zich-zelf-uitstijgt, kent hij het belangloze verstandelijk inzicht en is hij de homo sapiens.
Volgens Huizinga nu, bestaat er naast deze twee nog een derde onherleidbare verrichting in het menselijk leven, t.w. die van de homo ludens, de spelende mens. Er zou zich in ons leven een activiteit ontwikkelen, waarvan de inwendige streving niet op bruikbaarheid is afgestemd en die toch anderzijds evenmin samenvalt met de geestelijke aanschouwing. Met zijn gewone scherpzinnigheid, steunend op een degelijke methode en een uitgebreide eruditie, verrassend-interessant, bijna inspirerend-suggestief zoekt Huizinga dan naar het spelelement in de verscheidene uitingen van cultuur; in de taal eerst en vooral, verder in de cultus, de rechtspraak, de krijgskunde, de poëzie, de wijsbegeerte en de kunst. Beschavingen en tijdperken worden door hem gezien ‘sub specie ludi’ en ook de hedendaagse cultuur wordt van uit dit gezichtspunt beschouwd.
Huizinga heeft voorzeker duidelijk, met gezag en doorzicht, aangetoond dat het ludieke - dit weinig Nederlandse woord heeft hijzelf moeten vormen om zijn gedachten uit te drukken - een component is van elke cultuur en van alle cultuuruitingen.
Wanneer wij echter zijn ‘Homo Ludens’ na lezing sluiten, dan vragen wij ons af: moeten wij nu heel de cultuur aanzien als een spel? En als zij spel is, wordt daarmee het laatste woord gezegd? Met andere woorden, wat is eigenlijk de betekenis van het spelelement in de cultuur, en niet alleen in de cultuur, maar ook in werkelijkheid en leven?
Het mysterie, dat de laatste en diepste kern van het vraagstuk omsluiert, zullen wij nooit doorpeilen; het diepste wezen der dingen blijft steeds het heilige der heiligen, onbetreedbaar voor profanen. Maar voorzichtig en schroomvol willen wij het in dit opstel benaderen; en indien wij dan na afloop een beslissend oordeel kunnen uitspreken zullen wij het formuleren met de overtuiging dat wij het, gezien de laatste ondoorgrondbaarheid van het vraagstuk, gaarne als niet afdoende beschouwen. Het is immers steeds zo: wanneer het menselijk denkvermogen het hoogst bereikbare in een bepaald oordeel wil uitdrukken, dan verwekt deze schijnbaar vaste verworvenheid een nieuwe onvoldaanheid, die ons opnieuw twijfelen doet en onze gedachte weer verder drijft. Op elk punt, waar de geest vastheid meent te bereiken, ziet hij nieuwe problematiek voor zich opduiken.
Zulke voorzichtigheid, noopt er ons toe onze beschouwing van dit vraagstuk aan te vangen met een verkenning van buitenuit. Er zijn zekere getuigenissen, zekere bedenkingen en zekere vaststellingen die ons tot de overtuiging zouden brengen dat alles spel is.
Plato noemde reeds de mens een speeltuig der goden en wij kunnen zijn uitlating in verband brengen met hetgeen in het ‘Liber Sapientiae’ de Eeuwige Wijsheid over zichzelf getuigt: ‘Ik was bij Hem als een troetelkind, ik was elke dag zijn vermaak, ik dartelde heel de tijd onder zijn ogen, spelend op zijn wereldrond.’
Kunnen wij zelfs heel de schepping, ja heel de heilsgeschiedenis niet aan-