| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek van het Vlaamse proza
‘Zwart en wit’
Een document van het menselijk tekort
door R.F. Lissens
Gerard Walschap: Zwart en Wit (roman). Uitg. Van Kampen en Zoon, A'dam, 1948, 225 blz.
Alles waartoe de mens onder de dubbele hoogspanning van bezetting en bevrijding in staat is geweest, het kleine en het grote, het edele, het bekrompene en het walgelijke, heeft Gerard Walschap in een ontstellend raccourci samengebald.
Ongeveer alles. Van de verwarring van de geesten in het begin tot de ontgoocheling onder gewapende weerstanders nu, van de vrijwillige werkneming in Duitsland tot de arrestaties van zwarten bij de bevrijding. Daartussen de politieke en economische collaboratie, de uiteenlopende beoordelingen van de oorlogskansen, de woekerende handelaars en boeren, de domme Duitse maatregelen en de folteringen van de Gestapo, het verzet met zijn schakeringen en motieven, de dorpspolitiek die vannacht tot het schilderen van hakenkruisen op de gevels, morgen tot het neerschieten van tegenstanders leidt. Dat alles voor de gelegenheid bijeen gebracht en dooreengemengd in een Vlaams dorp, een wentelend, om zijn as geschud wereldje van witten, zwarten, grijzen, gestreepten, gespikkelden, sommigen zwart van binnen en wit van buiten, anderen wit van binnen en zwart van buiten, elkaar bestrijdend met belachelijke prikken en moordende haat. Onontwarbaar kluwen van wederzijds onbegrepen en onbegrijpelijke bedoelingen in naam van de eer en het geweten, van de democratie en de nieuwe orde, van de Kerk en het socialisme, van belangen, ideeën en idealen. Gewoon krankzinnig, van iedere andere planeet uit gezien - en gij kunt ze voor een ogenblik of voor langere tijd betrekken - krankzinnig, omdat er geen uitkomst is aan dat wriemelen van mieren, zolang het menselijk tekort niet aangevuld wordt door iets van een hogere orde.
Walschap ontwikkelt zijn onderwerp met meesterlijke technische vaardigheid, zonder inzinkingen, in het meeslepend tempo dat we van hem gewoon zijn. Hij doet dit naar zijn populistisch recept, in het Vlaams dorpsmilieu, zijn natuurlijk element, waarin hij zijn persoonlijkheid blijkbaar het meest volkomen kan laten gelden. Zulks impliceert dat hij, ondanks de overvloed van door
| |
| |
hem aangeraakte tijdsaspecten, belangrijke punten als de administratie en de magistratuur, die uiteraard achter de dorpshorizon liggen, buiten beschouwing laat. Men kan dat niet kwalijk nemen.
Anders is het gesteld met de wijze waarop hij de discussie van ideeën in zijn roman opneemt. De fatale neiging tot schematiseren, die zich voor het eerst zo hinderlijk in ‘Sibylle’ vertoonde en sedertdien voor mij de bedenkelijke zijde van Walschap's romans is gebleven, eist eens te meer haar tol op. Wat de schrijver bijv. op blz. 10-11 van het socialisme zegt past geheel in zijn populistische romanformule, ik geef het grif toe, doch moet een rechtzinnig socialist al even pueriel in de oren klinken als de rechtgelovige katholiek de schematisaties van het katholicisme, waarmee Walschap al zo kwistig geweest is.
Uitbeelden naar het leven, wil Walschap hier in de eerste plaats. Hij staat tussen twee extremen: tussen romantisch verbeeldingswerk als ‘Christine Lafontaine’ en ‘Marilou’ van Putman en L.P. Boon's ‘Mijn kleine Oorlog’, dat seismogram van collectieve waanzin en tot dusver het merkwaardigste brok literatuur, waar Wereldoorlog II bij ons aanleiding toe gaf. Walschap vergaart een indrukwekkende reeks van werkelijke gebeurtenissen; hij schikt ze onderling tot een verhaal, dat geen andere bedoeling heeft dan de feiten voor zich zelf te laten spreken en aan de lezer van heden en aan de eventuele belangstellenden van morgen een zo objectief mogelijk ooggetuigenverslag, zij het in de vorm van een roman, aan te bieden. Een geromanceerd document.
Als van zelf wordt het een document van het menselijk tekort. Er bestaat geen bizondere reden om fier te zijn over het gros van de mensenstapel in oorlogstijd. Dat is de overwegende indruk, die dit getuigenis verwekt. De menselijke waardigheid is maar zichtbaar tussen twee oorlogsverduisteringen in. Ik weet het, deze constatatie is grievend. Grievend voor Paul Struyf, de verzetsman van het eerste uur. Grievend voor Jan Gillis, die voor zijn socialistisch ideaal gaat strijden op het Oostelijk front. En grievend voor de onpartijdigen - want die zijn er ook, als vader Gillis - die geen behoefte voelen om zich voor het wit of het zwart ‘in te zetten’, omdat zij het leven en de wereld niet indelen in wit en zwart: zij houden hun gedachten en hun handen rein; zij weten vooruit dat het niet genoeg is gelijk te hebben, maar dat men ook gelijk moet krijgen; en het gebeurt dat zij vermorzeld worden door gelijkkrijgers, die niet waardig zijn - als Jules Heirwegh - om de riem van hun schoenzolen te ontbinden. De slijkgolf van kleinheid en laagheid rolt zo overweldigend aan dat haar stinkend vuil alles zonder onderscheid overspoelt. Het is geen verduistering meer, het is een bekladding van de mens.
