| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Literatuur en wetenschap in Nederland
Voor een paar jaar bereikte PROF. DR. C.G.N. DE VOOYS na lange en vruchtbare uitoefening van het hoogleraarsambt aan de Utrechtse Universiteit, de rustige haven van het emeritaat. Dit betekende evenwel voor de thans vijf en zeventig-jarige niet het begin van een omlauwerde rust, want even onverpoosd zet deze Nestor van de Nederlandse philologie zijn taal- en letterkundige opzoekingen voort, waarvan hij ons in omvangrijke publicaties regelmatig getuigenis bracht. Zowel op het gebied van de taalkunde als in de literatuurgeschiedenis heeft Professor De Vooys pioniersarbeid verricht. Met sommige leeftijd- en vakgenoten heeft hij de kentrek gemeen dat hij de philologie in haar volledigheid, zowel de taal- als de letterkundige studie, als zijn arbeidsveld beschouwde. In de jongste jaren hebben de diverse philologische werkgebieden zulke uitbreiding genomen en liet de eis der specialisatie zich zo dwingend gelden dat zulke ruime omvatting van het hele philologische arbeidsveld niet meer tot de mogelijkheden schijnt te behoren. Het is dan ook een opvallend feit dat de jongere generaties van Nederlandse philologen in beoefenaars van taalkunde of van literatuurgeschiedenis werden gesplitst, en dat zelfs op deze onderscheiden werkgebieden verdere specialisatie steeds sterkere eisen stelt. In deze omstandigheden kan het de jongeren slechts tot meer respect voor deze voorganger nopen, wanneer zij vaststellen dat hij zowel op het gebied van de Nederlandse taalkunde als op het veld der litteraire geschiedenis baanbrekend en vernieuwend heeft gewerkt. Een Vlaming kan over De Vooys niet schrijven, zonder hem bovendien een bijzondere sympathie te betuigen om zijn jarenlange vriendschap voor ons volk en zijn taal en cultuur. Sinds vele decennia waardeert de Zuidnederlandse kunst en wetenschap een trouwe en bekwame vriend in deze werkzame pionier van de Grootnederlandse cultuurgedachte en zijn tijdschrift ‘De Nieuwe Taalgids’. De Verzamelde Letterkundige
Opstellen, die Professor De Vooys thans in het licht zendt (Uitg. De Sikkel, Antwerpen - Kosmos, Amsterdam) zijn een bundeling van de belangrijkste letterkundige bijdragen, die hij sinds 1910 heeft gepubliceerd. Men vindt daarin uitvoerige critieken op tekstuitgaven en letterkundige studiën naast opstellen, waarin hij de resultaten van persoonlijke navorsing meedeelt. Het geheel omvat een twintigtal studiën, die naar de periode van de behandelde stof werden gerangschikt. Een eerste reeks handelt ever de Rederijkerstijd: drie uitvoerige opstellen over ‘Apostelspelen in de Rederijkerstijd’, over twee 16e eeuwse spelen ‘Vanden Verloren Sone’ van de Roeselaarse rederijker Robert Lawet, over het drukke rederijkersleven te Gouda, alsmede twee opstellen van geringere omvang over de betekenis van een allegorie bij Willem van Haecht en over een bundel nog onuitgegeven ‘reformatoriese refereinen’. Het is een der verdiensten van Dr. De Vooys dat hij mede de stoot heeft gegeven tot het nader onderzoek van de Rederijkersperiode in onze literatuur, dat in de jongste jaren - ook in Zuid-Nederland - een verheugende omvang heeft genomen. De classieke eeuw is in deze bundel vertegenwoordigd met een studie over een onbekende dichter David Beck, die in een sonnettenkrans de roem van Prins Maurits heeft bezongen, verder met twee kleinere bijdragen over Vondelstudie. Meer dan de Gouden Eeuw heeft de 19e eeuw van De Vooys' vorsende belangstelling genoten;
| |
| |
over deze laatste zijn hier een tiental studiën van litterair-historische aard voorhanden. Opstellen over Apollo, Argus en de Nederlandse Mercurius en over A. Van der Hoop als criticus zijn waardevolle bijdragen tot de studie van de letterkundige critiek vóór de Gids-tijd; een korter stuk over de Vlaming Frans Van Kerkhoven en zijn ts. ‘De Noordstar’ wijst op gedeeltelijke overeenkomst met de Hollandse Gids-critiek. Verder wordt gehandeld over de sociale roman en novelle in het midden van de 19e eeuw, over de invloed van Multatuli en de stand van de Multatuli-studie, de figuur van Van Vloten, een confrontatie van Allard Pierson en C.B. Huet, de stand van Perk-studie, de wetenschappelijke verdiensten van Verwey en ten slotte over de houding van de Nederlandse letterkundigen tegenover de Franse bezetting. Ook deze ‘Verzamelde Opstellen’ wijzen op de voorliefde van Prof. De Vooys voor de historische beschouwing der letterkundige verschijnselen, een voorliefde die hem steeds heeft gekenmerkt. Zijn werk demonstreert de voorbeeldige eigenschappen van de historicus: gehoorzaamheid aan de feiten, liefdevolle en secure aandacht voor