Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 581]
| |
Ernst Wiechert
| |
[pagina 582]
| |
het verzorgen van zijn dieren, in de kerkbank of voor de Kerstmis kribbe, waarvoor hij de knie boog als een kind, de logge handen op de borst gevouwen en de donkere ogen over een land gezonken, dat niemand zag, maar dat wonderlijk moest zijn, daar het een grote vrede over zijn doorgroefde voorhoofd deed ontbranden. Zo bracht hij tien jaar van zijn vreedzaam leven op de Berghoeve door, op en neer schrijdend tussen zaaitijd en oogst, tot op die avond waarop de niet talrijke kerkklokken in het Beiers-Woud de Grote Oorlog inluidden. Toen liet hij de slijpsteen van de zeis, waarmee hij de schamele rogge op de berghelling gepikt had, zinken en luisterde. De avondzon stond nog boven de wazige vlakte en deed de schaduw van zijn zware gestalte tot aan de rand van de magere bossen stijgen. Hij was de enige maaier op de roodbestraalde hellingen, en het leek hem op de golven van al die luidende klokken slechts tegen zijn onbeschutte borst stieten. Hij nam zijn breedgerande hoed af, zoals het bij klokkengelui hoort, doch hij bad niet. Hij wist wat het betekende. Hij zag in de diepte hoe de mensen op de erven samenschoolden als vee voor het onweder. Hij zag fietsers over het smalle witte lint van de baan jagen. Hij hoorde geroep en hondengeblaf. Een warme blauwe hemel was daarover opengespreid als over een voorbijgaande dwaling, maar die hemel zag de knecht niet. Hij zag alleen de hemel uit brons, die uit het gedreun van de klokken langzaam samensmolt, een dieper, donkerder gewelf, dat de zon begroef, de warmte, de wind, de geur van de aren en van het brood. De hand, die het ijzer van de zeis vasthield, begon te branden. Hij duwde de steel in de grond en trad opzij. Nu waren zij de enigen, die op de geoogste akkers rechtstonden, de zeis, waarvan het scherp roodachtig glom, en de donkere, zware gestalte, die nu de hoed met beide handen voor de borst hield. Er bewoog niets op zijn gelaat. Het werd noch verlicht noch verdonkerd. Het was een gezicht, dat zo stil was als tijdens de preek. En pas toen het luiden uitstierf en alleen nog een enkele slag met een bijzondere duidelijkheid en aanmaning nageklonken kwam, zuchtte hij zo, dat het bijna een stenen kon genoemd worden, en gaf toen pas de versperde weg tot zijn gelaat vrij, zodat het plotseling verduisterde en zich om zo te zeggen met leedwezen bedekte, zoals bij het aanschouwen van een stervend dier. Toen rukte hij de zeis uit de grond en liep, zonder omkijken, de weg af naar de hoeve.
***
Hij nam geen deel aan de hartstocht, die als een siddering over het land ging, ook niet aan de vreugde van de beide zoons, die de volgende ochtend vóór de hoevepoort stonden en nog eenmaal als jonge overwinnaars de achterblijvenden toewenkten, noch aan de tranen van de boerin of de zware plechtmatigheid van de boer. Slechts toen de rode plakkaten toekwamen en op de hoevepoort moesten genageld worden, weigerde hij het te doen, en pas in de schemering, als in huis het vuur gedoofd was, sloop hij heimelijk naar de aanplakbrieven, | |
[pagina 583]
| |
die er als bloed uitzagen en stond lang te mijmeren voor de zwarte letters, die aankondigden dat de Landsturm gemobiliseerd werd. Het was voor hem een kommervol en plechtig bericht, met een bedreiging beladen, als de bedreigingen van het Oude Testament, en het kon wel wegens deze zwaarwichtige woorden zijn, dat het moeizaam omlijste beeld van zijn wereld stukbrak en hij de armen hulpeloos onder de sterren ophief. Dezelfde nacht nog borg hij de bijbel en de harmonika onderaan in zijn houten kist, en toen de dag kwam, waarop hij zich als veertigjarige, moest aanmelden, was zijn bedstede in de kamer onaangeroerd gebleven en geen teken zichtbaar waarheen en in welke gezindheid hij de hoeve mocht verlaten hebben. De ganse streek droeg zijn schande vol toorn. Zelfs de herdersknapen, die boven op de bergheide het vee hoedden, doorgroeven struiken, greppels en holen, en na acht dagen daalde een patroelje van de Landwehr de helling af, met glimmende bajonet op de ouderwetse geweren, en voor hen uit, de handen met een koord samengebonden, liep de ontvluchte, een gebogen mens, met dennenaalden in zijn verwarde haren, schrammen in de huid en gescheurde klederen. Smaad