Walschap vindt niets uit. Allen die de bezetting en de bevrijding hebben meegemaakt, voelen dat er in dit boek niet eens een opzet voorhanden is om te dramatiseren. Zó dramatisch zijn de gebeurtenissen geweest, waarvan geen enkel oorlogsbericht ooit waagde, maar die in het hart van de overlevenden geschreven staan. Zwarten en witten en al de tussenschakeringen zullen dat aan hun kinderen overleveren. Arme wereld van morgen, diep in het bloed besmet. Arme wereld van morgen, als niet reeds nu de besmetting in onze kinderen
| |
| |
wordt tegengewerkt. Hun strijd zal zo al zwaar genoeg zijn, dan dat zij ook nog de last van deze onze tekorten moeten dragen. Wij zullen hun het zwaar gebod inprenten van de liefde voor de mens, die geschapen is naar het beeld van God.
Ik vraag me af, wat ‘Zwart en Wit’ zou geworden zijn, als Walschap het had uitgewerkt op het plan van de fictie. Eens heeft hij een heel dorp uit het niet doen oprijzen. Gesteld dat Wereldoorlog II er over raasde en het omwoelde, hoe zouden die van Deps reageren? Want eens heeft Walschap zich gewaagd aan het uitbeelden van een ideale gemeenschap, die ongeveer van nul vertrok, en van ideale mensen, in die zin dat zij vrij spel hadden om hun eigen lot in handen te nemen. Hoe zou hij daar licht en donker afwisselen? Ik kan me moeilijk indenken dat hij het bij een soort van entomologie zou laten. Ik stel me voor dat hij, wie het heil van de mens op deze wereld zo nauw aan het hart ligt, naar een uitweg zou zoeken; desnoods, als alle uitgangen mochten versperd zijn, de mens tot de ondergang zou leiden, zoals eens Sibylle. Wat zou Walschap aan die van Deps verbeelden en wat zou hij voor hen dromen? Het is de dichters soms gegeven, met hun dromen de mensheid voor te gaan.
Deze weg slaat Walschap niet in. Hij meent niet de lier te mogen bespelen, terwijl de stad brandt, en daarom heeft hij genoeg aan een document. Ik beken dat ik zijn voorkeur niet begrijp, maar hij houdt er zich angstvallig en consequent aan. Een personage laat hij zonder tegenspraak zeggen: ‘De mens is een beest, maar hij kan godommen edel zijn’. En kijk naar het verloop van het verhaal. Het wordt beheerst door het onvoorziene. De verzetsman Paul Struyf, die twee zonen verloren heeft in gevechten met de vijand en zelf ieder ogenblik kan vallen, ondertekent na een hevige gewetensstrijd een verzoekschrift tot genadeverlening voor de ter dood veroordeelde Jan Gillis. Jan Gillis moet toch naar de executiepaal, maar vooraf, in de sereniteit vóór de zoendood, maant hij zijn ongeboren kindje aan alle wraakgedachten te laten varen en geeft hij het een boodschap van vrede, vriendschap en geluk mee. Dan schudt de schrijver de kaarten dooreen, zoals het leven zelf gaarne de dingen in de war stuurt: over de aangrijpend bittere slotbladzijde waart de hatelijke glimlach van een ander Oostfrontsoldaat, Walter Amman. De werkelijkheid en de waarachtigheid worden geëerbiedigd. Het document is volledig.
Ge slaat het boek dicht. Vragen bestormen u. Waarom dat onderdompelen in het menselijk tekort? Waartoe deze diagnose, die vele lezers al lang voor zich zelf hebben opgemaakt? Wat brengt deze getuigenis dat we al niet weten? Een ruwe uitnodiging tot bezinning? Een vermaning op lange termijn voor hen die na ons komen? - Ik weet geen raad met deze vragen. Ik begrijp het humanisme van Walschap niet, dat ons aller schamelheid ontbloot om slechts onze vuile wonden te tonen. Ik begrijp zelfs niet, in de louter literaire orde van gedachten, dat onze sterkste romancier met dit rapport, slechts met een rapport, te voorschijn komt uit een apocalypse.
| |
| |
| |
Van Hemeldonck zoekt vernieuwing
door Joos Florquin
Em. van Hemeldonck: Land van Belofte. - Uitg. J. Lannoo, Tielt. 1948. (Reeks Berk en Brem, nr XII), 234 blz.
Van Hemeldonck bevestigt zich meer en meer als een rasecht schrijver, die er mee begaan is de goedmoedige pietluttigheid van de gewone streekliteratuur te ontgroeien en zijn werk een algemeen menselijke waarde te geven. ‘Land van Belofte’ wortelt nog steeds in de geliefde Kempengrond, maar de betekenis van het menselijk spel is dieper, tragischer en droever geworden. Van deze roman kan men niet meer globaal zeggen dat hij een optimistisch boek is zonder meer, ook al eindigt hij met de deemoedige levensaanvaarding van de heldin.
Het hele boek wordt beheerst door de harde gestalte van Lena. Ze is een gesloten Kempisch meisje dat dronken-verliefd is op de zwerver Fried, maar trouwt met de nuchtere en brave Fons, omdat Fried verdwijnt en ze een fierheid heeft hoog te houden tegenover het dorp. Fons, de rijke boerenzoon wordt thuis, wegens zijn huwelijk, de deur gewezen en dit gedwongen verlaten van zijn grond is voor hem het begin van de teleurgang. Diep in haar hart blijft Lena hartstocht voelen voor Fried en al haar handelingen, tot in het hardvochtige en gewetenloze toe, worden door die passie geïnspireerd. Wanneer ze verneemt dat Fried ergens in een Waalse mijn werkt overtuigt ze haar man om daar ook te gaan wonen en te werken en achteraf haalt ze nog haar ouders uit hun gezapig bestaan weg om ze naar de grote stad over te planten, waar veel geld te verdienen is.