het historisch détail. Zijn navorsende speurzin wordt in deze bundel soms opgeëist door verschijnselen, die van aesthetisch standpunt uit als minder belangrijk en soms zelfs als waardeloos moeten worden beschouwd, maar hij wordt steeds gekenmerkt door een scherpzinnige en nuchtere nauwkeurigheid. Men kan van mening zijn dat in deze bundel bij een geconcentreerde aandacht op de historische verschijnselen de aesthetische norm te zeer wordt verwaarloosd, of dat bij het onderzoek over de circumstantiële elementen van de letterkundige schepping de geestelijke substantie, als waarde beschouwd, te zeer uit het oog wordt verloren. Deze mening zou evenwel blijk geven van eenzijdigheid, want in de beste opstellen uit deze verzameling stijgt de beschouwing uit boven de
louter-historische détailvorsing van de ‘stof’ in de richting van een synthese, waarin de geestelijke betekenis van het kunstenaarschap en de aesthetische waarde van het kunstwerk tot hun recht komen. Wij denken hier met voorliefde aan het opstel over de sociale roman en novelle in de 19e eeuw en het stuk over de invloed van Multatuli's werk, waarin de geleerde schrijver, een merkwaardige gestalte kiezend, de literatuurstudie synthetisch oriënteert tot een brok Nederlandse geestesgeschiedenis, waarin de aesthetische factor in het licht wordt gesteld en in een ruimer levensverband gesitueerd. En verder is daar nog de geslaagde samenvattende karakteristiek van Van Vloten en de confrontatie Pierson-Huet. Het is opvallend dat De Vooys, wanneer hij schrijven kan over figuren die hem in geestelijk en aesthetisch opzicht boeien, ‘los komt’ en een literatuurstudie levert die het stof-onderzoek, de louter-historische en analytische navorsing van het feitenmateriaal, ver transcendeert. In zijn Literatuurgeschiedenis van de 19e eeuw, die zo pas als zevende deel van Baur's grote Literatuurgeschiedenis verscheen, komt door de treffende behandeling van de ‘hoofdpersonen’, die hij fel op de voorgrond brengt, deze behoefte aan geestelijke synthese en aesthetische waardering sterk aan het licht. Moge deze bundel ‘Verzamelde Opstellen’ vele lezers vinden. Omdat hij niet enkel rijk is aan historische eruditie maar ook aan inzicht in het geestelijk leven en de aesthetische betekenis van sommige belangrijke figuren verdient hij buiten de beperkte kring van vakgenoten ruime verspreiding.
Er is in de poëtica der laatste 50 jaren een revolutie aan gang, waarin we nog volop leven. De classieke opvatting van het kunstenaarschap en de kunstschepping is in haar grondvesten geschokt en grotendeels vernield. De scheppende literatuur ging, van af de Romantiek, in deze revolutie voorop; ze verwierp de primauteit van het verstand en beklemtoonde de vrije uitleving, ja soms de exclusieve waarde van het subjectieve Erlebnis in gevoel, verbeelding en onbewustheid. De letterkundige critiek is gevolgd en ten slotte heeft zich ook in de taalwetenschap een revolutie voorgedaan, die de menselijke taal - en dus ook het litteraire woord - niet langer meer als een denkmaaksel maar als een zielsproduct beschouwt, waarin de irrationele factoren de belangrijkste, volgens sommigen de enige rol spelen. In de literatuurwetenschap heeft deze omkeer o.m. geleid tot een psychologische doorvorsing van de irrationalia in het kunstwerk en zij gaf aanschijn tot het ontstaan van
| |
| |
een moderne stylistiek. Deze stylistiek is niet langer een algemene en abstracte codex van intellectualistische stelregels, maar beschouwt integendeel de stijlverschijnselen als psychologische functies van de concrete artistieke beleving, van de innerlijke schepping in haar organische groei. Zij is nog steeds in wording, maar ze bereidt ongetwijfeld een nieuw tijdvak in de letterkundige studie voor. Het is hier niet de plaats om over deze ontwikkeling en haar perspectieven te spreken, noch over de desiderata van een nieuwe Synthese der poëtiek en der literatuurwetenschap, die als een dwingende taak der toekomst in 't vooruitzicht staat. Onze bedoeling is hier eenvoudig de aandacht van onze lezers te vragen voor het werk van W. KRAMER Inleiding tot de stylistische interpretatie van literaire kunst (Wolters, Groningen, prijs 4.90 fl). Verdienstelijk heeft de Utrechtse docent door zijn vroeger verschenen werken ‘Het literaire Kunstwerk’ en ‘Inleiding tot de Stilistiek’ (waarvan het onderhavige boek een omgewerkte herdruk is) deze vernieuwde inzichten in poëtiek en stijlkunde over het Nederlands taalgebied verspreid. In andere publicaties heeft hij door persoonlijke stylistische navorsing het goed recht en de verlokkende mogelijkheden van de stijlkundige ontleding op overtuigende wijze gedemonstreerd.