begeleidde hem van hoeve tot hoeve, van dorp tot dorp. Zelfs de kinderen, met houten sabels en papieren helmen, wierpen hem hun beschimping in het gezicht, en alhoewel de Landwehrmannen, onzeker en niet zonder verlegenheid over de oorlogsdaad die zij verricht hadden, de menigte achteruit duwden, konden zij toch niet verhinderen, dat een oude boerin, die vijf zoons in dienst had gestuurd en op die wijze in de hele omgeving roem had verworven, de geboeide in het gelaat sloeg en vol boze verachting vóór hem op de grond spuwde. Toen sloeg de mishandelde voor de eerste maal de ogen op. Met een niet te meten droefheid bekeek hij iedereen en zei traag: ‘Sla niet, boerin, anders zal God je slaan, zoals hij mij geslagen heeft.’ Over deze woorden werd in de omgeving gesproken, toen in het huis van de boerin reeds drie kruisen in de bijbel stonden, een voor Polen, een voor België, en een voor de Vogezen, en toen de Landsturm-man Andreas Niederlechner, na die beschamende maanden reeds sedert lang in de Vlaamse loopgraven stond, de ogen op de brandende horizon gericht hield, waaruit het vuur van het scheepsgeschut als uit een hellekloof losbarstte.
***
Hij leek een soldaat als alle andere: een boer die traag en zwaar als over zijn akker door de oorlog stapte, voor naast voor door de tijd ploegde, te ruste, naar zijn gevechtspost, naar de slag ging. Twee dingen slechts waren anders: dat hij nooit verlof kreeg en er ook niet om verzocht, en dat hij niemands kameraad was. Weliswaar wisselde hij nu en dan een woord met zijn groep bij de veldkeuken, 's nachts in de loopgraven, op mars. Maar ieder gesprek | |
[pagina 584]
| |
over oorlog en vrede, over thuis, God of de vrouwen, stuitte op zijn gedoofde, versteende gelaat, gleed af en liep uit in een bedrukt zwijgen. Alleen in zijn slaap hoorde men hem soms stenen, en dikwijls zag men hem naast het lijk van een gevallen vriend of vijand staan, de handen op de borst gevouwen en roerloos starend, op het grauwe, vreemde gelaat, waarop de schaduwen van de dood blauwachtig lagen. Niemand bemerkte dat de loop van zijn geweer altijd een beetje hoger dan de voorhoofden van de vijanden was gericht, zijn handgranaten achter de loopgraven vielen, dat zijn veldfles steeds leeg en zijn verbandpakje altijd verbruikt was. Ook niemand bemerkte dat hij, in een gevecht van huis tot huis aan de rand van een dorp, over een rol prikkeldraad struikelde en het schot van zijn ontijdig gelost geweer het voorhoofd van een jonge vijand trof, die zijn staalhelm verloren had en wiens haar de kleur van rijpende tarwe had. De brullende golf rolde over de dode heen en liet hem op de stenen achter. In de voegen groeide gras, het boog onder zijn wang en begon langzamerhand rood te worden. Uit de hevig doorgroefde herfsthemel viel een gele schemering op het gelaat van de dode neer; zij stapelde bleek goud op zijn haar en gaf hem het aanschijn van een slapende knaap, ergens aan de oever van een beek of de rand van een akker, waarover hoge avondwolken en blauwe rook van de herdersvuren glijden. Tot de duisternis kwam bleef Andreas op de stenen geknield en staarde op de kleine grauwe holte in het voorhoofd van de dode. ‘Sta op en wandel!’ bad hij. Doch alleen maar de wind speelde in de blonde haren, en onder de ogen donkerden de schaduwen steeds dieper. Toen maakte hij de uniform los, nam het herkenningsplaatje en een zilveren kruis van de hals van de dode, tilde hem in zijn armen en droeg hem van de rand van het dorp tot aan de zoom van een verwoest bosje. Daar, bij een stukgeschoten eik, groef hij met zijn kleine spade een smal graf, wikkelde de dode in een tentzeil en dekte hem als een kind in de sombere koelte van de aarde toe. Vooraleer hij het graf verliet, bleef hij daar lange tijd staan en keek rond naar de sterren in de hemel en de omlijning van het landschap, totdat hij alles in het diepste van zijn ziel had ingegraven. Die nacht verliet Andreas Niederlechner het front. Op vragen en bedreigingen in het veldhospitaal, vóór de krijgsraad, in de gevangenis had hij geen ander antwoord dan het stille: ‘God wil het niet meer...’ Hij bleef een deemoedig, gehoorzaam mens, en zelfs zij, van wie de ziel door de oorlog bezeten was, moesten erkennen, dat hier iets anders aanwezig was dan gewone lafheid, opstandigheid, of verstoktheid.
