| |
| |
| |
Bert Decorte
Uit ‘het lied van Eva’
door Charles Van Lerberghe, in Nederlandse vertaling.
I
dat nauwelijks een weinig
de lucht blauw en zwijgend...
waarin ik, peinzend luistrend,
Woord dat uit mijn dromen
van mijn verbaasde lippen
ik hoor je, een ander ontwaart je,
weer anderen verstaan je met moeite,
maar je balsemt mijn ademhalen,
roos die in mijn stem ontbloeide.
| |
| |
| |
II
Hoe straalt vandaag Gods aanschijn uit!
Hoe blinkt en bloost het licht en luid
midden die rozen en dit fruit!
Hoe fluistert hij in die fonteinen!
Hoort hoe Hij door die vooglen kweelt
en hoe zijn adem zacht het reine
aroom der nieuwe lente streelt!
Zie hoe met gretige gebaren
mijn jonge God in 't licht zich baadt,
want alle dingen dezer aarde
zijn hem een schittrend lichtgewaad.
| |
III
Gelijk een bloeiende meidoorntak
in de lichtsprankelende fontein,
zo viel het woord in mijn gedacht,
zijn woord, zijn sidderende taal,
die door zijn goddelijke mond
en die ik op mijn beurt herhaal.
Gelijk een bloesemende tak
die uit de kruin van 't paradijs
En, maagdlijk nog, ligt vol betovering
hier deze loot, waaraan geen bloem verging,
levend, jong, in diamanten schittering.
| |
| |
| |
IV
misschien is hij het licht
gedans van de uren, de mooie,
die wijl zij gaan voorbij
bloemen op aarde strooien.
Die rilling van de dageraad,
misschien is zij het ruisen
van het blank serafijn gewaad
eens engels, die zijn treden
maar die onzichtbaar blijft,
| |
V
De engel van de morgenster
kwam in haar tuin toen neergedaald,
en toen hij naderde tot haar:
Kom sprak hij, en ik zal je wijzen
't geheime woud, de wondere valleien
waar nog, in andre dromen, leven
Zij strekte de arm, met lichte lach
en door haar wimpers heen bezag
zij de engel, vlammend in de zon,
En de engel, wijl zij gingen
door 't schaduwstrekkende struweel,
hield haar omvat en strengelde
die langer dan zijn vleuglen waren
de bloemen die hij plukte van
| |
| |
| |
VI
op het voorhoofd mij, o straal
laat me uw licht als een blank vool
tussen mijn broze vingren
de schepter van mijn koninkrijk.
| |
VII
de zomerregen lief en lauw,
komt zacht gevlogen, komt zacht gezegen,
doorheen de lucht domend als dauw.
Geheel haar snoer van witte perels
viel in de blauwe luchten los.
wipt op de tak die zij neer doet wegen;
danst, bloemen, nesten der vooglen, kweelt;
wat komt uit de hemel is al zegen.
haar lippen wak als bosframbozen;
met haar duizend kleine vingertoppen
met eenmaal overal liefkozen.
Op welluidende bloemtapijten
ruist, van 's morgens tot 's avonds laat
en door de nacht tot de dageraad,
de regen die ze aanhoudend laat
regenend, regenend nederglijden.
en droogt met haar gouden haren
|
|