In een algemene Inleiding bepaalt de schrijver het wezen van de literaire kunstschepping als de schone expressie van het zich scheppende leven, waarvan de rijke synthese der harmonische elementen tot stand komt door een leidende bezielde idee. Een grondige studie van het kunstwerk is nodig om de schoonheid en levenswaarheid ten volle te genieten en zulke studie impliceert een dóórdringende kennis van de litteraire taal en haar fijnste schakeringsmogelijkheden. Verder beschrijft W. Kramer de methode van de stylistische interpretatie als een voorzichtig doordringen tot de door het concrete leven bepaalde en organische eenheid van vorm en inhoud, die ondeelbaarvervlochten zijn als ziel en lichaam. Analyse moet voorafgaan maar moet steeds uitmonden in synthese, die de eenheidsgestalte van het kunstwerk doorlicht. De schrijver wijst enerzijds op de tekorten van een louter-intellectualistische analyse en anderzijds op de gevaren van het ongecontroleerde intuïtionisme, dat vaak in fantastische inlegkunde of aprioristische veralgemening vervalt. Zijn studie van de stijl-functies onderscheidt drie grondaspecten en waarden van de stijl: de phonetische (woord als klank), de morphologische (uitdrukkingskracht van de woordvorm) en de syntactische, hierbij beklemtonend dat deze distincties kunstmatig zijn omdat in de levende eenheid van het kunstwerk alle stijlwaarden in één organisch verband functionneren. Daarna komt de studie van het rhythme aan de beurt, met bijzondere aandacht voor het versrhythme, metrum en rijm. De functies van het beeld in de letterkundige taal worden vervolgens behandeld. Met een studie van de diverse dichtvormen en dichtsoorten (epiek, dramatiek en lyriek) wordt de uiteenzetting over de verscheidene stijlwaarden besloten. In een historisch overzicht van de stijlrichtingen vraagt de schr. bijzondere aandacht voor de tegenstelling tussen classieke en romantische stijl, die hij als twee eeuwige polen beschouwt
waartussen de kunstschepping beweegt. Daar elk stijlmiddel best kan worden gekenmerkt door het oproepen van zijn tegenstelling doet de schr. een poging om al de stijlverschijnselen te groeperen in tegengestelde begripsparen: abstract of concreet, analytisch of synthetisch, rustig of bewogen, enz. Ten slotte volgt nog een uitvoerige beredeneerde literatuurlijst, die nuttig is voor verdere studie. Dit boek munt uit door secure systematiek en rijke eruditie, die gepaard gaan met een verheugende artistieke finesse. Wij hadden de formuleringen soms eenvoudiger gewenst, de uiteenzetting soberder, minder geëmbrouilleerd door herhalingen. Ook mist het gebruik van sommige termen de nodige klaarheid: wat wordt door vakwoorden als ‘grondstemming’, ‘plastiek’, ‘organisme’ enz. precies beduid? Ver van mij de auteur voor deze onklaarheid verantwoordelijk te stellen, maar zij wijst wel op de noodzakelijkheid van een vaststaande terminologie in de vooralsnog chaotische literatuurwetenschap. De samenstelling van een woordenboek voor de wetenschappelijke literaratuurstudie in Nederlandse taal zou ongetwijfeld veel klaarheid brengen en de wetenschappelijke ernst van het vak verstevigen! Critiek op het werk van W. Kramer kan
| |
| |
slechts over détail-punten gaan en het zijn dan ook slechts enkele aanmerkingen, die ik meer in vorm van discussie dan ter afkeuring zou willen neerschrijven. Het zware accent, zegt Schr. terecht, rekt de duur van de klank en verbreedt verlangzamend de beweging; maar of het ook de toon verhoogt, zoals hij beweert, is ons niet duidelijk. Soms schijnt hij bij de bespreking van een vormverschijnsel niet aan impressionistische inlegkunde te ontsnappen, zo bvb. wanneer hij in de zin ‘Ik leve in Hem, Hij leeft in mij’ in de eerste ‘leve’-vorm ootmoed en in de tweede ‘leeft’-vorm jubel ontdekt, of wanneer hij een expressieve waarde van het enjambement in volgend vers van Gorter meent te bespeuren (blz. 61):
Meeuwen en grijze reiger, die weerkeerd'
Des avonds op zijn boomnest.