***
Maar het leven van de knecht, voorzover het bij hem het onzichtbare gold, veranderde vanaf dat uur onder de avondhemel. Steeds liep iemand naast hem | |
[pagina 585]
| |
op in het hart van de dag, zat bij hem in de grauwe avondschemering, of lag aan zijn zijde op de harde brits, die hij zorgvol toedekte met de dunne wolledeken: een blonde knaap, een broederlijk naar hem toegewend gezicht, een kinderlijk gelach, een verlegen schuchterheid. ‘Nu gaat u ploegen, Jan’, zei de knecht, en hij luisterde naar de voorjaarswind, die tegen het hekken stiet. ‘Nu gaat u de denneboom in het bosje halen, Jan, en blijft u staan, en kijkt u om, om te zien of wij bijna aankomen.’ Hij zag het gelaat naast hem lachen en knikken, of met hem naar buiten luisteren in de nacht, waarin de sterren gleden en waardoor de schreden van de schildwachten eentonig weerklonken. En vooraleer hij insliep sloot hij de hand om het zilveren kruis en ving de koelte van een vreemd leven op, dat de slaap aan zijn borst inademde. Hij ging naar huis, toen de oorlog voorbij was. Alles was nu anders dan bij zijn vertrek, en de jonge mannen onthaalden hem als een held, die jaren te voren het eind had ontwaard en een razend gespan bij de teugels had willen grijpen. Doch hij keerde zwijgzaam terug naar zijn hoeve, waar beide zoons gesneuveld waren en men hem met verlegen dank ontving. Naar zijn paarden en zijn houten kist, zijn akker, die onder de sneeuw begraven lag, zijn Kerstmiskribbe, waarvoor hij dieper dan ooit de knie boog. In de lente trouwde hij met een jonge meid, wier zinnen verdoofd en soms licht verward waren. Hij kocht een hut met een armtierige akker, tamelijk afgelegen op de berghoogten, en knielde vóór de eerstvolgende Kerstmiskribbe met zijn eerste zoon, in wiens blonde haardons het kaarslicht spelen kwam en die hij, niettegenstaande het verzet van de dominee, Jan-Izaak liet dopen. Het haar aan de slapen van de knecht was reeds grijs, toen hij zijn zoon over de doopvont hield. Nochtans verstrengelde zich zijn levensboom, van die dag af, op een zeldzaam innige wijze met de jonge twijg van zijn kind. Het was een stil en peinzend kind, dat onder de wijde hemel opwies als een verloren bloem, tot wie de dieren van het woud, de dauw en de wind komen. Het droeg in zich het stompzinnige bloed van zijn moeder en de zware ernst van vaderszijde, maar beide dingen waren tot een zachte goedheid verweven, die zich soms in een glimlach uitte, waarop de knecht met schuchtere verwondering neerblikte. ‘Vredesvorst...’ zei hij eens, toen het kind over de omgeploegde akker tot hem opgestegen was, een brood in de ene en een witte aster in de andere hand, beide voor zich uit dragend als een heilig schrijn. ‘Vredesvorst had je moeten heten, Jan...’ ‘Ja,’ antwoordde het kind, en keek hem zonder enige verwondering aan, alsof alles wat zijn vader zei of deed voor hem onaantastbaar was. Ook wanneer de knecht zonderling deed, verwonderde het kind zich niet. Op Kerstmisavond, als de weinige lichtjes in de kleine denneboom aangestoken waren, ging Andreas op zijn kamer, deed uniform aan en helm op, koppel en spullen om, schouderde het geweer dat hij op de hooizolder verborgen hield en liep van middernacht tot het eerste hanengekraai op en neer vóór het huis, de blik naar de vlakte gewend, waarboven de hoge sterren langzaam stegen en daalden. Wanneer het gedaan was, welde een diepe zucht uit zijn borst op; hij | |
