de stad opnieuw ontwaakte en hoe ik er hemzelf in ontdek, veel malen en telkens op een andere plaats. Hij heeft nog steeds dezelfde trekken; ik herken zijn stap terwijl hij het gebouw binnentreedt, waar we samen studeerden. Als hij daarna een tijdlang een landweg volgt, toont hij me de herberg, waar we talrijke romantisch-studentikoze nachten doorvierden.
- Dat is ‘De Groene Boomgaard’, antwoord ik thans zonder aarzelen.
Hij lacht tevreden: ‘De Groene’ zegt hij, waar we zo dikwijls rolden. Maar vanavond...
Ik laat hem niet uitspreken:
- Ja, dat is een verjaardag, onderbreek ik; we hebben toen beloofd elkaar na 25 jaar terug te zien. Als we nog...
De woorden stollen in mijn mond, hoewel hij niets zegt. Hij heeft zich zelfs ten halve van mij afgewend, maar om mij heen is alles eensklaps levenloos geworden, de stroom, de wind, die er over woei, het dorrend kruid, dat ritselde - en ik voel me in een gebied, waarvan de ijlheid om mijn hart slaat.
- Heeft dat wel enige zin?
Hij heeft zijn vraag rustig gesteld; ik hoor, dat elk verschil, waaraan de levenden huiverend denken, voor hem heeft opgehouden. Over alle grenzen is hij heengegaan en als hij thans terugkeert, doorschrijdt hij tijden en ruimten, die sinds zijn dood in elkaar versmolten. Veel herinneringen aan de mensen moet hij meegedragen hebben en ook ginder zal de gedachte aan de oude vriendschap sterk en innig gebleven zijn, zoals ik aan hem ben blijven denken, bij dag en ik weet niet hoe dikwijls ook des nachts.
- Komen de anderen ook? vraag ik.
- Die komen ook, zegt hij vast, en terwijl hij nog spreekt dagen over de barm twee gestalten op. Zo, op enige afstand, schijnen hun gezichten wel onbewogen en hun kleren hangen slap als om een veel te mager lijf, maar nu ze dichterbij zijn zie ik hun ogen leven en ze begroeten me luid en vrolijk.
- Toon en Tor, fluister ik en in hun aanwezigheid voel ik me eensklaps ontroerd. Ik weet niet welke armoede ik bij hen gis, welke meewarigheid mij om hun koud en donker leven aan de overzijde aangrijpt. Zij echter vermoeden niets; ze fluisteren een wijle onder elkaar en hun stem klinkt in de avond als het geschuifel van riet.
En nu schijnt onrust over hen te komen; hun bewegingen geraken los uit de eigenaardige loomheid, waarin ik ze al die tijd gezien heb en als één man wenden ze zich plotseling tot mij:
- Wij waren toch met z'n zessen, toen we beloofden elkaar weer te zien?
- Inderdaad, antwoord ik, nadat ik de namen opgenoemd en geteld heb.
- Waar blijven de anderen dan?
Ik kan het hun moeilijk zeggen. Ze leven; ze hebben hun zware lasten, hun vele bekommeringen, zaken allemaal, die door doden niet meer begrepen worden, of die wellicht hun arm bestaan nog konden vervullen met afgunst. Waarom vragen ze het me dan? Hun ogen, die tot nog toe vreemd in de komende nacht hebben gestaard, krijgen een menselijke glans en ik begrijp, dat niet