In de à-klank van Van de Woestijne's bekende versregel:
Het huis mijns vaders waar de dagen
meent hij een stemming van ‘klare rust’ te vinden, terwijl het ons voorkomt dat deze à-klank, opgenomen in een dalend, gerekt en ietwat-moeizaam rhythme, mede de atmosfeer schept van een gesluierde, mijmerende, niet zware maar tedere melancholie. De mening op blz. 73 dat het misbruiken van het rijm door de knutselende rijmelaars tot het experiment van het rijmloze vers heeft geleid, is van historisch standpunt uit niet te verdedigen. Het historisch overzicht van de roman houdt op met het naturalisme; een aanvulling over de techniek van de moderne psychologische roman, waarin sinds Bergson en de psychanalyse het Onbewuste als een stroom wordt uitgebeeld, al of niet met behulp van het ‘monologue intérieur’ (Joyce, Proust, V. Woolf, Svevo, D. Richardson e.a.), verder over de expressionistische en zakelijke romanformules zou wenselijk zijn. De romankunst is bij het naturalisme niet blijven stilstaan! Bij de behandeling van de lyriek (blz. 137) wordt aan deze dichtsoort zonder restrictie een melodisch karakter als vaste eigenschap toegeschreven. Dit is wel zeer betwistbaar, want vele lyriek (niet alleen moderne) is niet enkel a- maar zelfs anti-melodisch. Of de vorm in de poëzie van Rimbaud en Verhaeren ‘teder’ (blz. 145) kan genoemd worden is ook zeer betwistbaar. Het boeiende hoofdstuk over de ‘stijlrichtingen’ roept enkele vragen op. De poging om heel de stijlgeschiedenis psychologisch te verklaren door de antagonistische spanning van twee tegengestelde polen, classiek en romantiek, is in menig opzicht verlokkend. Maar deze aantrekkelijke theorie, die vroeger door Fritz Strich e.a. verbluffend werd vooruitgezet, biedt toch het principiële bezwaar dat ze met deductief apriorisme te werk gaat; ze vertrekt van abstracte concepties, vooropgestelde typen. De vraag moet worden gesteld of zulke deductieve werkwijze, van het algemene naar het bijzondere, met een gezonde en secure
literair-wetenschappelijke methode verzoenbaar is. Zij werd door het Duitse idealisme en de ‘geesteswetenschappelijke’ literatuurstudie binnengesmokkeld en heeft zich op het gebied van de philosophische, theoretisch-psychologische, sociologische en ook... politieke literatuurbeschouwing doen gelden als de bron van de meest verwarrende en subjectivistische Hineininterpretierungen. Moet een gezondwetenschappelijke literatuurstudie zich veeleer niet binden aan een strict-inductieve methode, d.w.z. vertrekken en alléén vertrekken van de concrete teksten, en dus niet van philosophische of psychologische begrippen? Zijn de polaire begrippenparen van een boventijdse classiek en Romantiek, van Schiller's ‘naïeve’ en ‘sentimentele’ kunst, van Nietzsche's ‘apollinische’ en ‘dionysische’ kunst, etc. etc. die uit theoretische beschouwing ontstaan zijn en als een vormprincipe aan het onderzoek der teksten worden vooropgesteld, wel bewijsbaar in ons vak? Graag geven we toe dat ze thuishoren in de cultuurphilosophie of de theoretische psychologie, maar behoren deze disciplines tot de wetenschappelijke philologie? Het is wel hoogtijd dat men de methode van de literatuurstudie als wetenschap eens klaar en nauwkeurig bepale, indien men uit de huidige (beschamende) chaos wil geraken. Het deductieve beschouwingsprocédé heeft tot een grenzeloos subjectivisme en een eindeloos getheoriseer in 't abstracte geleid. Het Duitse Idealisme en het zo onbeheerst als
| |
| |
menigvuldig irrationalisme der Duitse ‘geesteswetenschappelijke’ methode hebben verwoestend ingewerkt. Deze reflexie is niet zozeer bedoeld als een critiek op Kramer's uiteenzetting als wel geboren uit het verlangen dat eindelijk eens klaarheid zou ontstaan over het wetenschappelijk terrein en de methodische eisen van de literatuurstudie. Men kan zich verzoenen met de gedachte dat de literatuurstudie in wetenschappelijk opzicht slechts over een beperkt vermogen tot gemotiveerde verheldering van het kunstwerk beschikt, maar de mogelijkheden en hun grenzen zouden klaar omschrijfbaar moeten zijn. Daarbuiten ligt dan het uitgestrekt gebied der philosophische, inzonderheid cultuurphilosophische, essayistische of aesthetische-impressionistische literatuurbeschouwingen, die trouwens even belangrijk er voor velen zelfs belangrijker kunnen zijn dan de philologisch-wetenschappelijke resultaten. Ten slotte willen wij nog even aanstippen dat in de literatuurlijst enkele belangrijke pasverschenen werken ontbreken; zo over het Franse symbolisme de studies van G. Michaud en Svend Johansen. Moge dit werk van de Utrechtse docent door vele letterlievenden en vooral door onderwijskrachten druk worden gelezen. Het baant de weg tot een rijker en genuanceerder aesthetisch genot, tot een diepere en ruimere erkenning van de letterkunde als levensfunctie en tot een gezonder letterkundig onderwijs.