[pagina 586]
| |
legde zijn oorlogstuig af en strekte zich stil naast zijn kind uit, met wie hij de bedstede deelde. ‘Wacht je, vader?’ vroeg het kind, toen het tien jaar oud was geworden. Andreas schrok. ‘Ja,’ antwoordde hij toen, ‘Vredesvorst zal komen’. ‘Hij komt’, zei het kind na een poosje, en vlijde zijn wang tegen de versteven hand van zijn vader.
***
De tijd ging met zaaien en oogsten voorbij. De bomen, die Andreas geplant had, gaven schaduw. Zijn haar werd grijs tot boven zijn hoofd. Zijn schouders bogen, en toen hij in de herfst de aardappelzakken in de kelder droeg, stond Jan in een hoek van de hoeve, het blonde hoofd tegen de stalmuur geleund, en zag met een bedroefde genegenheid in de ogen, hoe de zware stap onder de last boog. ‘Je moet een knecht nemen, vader,’ zei hij op een avond. ‘Zolang tot ik groot ben’. Zij stonden in de tuin toen hij dit zei, en Andreas had de arm om de appelboom gelegd, die dat jaar één enkele vrucht droeg. Andreas keek zijn zoon lang aan. Dan hief hij de hand tussen de twijgen op en plukte de rode appel van de tak. ‘Neem’, zei hij. ‘Eet hem tot mijn gedachtenis, Jan’. Die avond daalde hij de berg af, tot bij de oude dominee, die Jan gedoopt had. Lang zat hij in het hoge deftige vertrek, want de woorden kwamen traag over zijn lippen. Het licht van de schemerlamp viel op het zilveren kruis en het herkenningsplaatje, dat zwart was geworden van het zweet des arbeids, daar hij het op zijn eigen borst had gedragen, haast twee maal tien jaar lang. Doch het geschrevene was duidelijk leesbaar, klaar op het donker metaal, en nog eens donker op het witte blad, waarop de dominee het overschreef. Ja, de dominee zou willen schrijven, en de boer zou nu zijn vrede vinden. Niet velen gaven zich zoveel moeite om menselijk leed uit te boeten. Andreas knikte enkel, dankte en ging. Tot bij de voordeur begeleidde hem de oude man. Vóór de advent kwam het antwoord en Andreas liet zich op de landkaart de plaats aanduiden. Het was in het westen van België en niet méér dan een dagreis van het dorp verwijderd, waar het graf onder de eik lag. Toen zij de paspoorten hadden, hakten de bergbewoners reeds hout in het bos op de berg. ‘Gaan wij op stap, Vader?’ vroeg Jan zonder verwondering. ‘Ja, naar Frankrijk, waar de oorlog plaats had... daar is een graf, waar ik naartoe moet.’ De moeder verstond slechts dat zij weggingen. Zij wist niet waar Frankrijk lag, legde linnen en zette eten klaar en sloeg een kruis over hen, toen zij over de drempel stapten. ‘Loop even terug, Jan,’ zei Andreas, voor hij het hekken open deed, ‘en kus haar nog eenmaal...; zij was nog nooit alleen in haar leven.’ Jan gehoorzaamde zonder aarzelen. ‘Nu zullen wij naar Frankrijk gaan,’ zei hij, toen Jan terugkwam.