Alras heeft Lena een verhouding met Fried en ze komt er zelfs toe hem aan te zetten haar man, die in dezelfde mijn werkt, te doen verongelukken. Wanneer dit dan ook gebeurt en Lena eindelijk meent het land van belofte te bereiken komt de aftakeling. Na de dood van Fons is de levenslustige Fried een gebroken man, die onder de hardnekkig-sterke invloed van Lena nog een beetje meedoet, maar dan verdwijnt, zijn eeuwig heimwee achterna. Lena's ouders keren terug naar het geboortedorp, waar haar vader, door de stad ziek gemaakt, langzaam wegsterft. Haar eigen broer, die zich in de stad aan een grootmoedig apostolaat heeft gegeven, sterft ook van uitputting. Wanneer dan het bericht komt dat Fried ergens in Venezuela overleed, wordt Lena eindelijk murw en gaat ook zij de weg terug naar het dorp, waar het boerse leven in haar jongste zuster opnieuw herleeft en waar zij zich zal wijden aan de opvoeding van haar kind, waarmee ze zich tot dan toe nauwelijks en onwillig had beziggehouden.
In de eerste bladzijden van dit nieuwe boek is Van Hemeldonck nog de landelijke heideverteller en telkens hij later naar de hei terugkeert, treft hij als steeds een prille en vererende toon, die de heide als een ideaal landschap voorstelt. Hij schept daar een naïeve en luchtige sfeer, die zelfs bij een ernstige
| |
| |
situatie speels aandoet. Maar naarmate hij zijn wingewest verlaat en de handeling verplaatst naar het vuile stadsleven wordt alles donkerder en ernstiger. Het stugge heidemeisje Lena groeit daar uit tot een egoïstische en harteloze vrouw, die zonder noemenswaardig scrupuul alles op haar weg vertrapt, om haar doel te bereiken. Ze is een treurige figuur geworden, wier haastige bekering in de laatste bladzijden me niet erg overtuigend beschreven lijkt, evenmin als haar zeer discreet voorgesteld zondig leven, naar mijn gevoel, de rauwe echtheid der werkelijkheid oproept. Lena lijkt me in laatste instantie overwegend een loutere schepping te zijn van 's schrijvers geest, waarin alle eigenschappen en voornamelijk gebreken met voorbedachten rade werden neergelegd. Ze mist in de eerste phase het hete bloed van de geliefde en de zondares, en later de louterende adel van een rouwmoedig mens. Ze kreeg nog het laatste waarmerk der échtheid niet mee en Van Hemeldonck is er niet ten volle in geslaagd deze vrouwengestalte de ontroerende doorleefdheid te geven van een aangrijpend lot.
Maar het is toch zeer verheugend dat Van Hemeldonck met deze roman een ernstige poging heeft gedaan om zijn levensvisie te verbreden, zijn blik op de wereld der ziel te verdiepen en heel wat dichter is komen te staan bij het leven zoals het is. Hij schijnt met dit boek de goede richting uit te gaan en bewijst er inderdaad mee dat hij, naast het open oog dat hij heeft voor de ‘vaak zo ontroerende schoonheden in de mens’ niet onbekend is met de donkere realiteiten in het menselijke leven. Hij groeit langzaam naar het dieper-peilende spanningsevenwicht van goed en kwaad en alles wijst er op dat hij thans stilaan bezig is zijn idyllisch-paradijsachtige Kempen met waarachtig levende mensen van vlees en bloed te bevolken. Zijn begaafdheid, zijn rusteloos zoeken naar vernieuwing en zijn stage werkijver staan daar borg voor.
Trouwens, de ontstentenis van de laatste levensechtheid (die wij toch telkens van een kunstwerk moeten eisen), belet niet dat ‘Land van Belofte’ een mooie en lezenswaardige roman is, ook al vallen hier en daar te zeer de middeltjes op, die de schrijver bij het uitwerken van zijn plan gebruikt, en stoot men al eens op een houterige en banale zin. Want daarnaast zijn de vele en onbetwistbare eigenschappen: de rustige verteltrant die de schrijver zo eigen is, zijn vindingrijkheid om sympathieke en idealistische figuren op het nevenplan te laten optreden, de gezonde realiteitszin waarvan bvb. Lena's moeder dikwijls blijk geeft, de milde ondergrond van zijn hart die hij steeds maar bloot geeft, en niet het minst zijn poëtisch evocatie-vermogen, dat de lente in het beeld van een bloeiende perzikboom weet te doen aanvoelen.
Met zekere aspecten van zijn talent zet Van Hemeldonck schitterend het werk voort van Conscience en deze vergelijking is nadrukkelijk bedoeld als lof. Hij ook is immers een geboren verteller die kan boeien en die daarbij over een gesmijdige en welluidende taal beschikt. Hij heeft reeds veel boeken geschreven, die het volk direct ten goede komen. Deze volksliteratuur op hoog peil heeft haar eigen waarde. In ‘Land van Belofte’ klinkt echter een nieuw geluid op, dat ontegensprekelijk op een hoger streven wijst en dat ons artistiek vertrouwen in deze productieve Vlaamse schrijver wakker houdt.
| |
| |
| |
Kroniek van Zuid-Afrika
Een aspek van die strewe na taalsuiwerheid
deur Prof. Dr Abel Coetzee
Mens sou verwag dat die opvattings oor taalsuiwerheid noodwendig van mekaar moet verskil in Suid-Afrika, Vlaandere en Nederland. Jou verwagting grond jy op die onderlinge verskil in landsomstandighede. Vir ons kulturele betrekkinge en die vreedsame verloop daarvan kan dit sy waarde hê om 'n keer die onderskeie houdings met mekaar te vergelyk.