DR J.D. PH. WARNERS publiceerde een studie over Het Nederlandsche Kwatrijn (J.M. Meulenhoff, Amsterdam, prijs 5,90 fl.), waarin de aard en ontwikkelingsgang van deze dichtvorm worden onderzocht. Het vierregelig gedicht met gesloten eenheid bestaat in onze poëzie sinds de Middeleeuwen. Pas met de Romantiek heeft het de naam ‘quatrain’ gekregen, die bij het einde van de 19e eeuw met Boutens en Leopold ruim burgerrecht verwierf. De Schr. stelt vast dat de vierregelige dichtvorm in de Nederlandse Renaissance veel werd beoefend, vooral in het epigrammatische genre. Hierbij constateert hij invloed van de Latijnse literatuur, vooral van Martialis. De oorsprong van deze Latijnse epigrammatiek lag in Griekenland. De Schr. wijdt dan enkele bladzijden aan de bepaling van het epigram als genre, geeft een uitvoerige beschouwing over de Griekse epigrammatiek en een korte (al te geringe) over de Latijnse, om daarna het vierregelige epigram in onze zeventiende eeuw te beschouwen. Uit een onderzoek over de betekenis die Huygens, Jan Vos en De Decker aan het epigram hechtten, blijkt dat kortheid en vooral gepointeerdheid als de meest kenmerkende eisen gelden. Het inzicht in het Latijnse en Griekse epigram wordt later rijper bij Bilderdijk, Witsen Geysbeek en Joannes Lublink. De Schr. spoort de bijzonderste thema's na die in het vierregelige epigram werden bezongen: het epigram als opschrift, het amoureuze kwatrijn, het grafschrift, het bijschrift bij kunstwerken, enz. Voorbeelden worden uit het werk van Roemer Visscher, Huygens, Jan Vos, Vondel, Van der Goes, De Decker e.a. gekozen. Het is jammer dat de bijzonderste beoefenaars van deze versvorm niet elk afzonderlijk werden behandeld, zodat de aandacht voor de individuele trekken bij de behandeling van de versvorm - zowel wat de inhoud als wat de vorm betreft - wordt verwaarloosd. Een ander bezwaar is wel de verwaarlozing van het strenghistorische standpunt. Bij de bestudering van de
verschillende thema's, die in het vierregelige gedicht worden bezongen, citeert de Schr. wel tussen 17e eeuwse voorbeelden in een paar malen een kwatrijn van Bilderdijk of Verwey, maar de verspreiding én ontwikkeling van de versvorm van de 17e tot 19e eeuw worden niet geschetst. Sommige beoefenaars van de versvorm als Dullaert worden niet eens vermeld, van andere als Bilderdijk, Beets, De Genestet wordt terloops de naam vermeld maar hun werk wordt niet besproken. Andere lacunes in historisch opzicht zijn even jammerlijk: de Middeleeuwse beoefening en oorsprong van deze versvorm wordt buiten beschouwing gelaten; van Martialis en de Latijnen wordt gesproken, maar over de rol van onze Humanisten die het Latijns epigram navolgden, wordt niet gerept; de belangrijke rol van de Franse Renaissance wordt geïgnoreerd. Wel wordt de naam van Pibrac vernoemd, zonder meer, maar reeds meer dan een halve eeuw vóór Pibrac, in de Vroeg-Renaissance, kreeg het Latijnse epigram in Frankrijk ruime navolging, bij Marot (die Martialis kende) en zijn volgelingen Brodeau en Mellin de Saint
| |
| |
Gelais, later in de Hoog-Renaissance bij Ronsard. De invloed van deze Fransen op de Nederlandse beoefening van het vierregelig epigram in de Renaissance wordt hier over het hoofd gezien.
Pas aan het einde van de 19e eeuw maakt het kwatrijn zich los als een der vormen van het epigrammatisch genre en wordt welbewust als een zelfstandige dichtvorm beschouwd. De invloed van het Perzische kwatrijn, door Bilderdijk bestudeerd en later door Boutens en Leopold vertaald, was hier beslissend. Schr. wijdt boeiende bladzijden aan Omar Khayyam en zijn vaderland, aan vorm en thema's van het Perzisch kwatrijn en zijn verspreiding in het Westen. De vertalingen van Leopold en Boutens uit Khayyam's Perzische kwatrijnen worden vooral voor wat de thema's betreft onderzocht. Het is van historisch standpunt uit jammer dat de Schr. de bronnen van deze beide vertalingen niet heeft onderzocht noch andere interessante vraagstukken uit hun voorgeschiedenis (is hun onderlinge verhouding er een van afhankelijkheid?) heeft nagespoord. Een vergelijking tussen de overeenkomstige vertalingen van beide dichters biedt de Schr. kans tot interessante confrontatie van hun dichterlijke vorm en hun menselijke geaardheid. Maar daar de grondtekst, die door de twee schrijvers bij hun vertaling werd gebruikt, niet wordt afgedrukt, moet hier elke stylistische beoordeling vaag-onzeker blijven. Verder wordt bondig op het werk van W. de Mérode en H.W.J. Keuls als Omar Khayyamvertalers gewezen, waarna de Schr. het oorspronkelijk-Nederlandse kwatrijn in de moderne letterkunde behandelt: J.I. De Haan's ‘Kwatrijnen’ en Boutens' ‘Hollandsche Kwatnijnen’ krijgen grondige aandacht. De betekenis van Du Perron's kwatrijnen, waarmede Dr. Warners wegloopt, ontsnapt mij volkomen. In het laatste hoofdstuk worden de Nederlandse vertalingen van Copla's (Hendrik De Vries, W. Buning, Helman) bondig besproken. Ook hier is beoordeling van de geciteerde vertalingen en bewerkingen moeilijk, daar de oorspronkelijke teksten ter vergelijkende beoordeling niet worden afgedrukt. Dit slordig-samengestelde boek (in de conclusie worden nog ‘terloops’ historische
vaststellingen gedaan, die in het 2e hfst. thuishoren!) is in historisch opzicht te onvolledig en bij het onderzoek van de litteraire teksten te oppervlakkig. Meer dan een eerste kennismaking met de geschiedenis en het wezen van de dichtvorm kan het niet schenken.