***
Het zou een moeilijke tocht geworden zijn zonder de ogen van de vader. | |
[pagina 587]
| |
Maar door alle twijfel, door alle verdoving en verwarde dingen die voorbij gingen heen, bleef onbeweeglijk de stille glans in zijn voorwaartsgerichte blik, een uit hem opstijgende luister, waarover de mensen zich verwonderden en waarheen het kind kon terugkeren, nadat het vervreemd was geworden door het landschap, een gesprek, het doen of de mening van de mensen. ‘Iets mooi is het, vader, nietwaar?’ vroeg het kind, toen de vreemde taal hen reeds omringde en zij dichter bij elkaar drongen als weggedreven vee in een vreemde stal. ‘Goedmaken is iets’, antwoordde Andreas, en hij legde de arm om de schouder van de knaap, ‘en helpen moet je, zoals je het doen wilde, toen ik de zak droeg... Vredesvorst gaat nu komen...’. Het kind knikte, alsof het dat ook verstond, en zoals het tijdens de Kerstnachten de wang tegen de hand van zijn vader vlijde. Het begon te schemeren, toen zij in het vreemde dorp uitstapten. Hier lag ook sneeuw en door de ruimte tussen de huizen zagen zij de blauwachtige vlakte, waarop de lange boerenhofsteden lagen, neergedrukte daken en bladerloze populieren, en het bruine kreupelhout van lage hagen, waartussen de smalle wegen van hoeve tot hoeve liepen. ‘Streuvels’, zei Andreas en nam zijn bontmuts af, voor een van de mannen, die voor een herberg stond. ‘Pieter Streuvels... een boer... waar is dat?’ Zij traden verwonderd dichter en begonnen in een vreemde taal vragen te stellen. ‘Streuvels’, herhaalde Andreas met zorg op zijn ernstig gezicht, ‘Pieter Streuvels...’ Zij haalden een jonge man uit de herberg, in fatsoenlijk Duits vroeg die naar hun wensen. ‘Streuvels? Ja, natuurlijk’, riep hij vrolijk uit. Hij vatte Andreas bij de arm en wees tussen de huizen naar een boerenhofstede, die donker en laag onder de avondhemel lag. Pieter Streuvels, een grote man, ja; doch hij heeft veel kommer, sedert zijn enige zoon vermist werd in de oorlog. Of hij hen er heen wilde leiden? Andreas dankte. Dat was niet nodig. Alleen dat vreemde met de taal hier, - dat heeft hij niet bedacht. Tijdens de advent, heeft hij gemeend, bestaat er geen spraakverwarring. Daarop begon de vreemdeling te lachen; de hele tijd had hij reeds die onbekende gezichten met vrolijke ogen aangekeken, en hij meende dat het ginder niet moeilijk zou gaan, omdat Pieter Streuvels drie jaar lang bij een Duitse boer krijgsgevangen geweest was, maar indien hij, niettegenstaande dat, had willen meegaan... hij had gedacht, het waren verwanten, van de Rijn misschien, waar ook Streuvels woonden... ‘Ja’, zei Andreas en gaf hem de hand, ‘je hebt goed gezegd... verwanten, zo is het ook. En nu danken wij je ten zeerste voor je hulp.’ Tussen de lage hagen stapten zij naar het boerenhof. De knaap gaf zich rekenschap van het plechtige van dit alles, omdat zijn vader zijn hand vasthield en hij zich niet herinneren kon, dat het thuis ooit zo geweest was. Voor zijn ogen verschenen donkere ruggen van de bekende bergen en het was hem vreemd te moede in dit land, waar alles wijd en verloren lag, een losgebonden aarde, waar de wegen geen einde hadden en de bomen recht en slank de hoogte instegen, tot onder de eerste ontluikende ster. Ook bleef | |
[pagina 588]
| |
de vader soms met stokkende adem staan, alsof hij pijn had, en hij blikte tot de hoge hemel op, waarover geelgekleurde banden gespannen waren, waartussen donkere kloven schenen te liggen, en waaruit kilte en verbijstering steeg, bij het ijzige glimmen van de eerste sterren. En voor het hekken nam hij de muts af en hield ze met beide handen voor de borst, zoals hij thuis in de kerk placht te doen, als de dominee het vaderons opzei. Er was niets te zien dan een gele lichtschijn achter lage vensters, en zij klopten te vergeefs aan gesloten deuren, tot een doffe stem van binnen iets in een vreemde taal riep. Toen traden zij binnen. Andreas duwde de knaap bij de schouders zacht voor zich uit over de drempel. Het