In Nederland - ons laat hier Fries en die moeilike vraagstuk van die Friese substraat buite rekening - is die ampstaal van die land iets wat stoel op die belangrikste dialekte. Op taalgebied is daar betreklik rus. Die ampstaal word voortdurend uit die streektale gevoed. Die rustige vrede op taalgebied is vir my 'n weerspieëling van die staatkundige samehorigheid van die bevolking. Orals in die Nederlandse provinsies is groepe kultuurmense wat die eie provinsiale taal- en kultuurpersoonlikheid lief het en troetel, maar steeds as onderdeel van die groot staatsgeheel. Selfs Limburgers is, trots hulle hoë waardering van al wat Limburgs is, gesteld op hulle Nederlandse staatsburgerskap.
Hierdie opvatting stel ek opsetlik so teneinde te laat blyk dat ek die vraagstuk van taalsuiwerheid nie as 'n linguistiese vraagstuk beskou nie, maar as 'n vraagstuk van staats- en kultuurpolitiek - politiek in die breër betekenis van beleid.
Met die toestand in België is elke Belgiese leser beter op hoogte as die skrywer hiervan. Vanuit Suid-Afrika sien ons egter die toestand dáár in breë trekke as volg: 'n staat met 'n gemengde bevolking waarvan die suideliker gedeelte (langs 'n min of meer duidelik bepaalde grenslyn) oorwegend, indien nie uitsluitend nie, Frans (Waals-) sprekend is, en die noordeliker gedeelte oorwegend of uitsluitend Vlaams (Vlaams in die betekenis van versamelnaam en nie uitsluitend die taal van Vlaandere nie). Die Vlaamse groep soek versterking by die taalverwante van Noord-Nederland en die twee groepe sluit geografies by mekaar aan. Die Wale soek steun by die verwante Franse, wat verder na die suide aan hulle gebied grens. Binne in dieselfde staatsgeheel is hier dus twee taalgebiede taamlik duidelik van mekaar te onderskei. Langs die taalgrens vind voortdurend aanraking plaas tussen die twee groepe, en waar daar aanraking is, vind onvermydelik 'n mate van gelykmaking plaas.
| |
| |
Daardie proses van gelykmaking kom op verskillende maniere tot uiting: gemeenskapsvorms, opvattings, reaksies.
Die opvallendste gelykmaking is egter op die gebied van die taal. Die Vlaminge vind hulle verplig om Frans te leer en te gebruik, met die gevolg dat hulle Vlaamse spreek- en skryftaal naderhand vol uitdrukkings sit wat regstreeks uit Frans vertaal is. Dieselfde verskynsels is waar te neem in die taal van die Wale, miskien tot 'n geringer mate, omdat optrede van staat en overheid aan die taal groter waarde heg as aan die ander taal.
Uit hierdie hele sameloop van omstandighede kry die Vlaming die gevoel dat sy aparte persoonlikheid bedreig word met verswelging en die suiwerheid van sy taal word meteens 'n maatstaf van die graad waarin hy in staat was om sy eie groepspersoonlikheid ongeskonde te handhaaf.
Sodoende wortel die strewe na taalsuiwerheid vir 'n belangrike gedeelte in die gevoel van nasionale apartheid. Daarom dat 'n sterk oplewing van die nasionale gevoel gewoonlik gepaard gaan met puristiese bewegings op taalgebied. Hier dink ek aan die ontwikkeling van die verskillende Europese volkstale tot kultuurtale tydens die Renaissance en die puristiese bedrywighede in Noord- en Suid-Nederland.
In menige opsig verskil die toestand in Suid-Afrika grondig van die toestande in België en Nederland. Soos in België het ons ook in Suid-Afrika nie 'n taaleenheid nie. Die blankes bestaan hoofsaaklik uit Afrikaanssprekendes en Engelssprekendes. Tesame vorm die blankes ongeveer een vyfde van die hele landsbevolking. Verwikkelinge in Europa aan die begin van die neentiende eeu en in Suid-Afrika dwarsdeur daardie eeu, het meegebring dat Engels in Suid-Afrika teenoor ‘Hollands’ (Afrikaans) te staan gekom het soos veroweraar teenoor verowerde. Alhoewel die Engelssprekendes nog altyd numeriek in die minderheid was, het die staatsgesag in Kaapland en Natal nou al vir meer as 'n eeu Engels bevoorreg; in die voormalige republieke van die Oranje Vrystaat en Transvaal was Nederlands voorheen ampstaal, maar vanaf 1900 word Engels bevoorreg - met uitsondering van gunstige tussenposes. Soos in België die geval is met Vlaams teenoor Frans, staan Afrikaans tenspyte van grondwettelike gelyke regte ongunstig teenoor Engels. Waar die Vlaminge egter grens aan die gebied van die verwante Nederlands en dus normaal by die taalgebied kan aansluit en daaruit krag put, staan Afrikaans alleen en moet feitlik uit eie krag die ‘stryd’ aandurf. Vlaams het 'n eerbiedwaardige ou letterkundige tradisie om op voort te bou. Afrikaans moes met alles van voor af begin 'n driekwart eeu gelede.