De Vrede van Munster was voor Vondel aanleiding om zijn landspel Leeuwendalers te dichten; op 7 Mei van het vrede-jaar 1648 werd het in de Amsterdamse Schouwburg voor 't eerst opgevoerd. Bij het derde eeuwfeest van de Munsterse Vrede heeft het Nederlandse Departement voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een nieuwe uitgave van het landspel toevertrouwd aan de zorg van ANTON VAN DUINKERKEN. (Uitg. Het Spectrum, Utrecht-Brussel). De Leidse hoogleraar in de Vondelwetenschap schreef een uitvoerige inleiding, waarin de voorgeschiedenis, de bronnen, de strekking, de inhoud en stijl van de Leeuwendalers uitvoerig worden toegelicht. De wordingsgeschiedenis van het spel wordt in een voor Vondel bij uitstek moeilijke levensperiode gesitueerd. Door de schout en schepenen van Amsterdam beboet wegens het beledigen der nagedachtenis van Koningin Elizabeth in zijn ‘Maria Stuart’, bestreden door andersdenkenden wegens zijn uitgave van ‘Grotius Testament’ en bovendien grof gesmaad wegens zijn verandering van godsdienst, heeft Vondel in dit spel toch alle bitterheid het zwijgen opgelegd om een spel van onbeschaduwde feestvreugde zowel voor Rooms als Onrooms te schrijven. Guarini's Pastor Fido en Tasso's Aminta, alsook de menigvuldige minder belangrijke invloeden worden besproken. Uitvoerig argumenteert Van Duinkerken tegen de bewering (door Van Lennep en Jonckbloet uitgesproken) als zou Vondel zich, uit hoofde zijner Katholieke overtuiging, niet hebben verheugd om de bevochten onafhankelijkheid van de Republiek en in dit stuk op bedekte wijze de partij van de (Katholieke) Zuidzijde zou hebben gekozen. Reeds vóór zijn bekering had hij immers sympathie en begrip voor de rechten van de Zuidergewesten getoond en Van Duinkerken toont door een onderzoek van de naamgeving der dramatis personae de serene objectiviteit van de schrijver aan. Anderen hebben gemeend dat Vondel de Munsterse Vrede niet als de ‘gewenschte
ver- | |
| |
lossing’ en de ‘volkomen vrijheidt’ kon beschouwen (zoals Geeraert Brandt in zijn Vondel-biografie beweert) en dat hij bij het schrijven van het pastorale spel de splitsing van Noord en Zuid door deze vrede betreurde. Tegen F. Buitenrust Hettema en Verwey, die aan de Leeuwendalers een politiek-grootnederlandse tendenz toeschreven en H.W.E. Moller, die meende dat Vondel een federatieve vereniging van Noord en Zuid droomde, betoogt Van Duinkerken dat deze opvattingen in de tekst geen steun kunnen vinden: terwijl Vondel de politieke toekomst van het Noorden vrij nauwkeurig omschrijft, blijft hij voor wat het Zuiden betreft in het vage. Het komt ons voor dat wie als Vlaming, an uit de gezichtshoek der Vlaamse geschiedenis, het stuk van Vondel beoordeelt, duidelijk moet inzien dat zulke politiek-grootnederlandse interpretatie van het spel blijk geeft van volkomen fantasie. Het is voor de Vlaming integendeel opvallend dat bij Vondel in dit stuk elk onderscheid tussen de Spaanse overheerser en het Vlaamse volk is weggevallen, beide zijn met elkaar vereenzelvigd. Nergens dringt ook maar één accent van wrevel of afkeuring tegen de Spaanse overheersing door en Landskroon, de tolk van Spanje, wordt als een beminnelijke en milde figuur voorgesteld. Dit alles kan ons bij iemand als Vondel, die jarenlang op de scherpste wijze het juk van Spanje en de wrede machtsmisbruiken der bezetters had gehekeld, wel ietwat bevreemden. Ook heeft hij niet de minste aandacht voor het reële feit dat de Munsterse Vrede, die voor het Noorden de bevestiging der onafhankelijkheid bracht, voor de Vlaamse provinciën in menig opzicht als een schadepost moest worden beschouwd (verlies van gebieden, afsluiting der Schelde, enz.), waardoor een periode van economisch en cultureel verval wordt ingeluid. Anderzijds blijkt toch dat bij de 60-jarige dichter het liefdevolle begrip van de eenheid van Noord en Zuid niet is uitgedoofd. De