leek nu al meer op de grote hoeven uit de geboortestreek, donker hout tegen de muur en een haardvuur in de hoek, banken en een zware tafel, borden op rekken aan de muur, een lamp op een tweede, ronde tafel, knechten en meiden, naaiwerk, en een oude vrouw over een spinnewiel gebogen, en over alles heen een roodachtige ster met talrijke armen als een stralend wonder, door een onzichtbaar licht beschenen, dat onder de houten zoldering zweefde, als was er een hemel boven dat vertrek gespannen, net als boven een Heilige Familie, die hier temidden van een rumoerige wereld halt gemaakt had, vooraleer zij zich weer op weg begaf op haar vlucht naar Egypteland. Het was het eerste waarop zij zwijgend staarden, het kind met geopende mond, blond en tenger vóór de brede gestalte van de vader, tegen wiens borst het gedachteloos het hoofd aanleunde, en de man zelf, met opgeheven handen in het bont van zijn muts gevouwen, verbleekte tot op zijn lippen en tot in de diepe groeven van! zijn gelaat, dat roodachtig beglansd was door de schijn van de ster. Niemand sprak. Een lange wijl. Het stille ruisen van het spinnewiel, de snede van de schaaf in het hout was stil gevallen. Alleen de vonken knapten in de haard, en in de tocht van de geopende en weer gesloten deur draaide de ster langzaam op zichzelf, achtereenvolgens schaduw en licht op de gezichten spreidend, als zon en wolken over een stille akker. Toen zou het tijd geweest zijn voor Andreas om iets te zeggen, maar vooraleer hij de lippen openen kon, schoof de oude vrouw het spinnewiel opzij en stond op. De ouderdom had haar zo zeer gebogen, dat zij niet groter scheen dan toen zij over haar spil zat. Haar lichtloze ogen staarden als in een nevel, de stok waggelde in haar hand, maar schrede voor schrede trok het smalle, blonde gezicht haar tot zich. ‘Jan?’ fluisterde zij. ‘Is dat Jan?’Ga naar voetnoot(*) Haar fletse handen tastten over zijn haar, zijn voorhoofd, zijn wangen. ‘Is dat Jan?’Ga naar voetnoot(*) ‘Ja’, zei de knaap luid, ‘ik ben Jan’. De boerin bij de haard begon te schreien, de handen voor de ogen geslagen, als wilde zij dat niet aanschouwen, en de boer stond op en stapte tot bij de tafel. Ook zijn haar was grijs tot op de kruin, en zijn ogen ontweken de knaap, als wilde hij hem niet zien. ‘Wat is er gebeurd?’Ga naar voetnoot(*) vroeg hij streng. Toen legde Andreas wat hij bij zich droeg op de donkere eikentafel neer. | |
[pagina 589]
| |
Hij nam het uit een zwarte zijden doek, die hij bij het vormsel ontvangen had en nu in zijn broze vouwen stil ruiste. Eerst de herkenningsplaat en toen, na een kleine aarzeling, het zilveren kruis. Hij legde ze naast elkaar op het blinkende hout, en de dunne ketting gaf een schrille, als het ware verdwenen klank, tot haar tere ringen zich aan elkaar legden. Zij stonden toen zo, dat alleen de ronde tafel hen scheidde, beiden met grijze haren, gebogen schouders, met de handen, waarover de aderen van de arbeid donker striemden, op de tafel geleund. Beiden staarden neer op wat er van een mensenleven overgebleven was; blind metaal, dat klein en verloren vóór hen lag. ‘Boer Pieter Streuvels’, zei Andreas, en zijn stem scheen van achter veel deuren naar voren te dringen, ‘een boer ben ik ook uit het Beiers woud... en ik... ja, ik heb hem gedood...’ Tijdens het lange zwijgen was er niets hoorbaar dan het snikken van de boerin, die met het voorhoofd over de dode dingen lag, die Andreas uit het zwarte doek genomen had, en wiens schouders en blonde hoofd hij toen beven zag, in het midden tussen hem en de andere. ‘Ik was het’, sprak hij voort, ‘niet met opzet, God zal mij bijstaan... ik wilde geen bloed vergieten, ook niet tijdens de oorlog... in de gevangenis zat ik, omdat ik niet wilde... zo jong was hij, onder de grote hemel... er was gras tegen zijn wang, toen hij stierf, ik begroef hem, ik alleen, onder een eik bij een bos, een dagreis van hier... geboet heb ik, twintig jaar lang... vergeef mij nu, broeder, om Christus' wil.’