Daar is nog 'n grondiger verskil tussen die toestand in België en Suid-Afrika: in België is daar 'n taamlike skerp skeiding tussen die gebied van Vlaminge en Wale. In Suid-Afrika bestaan daardie skeiding nie. As handelaars sit die Engelssprekendes saamgetrek in al die nywerheidsgebiede en in die handelstede: Kaapstad en die Skiereiland, Johannesburg en die Witwatersrand, Vereeniging, Witbank, Port Elizabeth, Pretoria, Bloemfontein, die myngebied om Kimberley en om Barberton. Verder sit die Engelse, as gevolg van 'n
| |
| |
historiese ontwikkeling, sterk saamgetrek op die hele Natalse gebied ten suide van die Tugela-grens van die ou Republiek Natalia en in die Oostelike Provinsie ten ooste van 'n lyn wat vanaf Port-Elizabeth oor Grahamstad tot teenaan Basoetoland loop. Die Engelssprekendes vorm slegs 14 t.h. van die blanke landelike bevolking. In die afgelope kwarteeu het die Afrikaners so sterk verstedelik dat 44 t.h. van die stedelike bevolking vandag Afrikaans is. In die stede is 'n volle halfmiljoen Afrikaanssprekendes en op die platteland effens meer (volkstelling 1936). Uit hierdie beeld blyk dat die Afrikaanssprekendes en Engelssprekendes veral in die stede sterk vermeng is en dat die taalgrens op die platteland nie eintlik veel praktiese betekenis het nie. Anders as in België kan ons hier dus nie die gebiede van die twee taalgroepe streng afbaken en eis dat in die een gebied Afrikaans die hoofdrol moet speel nie.
Alles bymekaar het dit daartoe bygedra dat die handhawing van die ‘suiwerheid’ van Afrikaans ook maatstaf gaan word het van die handhawing van ons eie apartheid in die botsing van kulture. Die handhawing van suiwerheid geld egter slegs die verhouding teenoor Engels. Want in Afrikaans word ruimskoots gebruik gemaak van woorde uit die inboorlingtale. Ook waar Engelssprekendes in Suid-Afrika taalsuiwerheid nastreef, geld dit slegs ten opsigte van Afrikaans. Ook hulle gebruik ruimskoots Bantoe-woorde sonder dat dit 'n bepaalde gevoel van antagonisme verwek.
Wat die verskille tussen die toestande in België en Suid-Afrika ookal mag wees, bly daar een groot onderliggende ooreenkoms: in albei lande staan twee kultuurgroepe taamlik skrap teenoor mekaar en uit daardie verhouding spruit die soms oordrewe najaging van purisme. Dit is juis hierdie aspek van die saak wat ons Noord-Nederlandse broeders nie juis altyd kan begryp nie, vandaar die goedige spotlaggie waarmee die Afrikaanse en Vlaamse purisme in die Noorse bejeën word. Ons Noordelike broeders verberg dit dan ook geensins dat hulle allerlei vreemde tale magtig is nie, en by geleentheid sal hulle selfs daardie kennis ten toon sprei. In Nederland waai kultuurwinde uit alle lande en dit bewerk 'n ruimheid van blik waarop die Nederlander regmatig trots is.
Maar, eienaardig genoeg, op stuk van Duits en Germanismes staan ons Nederlandse verwante presies op dieselfde grondslag as Afrikaners teenoor Engels en Vlaminge teenoor Frans (Waals). Tydens 'n verblyf in Nederland net voor die uitbreek van die jongste oorlog, het dit my getref dat as die Koningin 'n troonrede of een van die staatsministers 'n toespraak iewers gehou het, dan het twee, drie dagblaaie artikels en briewe om die aandag te vestig op die Germanismes wat daarin voorgekom het!’ Die Nederlander sal dood op sy gemak 'n Engelse of Franse woord gebruik, want Engeland en Frankryk is ver van Nederland af geleë en hulle is sy beste vriende. Dit sê ek sonder die minste sweem van verwyt en sonder die minste bedoeling om aanstoot te gee. Die bedoeling is slegs om daarop te wys dat die verskyning van 'n strewe na taalsuiwerheid saam hang met ander nasionale bewegings. Vanuit die gebied van die oostelike buurman word die Nederlandse staatkundige en kul- | |
| |
turele selfstandigheid nog altyd bedreig. Van daardie bedreiging was elke Nederlander voor die oorlog pynlik bewus.
Met die verskillende strominge en staatkundige oorweginge het daar nogal taamlik belangwekkende spanninge gegroei tussen die groepe Afrikaans-Vlaams-Nederlands. Die Afrikaner verset hom teen Engelse beïnvloeding. Engelse uitdrukkinge word in die taal so ver as moontlik vervang met Nederlandse, of anders met nuwe skeppinge. As dit nie toereik nie, word die Engels regstreeks vertaal, met die gevolg dat moderne Afrikaans (en nie net die ongevormde spreektaal nie!) vol Engelse barbarismes sit. So gevoelig is ons oor die algemeen vir beïnvloeding deur Engels, dat dit al gebeur het dat goeie ou Afrikaanse (Nederlandse) woorde uit die sinagoge gewerp is bloot omdat dit te sterk laat dink aan 'n gelykluidende Engelse bestanddeel. Dat hierdie gespanne waaksaamheid die meer opvallende taalbestanddele betref soos woordeskat en idioom en meer die skryftaal, terwyl subtieler aspekte soos woordaksent, betekenisskakerings en selfs woordorde haas gladnie aandag geniet nie, moet ons slegs te wagte wees. Dit verander egter aan die feit van verset niks nie. As die Afrikaner dan sien hoe ongeërg sy Nederlandse broeder Engelse taalgoed (veral op die gebied van spot en tegniek) binnehaal, voel hy half dat hy in die steek gelaat word in sy stryd om kulturele bestaan. So ver ek die toestand deurskou, is dit ook die gevoel wat in België by ons taalgenote heers ten opsigte van Frans. Verder: in Suid-Afrika het ons gevind dat dit soms geriefliker is om 'n Duitse term oor te neem omdat dit nader staan aan ons taaleie as die vreemde Franse of Engelse woord wat die Nederlanders daarvoor aanvaar het. Ek meen dat dit ook die geval is in België. Die gemak waarmee uit Duits ontleen word, sal die Nederlander ons waarskynlik verkwalik.