beeldspraak der verzoening, die aan bruiloftszangen is ontleend, en de conceptie van een gemeenzaam grondgebied - Leeuwendaal genaamd - schijnt hierop te wijzen. Van Duinkerken betoogt met klem dat het geen steek houdt te beweren dat Vondel door zijn bekering tot het Katholicisme tot een verzoenende houding tegenover de Katholieke heerschappij van Spanje in het Zuiden zou zijn gebracht en ook dat het ongerijmd is te veronderstellen dat hij, Katholiek geworden, tot de monarchale gedachte zou zijn overgegaan. De meest waarschijnlijke oplossing is dan, dunkt ons, wel die, welke door Van Duinkerken wordt voorgestaan, t.w. dat ‘omwille van de feestelijke stemming iedere droeve heugenis of teleurgestelde verwachting van de dichter zelf of van anderen teruggedrongen werden’. Men kan er bovendien op wijzen dat in deze feestelijke stemming niet de politieke gedachte van de vrijheid maar wel de meer humane van de vrede voorzit. Vondel pleit voor een vredelievende houding, waarin niet naar de oorzaken van het geschil noch naar de belangen die op het spel staan wordt gekeken maar naar de menigvuldige ellende die er uit voortspruit. Van uit dit standpunt ziet hij ook het heil der Zuidelijke Nederlanden in een vrede, die een einde stelt aan het menigvuldig stoffelijk en zedelijk oorlogswee, dat indien het langer duurt Zuid- en Noordzij beide om ‘hals en haven’ zal brengen, zoals Vrerick zich uitdrukt. Het stuk van Vondel is dus naast een ‘feestelijke recreatie’ om het geluk van de vrede, tevens een verheerlijking van de vredesgedachte en een krachtig pleidooi voor de vredelievende gesteltenis. Voortdurend komt hij naar voor met de gedachte dat men het vroeger aangedane leed moet vergeven (733-735), geen wrok mag koesteren (760), niet steeds onrecht met recht moet willen betaald zetten (930), om wille van de vrede het winstbejag moet intomen, baatzucht en eigenliefde verzaken. Voorzeker kan deze ethische tendenz, zoals Van Duinkerken
aanstipt, ten dele verklaard worden als een pleidooi aan het adres van de tegenstanders van de Munsterse Vrede, maar ze is
ongetwijfeld ook uiting van de rijpe, christen-humanistische en evenwichtige levenshouding van de geniale dichter.
Bij de inhoudsanalyse van het stuk beperkt Van Duinkerken zich inleidend tot enkele punten. Scherpzinnig onderzoekt hij de draagwijdte van Vondels opdracht aan Michiel Le Blon, de betekenis van de proloog en wijdt enkele boeiende bladzijden aan de mythische Pan en Wildeman-personages. Bijzonder verdienstelijk zijn de fragmentaire
| |
| |
maar treffende beschouwingen over de stijl van het stuk. Wanneer men ze leest overweegt men hoe jammer het is dat de Vondelkenners bij een zéér levendige historische belangstelling het stijlonderzoek van zijn werk tot nog toe hebben verwaarloosd! Van Duinkerken toont aan dat het eigenaardige Leeuwendalers-idioom een welbewuste versmelting vertoont van eigentijdse Hollandse ervaringen (herinneringen aan vaderlandse folklore, volksuitdrukkingen, ontleningen aan boeren- jagers- en vissersleven) met de classieke arcadische gegevens, waarbij hij enerzijds de ‘hoogdravendheid’ van het classieke spel en anderzijds overdreven platheid als twee uitersten wist te vermijden. Een opmerkelijk verschijnsel is ook het gebruik van dubbelvormen en driedelingen in de Leeuwendalers-stijl, waarvan Van Duinkerken vele voorbeelden geeft. Het zou de moeite lonen de functie van dit verschijnsel te onderzoeken.
De uitgever heeft de tekst door vele verklaringen in voetnoot voor de hedendaagse lezer verstaanbaar gemaakt en in een rijke beredeneerde literatuurlijst worden de vroegere uitgaven van en studiën over het spel opgesomd.