***
Het vuur knettert doorheen het zware zwijgen, en licht en schaduw van de ster gaan over het hoofd van de vrouw als over een tarweveld. Zij zijn allen opgestaan en hebben een groep gevormd. Zij verstaan niet veel, maar zij kennen het kruis, en zij weten allen wat het andere metaal betekent. De boer spreekt nu een paar woorden en onbeholpen gaat zijn hand even over de schouder van de vrouw. Nu richt zij zich op en kijkt Andreas aan. Zij opent de lippen, en alhoewel zij geen woord vormen, weet Andreas wat zij zegt. Dan grijpt hij nogmaals naar het zwarte doek, waarin nog iets verborgen ligt, en slaat het open. Het is zijn oude bijbel, en ook hier is een zilveren kruis in het kaft gedrukt. Hij slaat het boek aan een bladwijzer open en legt de zware hand op het midden van de bladzijde. ‘Het 22ste Hoofdstuk!’ staat er. De letters zijn zo groot, dat beiden het aan de overkant van de tafel kunnen lezen. ‘Laat mij nu nog iets uit het heilig boek lezen’, zegt Andreas en blikt even over de schouder naar de knaap, die naast de grootmoeder staat. Zijn ogen staan groot, open als bij iemand die visioenen heeft, maar zijn blik dringt onvoorwaardelijk in die van zijn vader. ‘Ja’, schijnt hij te zeggen, ‘Vredesvorst komt...’. ‘En hij zeide’, begint Andreas, ‘neem nu uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Izaak, en ga heen naar het land Morija; en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, die ik u zeggen zal. | |
[pagina 590]
| |
Toen stond Abraham des morgens op, en zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn jongens met hem, en Izaak zijn zoon; en hij kloof hout tot het brandoffer, en maakte zich op, en ging naar de plaats, die hem God gezegd had. Toen sprak Izaak tot Abraham zijn vader en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Ziet, hier is het vuur, en het hout, maar waar is het lam tot het brandoffer? En Abraham zeide ‘God zal hemzelven van een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon. Zo gingen zij beiden te zamen.’ ‘Man’, zegt Pieter Streuvels, ‘wat lees je daar?’ Maar Andreas blikt niet op van zijn zware hand, die op de letters rust. ‘En zij kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had’, las hij voort, ‘en Abraham bouwde aldaar een altaar, en hij schikte het hout, en bond zijn zoon Izaak, en legde hem op het altaar boven op het hout. En Abraham strekte zijn hand uit, en nam het mes om zijn zoon te slachten...’ Andreas zwijgt. Hij heft de ogen van het boek op en kijkt naar beide anderen, die aan de overkant van de tafel staan. ‘Verder man’, zegt Streuvels hees, ‘lees nu verder!’ ‘Verder is er niets’, antwoordt Andreas. ‘Voor ons gaat het niet verder’. En hij leunt met beide handen op de tafel en wendt zich traag naar de knaap toe. Zijn gelaat is tot onder de slapen wit geworden. Maar zijn blik is dezelfde gebleven, de blik van een gelovige, die zij naar het kruis leiden... ‘Ja, vader’, zegt hij met zijn klare, om zo te zeggen bewusteloze stem, ‘je kunt het nu doen, vader’. En hij bukt zich en haalt zijn mes met het sterke lemmer uit de schacht van zijn laars te voorschijn en staat reeds bij de tafel en wil het in Andreas' gesloten hand duwen. Daar slaakt de boerin een kreet als moet zij de dode zoon nog eenmaal baren. Het is niet de kreet van een mens, alleen maar die van een moeder. Zij omarmt de knaap. Zij rukt hem om zo te zeggen uit het bijzijn van de anderen weg en als het