Ek wil dus die stelling poneer dat ons taalgenote in Suid-Afrika, België en Nederland op stuk van taalsuiwerheid presies eners reageer wanneer ongeveer gelyksoortige toestande heers, naamlik 'n poging tot beskerming van die eie kultuurpersoonlikheid waar staatkundige faktore in die opsig 'n bedreiging inhou. As ons dit so leer insien, sal ons waarskynlik ook kalmer optree in ons omgang met mekaar. Ek dink aan die geval van Professor A.J. Barnouw wat enige jare gelede ons land besoek het, en toe die mening uitgespreek het dat die Afrikaner reeds die stempel dra: ‘Made in England’. Die opmerking was vir ons onaangenaam ontnugterend, net so ontnugterend as wat dit sou wees om in België so'n opmerking te maak ten opsigte van Vlaams en Frans en in Nederland van Nederlands en Duits. Moontlik is dit die geval dat die Afrikaner na anderhalf eeu reeds sterker onder Engelse invloed staan as waarvan hy bewus is of as wat hom lief is. Wat die toedrag in België en Nederland in hierdie opsig is, kan ek vanuit so'n groot afstand en as gevolg van veranderde toestande nie benader nie. Vir my doel hier is dit egter ook nie nodig nie. Hoofsaak is dat 'n groter waardering van ons onderlinge moeilikhede allig sal lei tot groter begrip en 'n vrugbaarder uitwisseling van kultuurwaardes.
| |
| |
| |
Engelse letteren
De problematiek van Graham Greene in
‘The heart of the matter’
door H. Servotte
‘The Heart of the Matter’ door Graham Greene. Uitg. W. Heinemann, Ltd. Londen, 297 p. 1e dr. Mei 1948; 2e dr. Juni 1948.
In ons land heeft de jonge Engelse auteur Graham Greene nog geen ruime bekendheid verworven. Hij is nochtans een schrijver van meer dan gewoon formaat, en wellicht de enige onder de katholieke jongeren die een eervolle plaats heeft veroverd in de literaire wereld van West-Europa. Hij is er inderdaad in geslaagd zijn spannende, knap-gebouwde verhalen met een aangrijpende problematiek te doorweven. Zijn werk - we noemen slechts ‘Brighton Rock’ en ‘The Power and The Glory’ - heeft in Engeland en Frankrijk dan ook heel wat succes gekend. Zo ging het weer met zijn laatste roman ‘The Heart of the Matter’, die we hier aan het Vlaamse publiek willen voorstellen.
Laten we in korte trekken een beeld schetsen van de levensloop en de levenshouding van Major Scobie, de hoofdpersoon van dit werk. We zullen daarna des te gemakkelijker het probleem, dat door deze roman gesteld wordt, benaderen. Major Scobie, politieofficier op de Westkust van Afrika, is een goed mens en een middelmatig katholiek. Zijn persoonlijke plichten jegens God vervult hij in een geest van routine; hij is er zich niet van bewust dat zijn hele levenshouding zou moeten bepaald worden door de fundamentele verhouding: mens-God. Hij gelooft aan Gods bestaan, maar de Heer is voor hem toch een verre werkelijkheid, die weinig verband houdt met het concrete dagelijkse leven. Daarentegen voelt hij zich onweerstaanbaar aangetrokken tot de mensen en hun leed; dat is een onthutsende realiteit, vooral hier in dit moordende klimaat, op die uithoek van de beschaafde wereld. Een werkelijke eed van trouw, ‘an allegiance’ verbindt hem met al deze zwakken en hulpelozen. Het medelijden is hem een dwingende levenseis geworden. Zijn inwendige vrede staat voor hem totaal in functie van het geluk der hulpbehoevenden: ‘If I were happy and she suffered, that was what he could not face. Inexorably the other's point of view rose on the path like a murdered innocent’.
Het is dat medelijden, die ‘pity’, die hem stuwen zal naar de dood, de
| |
| |
dood van ziel en lichaam. Want moedig wil hij de gevolgen van zijn daden dragen. Heeft hij eenmaal gezworen het geluk van zijn klein-burgerlijke vrouw te beveiligen, dan houdt niets hem hiervan terug. Zijn onkreukbaarheid als politie-agent verliest hij er bij en hij wordt een willoos werktuig in de handen van een geslepen Jood. Met een arm verlaten meisje zal hij overspel plegen. Was het niet uit medelijden, omdat hij haar eenzaam wist? Wat er ook van zij, nu staat hij voor twee contradictorische taken: zorgen voor het geluk van zijn vrouw, en tevens het broze geluk van zijn minnares bewaren. Zo groot is zijn verantwoordelijkheidsbesef en zijn medelijden met het leed van de evenmens, dat hij er zijn eigen zielevrede voor opoffert. Zijn hele leven is hij nu hopeloos in een kluwen verward; onweerstaanbaar zal hij worden aangezogen door het kwaad.
Het ware hem wellicht zo gemakkelijk geweest alles te regelen door een eenvoudige biecht, en zijn minnares daar te laten. Geen hoogmoed weerhoudt hem immers van het sacrament, evenmin het pijnigende bewustzijn der zwakheid van het vlees. Het is zijn vrees voor de eenzaamheid van haar, die hij zou moeten verlaten, - zijn onmenselijke ‘pity’ - die hem berouw en biecht onmogelijk maken. Reeds heeft hij zich de kwellende vraag gesteld, of hij werkelijk de lijdenden liefhad, ‘or is it only that this automatic terrible pity goes out to any human need - and makes it worse?’ Toch zal hij nog verscheidene malen heiligschennende communies ontvangen, opdat zijn vrouw niets van zijn echtbreuk zou vermoeden.
