paspoort bezat. Met deze schaarse inlichtingen toog
de journalist, die echt Sherlock Holmes-bloed in zijn aderen had, aan het werk. Na zorgvuldig en langdurig navragen stelde hij een lijst op van een vijftigtal Amerikanen die de check konden getrokken hebben op de bank van Acapulco en zocht ieder van hen op. Een van de vijftig was Berick Traven gebruikt had toen hij in Tampico in op de weg naar Mexico-City. In de steekkaarten van de Amerikaanse inwijkelingen ontdekte de speurder de volledige naam van Torsvan: Berick Traven Torsvan Torsvan, verder dat hij 58 jaar oud was en te Chicago geboren uit Zweedse ouders. De Mexikaanse journalist trok naar het restaurant, nadat hij te voren reeds de correspondentie van Torsvan nagekeken had met de hulp van een omgekochte dienstbode en vatte toen de eigenaar openlijk aan. Eerst kwam Torsvan met allerlei uitvluchten voor de pinnen, beweerde dat B. Traven een neef van hem was, later dat dit de schuilnaam was van verschillende samenwerkende schrijvers, doch ten laatste bekende hij, dat hij de naam Traven gebruikt had toen hij in Tampico in de petroleumvelden werkte. Een Duitse uitgever had er de B. voorgezet. Hiermee was het raadsel opgelost, dit ten koste van de gemoedsrust van de laatste romanticus van onze eeuw, die meende aan de wereld te kunnen ontsnappen en wiens afscheidswoorden aan het adres van de nieuwsgierige reporter waren: ‘Ga weg en laat me met rust’.
In een debat, dat in de ‘Saturday Review of Literature’ ontstond, over het eeuwig vraagstuk van de identiteit van Shakespeare, werd zo niet het wetenschappelijkste dan toch het raakste woord gesproken door Clark Kinnard. Hij diepte al de argumenten van de aanhangers van de De Vere-school op en gebruikte ze op vernuftige wijze in een parodie, waarin hij bewees dat G.B. Shaw de schrijver niet was van de aan hem toegeschreven toneelstukken, doch dat zich achter zijn naam een zeer illustere persoonlijkheid verborgen hield.
‘Wat weet men van Shaw?’ vroeg Kinnard zich af en hij antwoordde als de Vere-isten: ‘Niets dan enkele regels uit geboorte- en huwelijksregisters! Zijn biografen spreken elkaar tegen en de voornaamste (Frank Harris) schreef onder een deknaam en had Shaw nooit gezien! Hij kan dus niet getuigen dat Shaw werkelijk bestaat!’ Kinnard schrijft verder: ‘Shaw heeft nooit een wetenschappelijke opleiding gehad na de ouderdom van 14 jaar. Zelfs is het twijfelachtig of hij te voren veel school gelopen heeft, dit om reden van zijn opvallende onbekwaamheid in het correct spellen en punctueren. Iedereen die zijn brieven heeft gezien weet dat ze gevuld zijn met “thru” (in de plaats van through) “don't” (zonder de apostrophe), enz. Hoe zou iemand die nooit een universiteit bezocht, zelfs geen college, zulk meesterstuk als “Candida” kunnen schrijven hebben? Er is geen enkel bewijs voorhanden dat de echte Shaw ooit getracht heeft in zijn jeugd iets te schrijven. Hij was er vrij zeker mede tevreden vijf jaar te werken; en waar dan nog wel: in een immobiliënkantoor! Het is eenvoudigweg ongelooflijk dat de auteur van “Pygmalion” vijf jaar lang in zulke versuffende atmosfeer zou kunnen bestaan hebben. Doch we moeten
| |
| |
niet enkel onze zinnen geloven: het onbetwistbare bewijs van de onbekwaamheid van deze mijnheer Shaw staart ons in de ogen, wanneer hij zich met de pen een bestaan trachtte te verschaffen. Gedurende de negen jaar nadat hij het immobiliënkantoor verlaten had (onder omstandigheden die we kunnen gissen) verdiende hij zes pond juist geteld. Vier romans - zoals hij ze noemde - werden de een na de andere door de uitgevers geweigerd. Een ervan ging over boksen, wat slechts een verder bewijs is voor zijn slechte smaak! Tracht dit maar eens te verenigen met het scheppen van “Saint Joan”!’
Met niets dan argumenten van De Vere-aanhangers bewijst de schrijver van deze ingezonden brief hoe het werk van Shaw onmogelijk van diens hand kan zijn en wanneer de geestige correspondent dan eindelijk de persoon uitzoekt die het genie bezat, de omgeving, de opvoeding en de gelegenheid om deze werken te schrijven, komt hij tot niemand anders dan tot Winston Churchill, wiens naam hij zelf verborgen vindt in de titels van de werken van Shakespeare (een ander De Vere-argument!).
Als direct bewijs voor de identiteit van Shakespeare kan deze parodie wel niet dienen, maar waarschijnlijk ondergingen de De Vereisten nooit geestiger afstraffing dan in deze eenvoudige ingezonden brief.
JOS. VAN DER STEEN.
| |
Over de historische roman
In ‘Books Abroad’ verdedigt de uitgeweken Duitse schrijver Lion Feuchtwanger het goede recht van de auteur om in historische romans vrij met sommige waarheden der geschiedenis om te springen. Hij wijst op het voorbeeld van veel beroemde schrijvers als Homeros, Shakespeare en anderen, die alhoewel ze de ‘exact truth’ van de geschiedenis kenden, zich toch heel wat onthutsende vrijheden met sommige historische feiten hebben veroorloofd. Why did those poets lie?
‘De schrijvers van grote historische romans maakten van de geschiedenis alleen gebruik om hun eigen opvatting van de wereld uit te drukken. Wat toevallig en voorbijgaand is in de natuur der historische karakters trachtten ze te onderscheiden van wat essentieel en onveranderlijk is. Het laatstgenoemde probeerden ze te bewaren terwijl ze het eerstgenoemde veranderden naar eigen believen. Van het verleden wensten ze het vuur over te nemen, niet de as. Het verleden voor hen was de grondslag van het heden. Ze wensten iets levend te scheppen, zelf leven voort te brengen.’
De schrijver van historische romans en de ernstige student in de geschiedenis, betoogt Feuchtwanger verder, zien de geschiedenis als de strijd van een verlichte minderheid, bewust van haar verantwoordelijkheid, tegen een blinde meerderheid, die zich alleen door haar instinct laat leiden. Bij het behandelen van deze eeuwige strijd overtreft de kunstenaar veruit de wetenschapsmens. De schrijver ‘kan de bitterheid van een voorbije nederlaag, de triomf van verleden overwinningen overzetten in hedendaagse ervaringen. En zo smeedt hij wapens om de uiteindelijke overwinning te verhaasten van de rede op de domheid en het eeuwige gisteren’.
In een statistiek, die op dit artikel volgt, staat dat er in de laatste honderd jaar zowat 25.000 historische romans werden gepubliceerd. Van het gewone genre, waarin de feiten der geschiedenis zo schitterend en opwindend mogelijk worden voorgesteld (prototype: De Drie Musketiers), waren er 2000 een tijdlang succesrijk, terwijl er 300 langer populair bleven. In dezelfde periode verschenen er 70 historische romans, die een hoger ideaal wilden dienen: boeken, die de geschiedenis betekenis wensten te geven en waarin de schrijver een klaar en beknopt beeld ophangt van zijn eigen levensvisie (prototype: Tolstoi's Oorlog en Vrede). Van dit laatste genre werden er 9 populair, omdat de lezers geloofden dat ze met werken van het eerste type te doen hadden!!!
J.F.
|
|