ware in zich op. Zij kust zijn blonde haren, zij spreidt de handen over zijn jonge hoofd, niet alsof zij hem tegen Andreas verdedigt, maar tegen iedere man op de wereld tot aan de gelovige moordenaar Abraham terug. Andreas hoeft nu in het geheel niet te zeggen, dat hij het zeker zo niet gewild heeft. Dat het een gelijkenis geweest is, die twintig jaar geleden zijn borst opengereten heeft. Dat hij niets anders wil dan hun zijn zoon schenken, Jan Izaak, zoals hij vijftien jaar geleden gedoopt werd, en dit als een bewijs van zijn boete voor God en de mensen. Men kan geen mensen wegschenken als een doek of een glas, zegt Streuvels, maar als het kind een beetje hier wil blijven, ieder jaar misschien een tijdlang, daaraan kon men denken. En ten slotte zegt hij: ‘Broeder’ tegen Andreas en wijst hem, want hij moet vermoeid zijn, een zitplaats bij het vuur aan. Zij graven de dode uit. De sterren staan nog aan de hemel als tijdens de herfstnacht, het eeuwige standvastige boven het veranderlijke van het land- | |
[pagina 591]
| |
schap. De eik is er niet meer, en het bos is over zijn oude rand gegroeid. Maar graf en sterren zijn niet heen; en ook voor Andreas, die daar in het vreemde land staat, onder het reusachtige gewelf van de vreemde hemel, is het alsof hij niet is weg geweest. Alsof zij hier twintig jaar lang gewacht hadden, in de spil van de glinsterende sterrebanen, het graf en hij, tot recht gesproken werd over leven en dood. Zij hebben beslist dat het kind een half jaar lang daar blijft en ieder jaar bij hen zou terugkeren voor een bepaalde tijd. Tijdens de laatste nacht liggen zij nog wakker op de bedstede, die zij met elkaar delen. ‘Is het zwaar voor je, Jan’, vraagt Andreas stil. Het kind schudt het hoofd tegen zijn schouder. ‘Gemakkelijker zal jij nu gaan, vader, nietwaar?’ ‘Twintig jaar zijn weggevallen, Jan... de kleine sparren in het woud bij ons, weet je het nog? Als de sneeuw smelt en de stam weer recht wordt? Zo zal ik gaan...’ ‘Was het dat, vader?’ vraagt het kind na een poos. ‘Vredesvorst komt?’ ‘Ja’, zegt Andreas stil.
***
Andreas wil niet in die kooien van de treinen naar huis rijden. Hij heeft een stille weg nodig. Helemaal voor hem moet die zijn. Noch eens komt hij uit de oorlog terug, de laatste soldaat, en een soldaat hoort op 's Heren straten thuis. Zo loopt hij dwars door de Eiffel, dag en nacht, naar de Rijn. Er ligt vorst en nevel over de bergen, maar gedurende de nachten rijzen de hoge sterren op. Mezen fluiten langs de weg, de naalden krissen in het dennenbos, nu en dan komt een wind achter hem aanzetten en bruist in het gewelf van de kruinen. Mijl na mijl loopt hij zo. In zijn ziel is vrede gedaald. Als een klok draagt hij zijn rustig hart over de bergen en door de dalen. Nu en dan roert er iets aan hun zwevende rand, een avondlicht uit een eenzame boerenhofstede, een wind die de kruinen streelt, een woord dat hij meedroeg uit het vreemde huis. Dan welt een klank in hem op, spreidt zich open, en sterft uit. Geen leed is overgebleven, geen weemoed, geen spijt, geen hoogmoed. Een man, die huiswaarts keert van een rechtbank, waar hij gegeven en ontvangen heeft. Die een waag voor zich uitdraagt, waarvan de schalen stijgen en zinken. Maar eenmaal zal hij thuis zijn en in zijn huis de waag op tafel neerzetten. En dan zal er rust tussen de schalen dalen, een uitgewogen gerechtigheid, en de diepe slaap die een nieuw werk vooraf gaat. |
|