Er is dus geen haat van God, die hem tot deze heiligschennis drijft, maar alléén zijn ‘pity’. Het is hem ontzaglijk leed deze daden te stellen want hij weet dat hij daardoor eeuwige vrede uitsluit voor zichzelf. Nu reeds voelt hij zich een vreemde in Gods huis, en het land der genade bemint hij... ‘with the love one always feels for what one has lost...’ Bij zijn laatste communie heeft hij nog het gevoel zijn eigen verdoemenis op te offeren voor het geluk van zijn medemensen.
Men moet deze bladzijden lezen om zich een idee te kunnen vormen van hun drukkende suggestieve kracht. Alleen een katholiek kon zulk een dramatische beschrijving geven van de harde strijd in de ziel van een mens tussen zijn eerbied en liefde voor God en anderzijds zijn irrationele levensopvatting, zijn irrationele liefde- en offerdrang.
Verlatenheid bekruipt hem soms. Dan overvalt hem het pijnlijke besef dat hij de twee contradictorische taken, die hij even lichtvaardig als overtuigd had aanvaard, nooit tot een goed einde zal kunnen brengen. Immers, geen van beide vrouwen zal ooit door zijn onmetelijk offer gelukkig worden en daarenboven nog heeft hij God, die hem niettegenstaande alles nog liefheeft, onzeglijk doen lijden; dat weet hij zeer goed, maar het is hem onmogelijk uit zijn vertwijfeling op te staan: ‘You see it's an impasse, God, an impasse’. Het verantwoordelijkheidsgevoel - zijn ‘pity’ - is zozeer met hem vergroeid, dat hij er zich nooit zal van kunnen ontdoen; en dat ware toch de vereiste opdat hij van God vergiffenis zou kunnen krijgen. Daartoe mangelt het hem
| |
| |
aan wilskracht en wellicht ook aan inzicht. Ten slotte dan: om aan zijn vertwijfeling te ontsnappen vlucht hij vrijwillig in de dood ‘They'll be safe from me, Helen, Louise and You’. Zo is zijn dood de bekroning van heel zijn leven: zelfmoord om de anderen geen pijn te doen, om ze in hun betrekkelijk geluk te laten.
God verlaat hem echter niet, ook niet in de dood. Het is een prachtige bladzijde, zo vol optimisme en levend geloof, dat ik even de voornaamste passage wil citeren. Scobie heeft pas het dodelijk vergift ingenomen; zijn einde nadert... ‘outside the world that drummed like hammer blows within his ear, someone wandered, seeking to get in, someone appealing for help, someone in need of him. And automatically at the call of need, at the cry of a victim, Scobie strung himself to act. He dredged his consciousness up from an infinite distance in order to make some reply. He said aloud: ‘Dear God, I love...’ Dit was het einde van Scobie, politieofficier op de Westkust van Afrika.
***
Is het wonder dat een roman met dergelijke inhoud heel wat stof heeft opgejaagd en dat er heftig werd gepolemiseerd in alle Engelse tijdschriften?
Over de zuiver-literaire waarde van het werk zijn allen het eens: knap werk. Om zijn aangrijpende menselijkheid en zijn religieuze achtergrond is het best te vergelijken met sommige romans van Dostojewski; opvallend is, in dit verband, het parallelisme met sommige thema's van ‘Schuld en Boete’. Om zijn zakelijke, suggestieve stijl en hechte bouw heeft het tevens iets van het scherpe penetratievermogen van ‘Darkness at Noon’. De types die zich in Greene's proza bewegen, komen ons meestal zo reëel, zo menselijk voor, omdat voor deze romancier niet het probleem de hoofdzaak is, maar de mens zelf.
Het wil ons voorkomen dat niet de auteur het probleem rond Scobie heeft geschapen, maar dat dit ontspruit aan de complexiteit van het menselijk hart, aan het leven zelf. Dit probleem, the heart of the matter, is de zonde, zoals zij het kernvraagstuk is in het leven van ieder mens. Ook bij de besten onder ons is niets zo diep geworteld als onze zondigheid. Ziedaar het tragische thema van deze roman: ‘corruptio optimi pessima’. Of zoals Greene zelf het zegt: ‘Only the man of good-will carries always in his heart the capacity of damnation’. Hiertegenover staat het ontzagwekkende mysterie van Gods barmhartigheid, waarvan wij zo weinig begrijpen kunnen.
De zonde wordt in het werk van uit twee gezichtshoeken belicht: nl. in haar oorzaken en in haar psychologisch-morele betekenis. Ik kan me niet van de indruk ontdoen, dat Greene vooral de nadruk heeft willen leggen op dit laatste aspect. Als motto, vooraan in het boek, staan inderdaad deze paradoxale verzen van Péguy:
Le pécheur est au coeur même de chrétienté...
Nul n'est aussi compétent que le pécheur,
en matière de chrétienté. Nul, si ce n' est le saint.
| |
| |
Wat, naar mijn mening, door Greene aldus wordt geïnterpreteerd: de middelmatige katholiek, - Scobie voor de zonde - leeft wel in de door God gewilde orde, maar zijn hele leven is niet concreet gericht naar Hem, hij leeft niet bewust voor Hem. De zondaar daarentegen leeft buiten de goddelijke wet, is niet meer opgenomen in de bovennatuurlijke eenheid met God. Subjectief echter, wordt heel zijn denken en voelen beheerst door het bewustzijn van eigen opstandigheid en eigen schuld. Hij is, zoals Scobie na zijn zonde, voortdurend met God bezig. Daarom is hij het voorwerp van Gods bijzondere bezorgdheid en werkelijk kind van het Rijk Gods, meer dan ‘les gens bien’.
Deze opvatting, welke de Engelse bekeerling met Dostojewski gemeen heeft en welke hij waarschijnlijk wel aan hem heeft ontleend, bevat ongetwijfeld een kern van waarheid. En deze vinden we in zijn oorspronkelijke vorm terug in de parabel van de Verloren Zoon, de parabel van Gods oneindige barmhartigheid. In Greene's roman wordt echter die waarheid op de spits gedreven en als basis genomen van een levensopvatting. Bewust of onbewust, wordt de bewering voorop geplaatst, dat de zondaar hoger staat dan de doorsnee-christen, en dichter dan deze bij God. De zondaar zou t.a. soms zondigen om hogere motieven, bijv. zoals Scobie, uit liefde tot de naaste. De zonde wordt dus in feite goedgepraat, en dat onder voorwendsels, die werkelijk katholiek aandoen.
Welke ook de motieven van de zonde mogen zijn, zij is en blijft de miskenning van onze fundamenteelste verhouding; zij kan en mag dus niet gerechtvaardigd worden. Men kan zich trouwens terecht afvragen of het wel mogelijk is dat liefde tot de mensen de ware Gods-dienst in de weg staat? Hier benaderen we dan het andere aspect van het probleem, zoals Greene het gezien heeft: de oorzaken van onze zondigheid. Het is natuurlijk nogal simplistisch met Greene te veronderstellen dat Scobie enkel zondigde uit altruïsme. Dit echter daargelaten, staan we nog steeds voor het raadsel: de spanning tussen liefde tot de mensen en liefde tot God. Is Scobie dan een nieuwe Oidipous, die zijn eigen ongeluk bewerkt, om het heil van zijn medeburgers te verzekeren? Met dit verschil echter, dat hier Gods oneindige barmhartigheid Scobie redt? Het probleem van die Goddelijke barmhartigheid - of Scobie haar al dan niet heeft verdiend? - blijve hier onaangeroerd. Gods wegen zijn de onze niet, en ook over dit concrete geval, een figuur uit een boek, mogen we geen oordeel vellen. Maar, dit aspect terzijde gelaten, blijft toch de pijnigende vraag: zijn liefde tot God en liefde tot de mensen onverenigbaar? Ons verstand dwingt ons dergelijke vraag ontkennend te beantwoorden, maar tegenover onze abstracte redenering staat de tragische, overtuigende figuur van Scobie die zonder Gods ondoorgrondelijke barmhartigheid onherroepelijk zou zijn verdoemd.
En toch, wij mogen ons wel de vraag stellen: Was de liefde tot de mensen, die hem zou verdoemen, de ware liefde? Was ze de Caritas van de christen, die zijn evenmensen bemint, omdat zij zijn broeders zijn in Christus, als zonen in dezelfde Vader, omdat zij samen zijn in de ondeelbare eenheid van het mystiek lichaam: a Patre ad Patrem? Was zij niet veeleer een irrationeel, niet gefundeerd gevoel van verbondenheid en verantwoordelijkheid, waaraan hij
| |
| |
teveel belang hechtte? Was het juist niet de aandrijving van dat irrationele gevoel (instinct?), die hem de hele waardeschaal deed omkeren en de tijdelijke vrede van de evenmens plaatsen boven het eeuwige heil van zijn eigen ziel? Zo gezien was zijn zelfmoord niets anders dan de ultieme triomf van dat irrationele gemoedsimpuls, onberedeneerde gevoel van verantwoordelijkheid, zijn laatste daad geboren uit de voor hem dwingende noodzakelijkheid niemand pijn te doen. Omdat zijn levensinzicht door zulk irrationalisme was beneveld, in die mate gefausseerd door een automatische ‘pity’, was het hem mogelijk daden te verrichten, die elk ernstig mens zondig noemt. Had liefde hem gedreven, echte, ware liefde waarin de hogere geestelijke vermogens, verstand en wil, primeren, dan zou hij nooit aldus hebben gehandeld, tenzij wellicht uit zwakheid.
***
De overmatige verheerlijking en radicale goedkeuring van de irrationalia in onze psyche is kenmerk van een groot deel van onze hedendaagse literatuur. Ook op Graham Greene is deze vaststelling toepasselijk.
Het irrationele in de mens heeft zijn waarde en betekenis - en het is een der grote verdiensten der moderne literatuur dit te hebben beklemtoond - maar die waarde is niet absoluut. De irrationalia dienen ingeschakeld in de hele harmonische menselijkheid. Primeert het irrationele in de mens ongebonden, dan valt automatisch elk regelend principe weg; ik denk hierbij aan een woord van Huizinga: ‘Met het primaat van het kennen moet ook de norm van het beoordelen en daarmee die van het behoren worden prijsgegeven’.
Wie, zoals Scobie, alleen uit impulsieve aandrang ‘de werkelijkheid leeft’, zonder de verschillende taken naar hun juiste verhoudingen terug te brengen en ze volgens een welbepaalde waardeschaal te rangschikken, komt onvermijdelijk voor onoverbrugbare tegenstellingen te staan. De vrucht er van is vertwijfeling en dood.
Het is de grote verdienste van Greene ons het tragische verhaal van zulk een leven te hebben geschonken met al de dramatische uitbeeldingskracht en psychologische diepte waartoe hij in staat is.
Het is echter beslist verkeerd dat hij in de persoon van Scobie dat irrationeel levensgevoel zo totaal-ongeschakeerd heeft willen goedkeuren. En evenmin kunnen we de idee aanvaarden die in Greene's roman impliciet besloten ligt, nl. dat de zonde kan gerechtvaardigd worden en dat ze dus in bepaalde omstandigheden toegelaten zou zijn.
Dit zo sterk geschreven en evenwichtig gecomponeerd meesterwerk kan dan ook onze totale goedkeuring niet wegdragen, juist omdat het een gedeeltelijkonwaar beeld geeft van onze menselijke situatie.
|
|