Nadat hij deze uitmuntende uitgave heeft gelezen, stelt de moderne lezer zich wellicht de vraag welke waarde dit ‘lantspel’ voor ons heeft behouden? De psychologische uitbeelding van de ‘personaedgen’ en van hun ontwikkeling mist in dit spel, dunkt ons, de overtuigingskracht die aan Vondels beste drama's eigen is. Heeft Vondel er ook wel veel zorg aan besteed? In de uitbeelding van de liefde van Adelaert tot Hageroos, in hun verhouding en gesprekken, heeft hij de psychologische typering opgeofferd aan de zucht naar het komisch effect, dat naast de authentieke humor een der charmes is van dit stuk. Zelfs blijft soms bij de ontwikkeling der karakters (zo in de ontwikkeling van het liefdegevoel bij Hageroos) de psychologische motivering gans achterwege. Voor de moderne lezer ligt hierin ongetwijfeld een der zwakheden van het stuk. En al wijst Van Duinkerken op het ‘spannend verloop en de goedgevonden intrigue’, toch zal deze intrigue voor velen van ons té gezocht aandoen en speelt de deus ex machina van het gunstige toeval een te grote rol. Van Duinkerken wijst er bovendien op dat de arcadische en eigentijds-Hollandse verbeeldingselementen meer dan eens in het stuk niet zijn samengegroeid tot een harmonische eenheid, die onze verbeelding geloofwaardig en dus overtuigend toeschijnt. Indien dit werk dan na drie eeuwen nog niet zijn litteraire betekenis heeft ingeboet, dan is dit wel te danken aan de bekoorlijke naïveteit van de idylle, aan de af en toe zeldzaam-geslaagde humor en vooral aan de prachtige uitbeelding en verklanking in sonore verzen van het heerlijke, echt-Hollandse landschap.
In de vroege zomer van 1947 was het VAN DUINKERKEN vergund een tijdje te Rome te vertoeven. In Begrip van Rome (Uitg. Paul Brand, Bussum 1948) deelt hij zijn indrukken mee over dit bezoek aan de Stad. Zijn boek is geen systematische gids voor toerist of pelgrim geworden, evenmin een geordende studie over een of ander historisch, godsdienstig of aesthetisch vraagstuk betreffende de eeuwige stad, maar een bont en vluchtig relaas van ervaringen. Daarom is het ook zo levend. Het is een onvermengd genot te kunnen mee-beleven al wat een rijk-gestoffeerde geest en een ruim-ontvankelijk hart, als waarover Van Duinkerken beschikt, tijdens het kort verblijf te Rome hebben verwerkt en genoten. Het antieke Rome en het volksleven hebben de schrijver, althans in dit boek, minder geboeid. Zijn aandacht is vooral gericht op de christelijke kunst en het kerkelijk leven met hun geschiedenis, De meeste aandacht wordt aan grote kunstwerken besteed als het Vatikaanse Museum, de Sixtijnse kapel en de boeiendste bladzijden zijn, naar mijn smaak, aan de Barok gewijd. Door heel de voorliefde van zijn temperament, zijn geestesrichting en vorming is Van Duinkerken naar de Barok-kunst gericht. Hij behoort tot de niet zo talrijke kunstkenners, die figuren als Rubens en Bernini (waaraan hij zijn beste bladzijden wijdt) als aesthetische, historische én christelijke verschijnselen met volledig begrip kunnen assimileren en bewonderen. De aesthetische indrukken van de schrijver worden met een rijkdom van historische, theologische en zelfs morele reflexies vermengd, als in één wandelende commentaar. Er is ook nog een lezenswaardig hoofdstuk over zijn bezoek
| |
| |
bij de Paus. De gouden draad die doorheen dit boek, zoals door vele andere opstellen van Van Duinkerken loopt, is een gedachte, die hem bizonder lief is: de heerlijke rol van de humanitas, van de aesthetische beleving inzonderheid, in het harmonisch geheel van de christelijke levensopvatting. Wanneer deze Katholiek over cultuur- of Kerkgeschiedenis schrijft, laat die gedachte hem zelden los. Het kan niemand verbazen dat hij bij het zien van Rome door deze bezielende idee opnieuw werd bestormd, want we kunnen immers in de Heilige Stad als 't ware onze ogen niet opendoen zonder alom door de triomf van de christelijke beschavingsgedachte en de christelijke kunstzinnigheid te worden ontroerd. De Katholiek, die geen humanist en schoonheidsminnaar is, moet bij zijn bezoek aan de Stad voor meer dan de helft van ‘begrip van Rome’ verstoken blijven. Te prikkelen tot geestdrift voor een juist begrip van de zuiverende werking der schoonheidsontroering in de Katholieke levenshouding is een der oogmerken van V.D. geweest bij het schrijven van dit boek. Wellicht heeft hij het boek ook moeten schrijven om zich te verlossen. Er staat immers ergens een passus, die bij de meeste bezoekers van Rome, die jarenlang naar deze reis hebben verlangd tot zij haar eindelijk konden maken, de zoetste herinneringen oproepen zal: ‘Ik zie te veel. Ik heb te veel gezien. Ik tracht mijn indrukken te ordenen, maar zij hebben me overweldigd. Ik kan er niet onder uit.’ Rome geeft zulk een verplettering van geluk. Dat een christen kunstenaar, een minnaar van het Zuiden, een grondig kenner en beminnaar van twintig eeuwen christelijke beschaving en geestelijke traditie als Van Duinkerken er een tijdlang onder versmacht lag in een kleine bekentenis van hem, die niemand die hem kent verwonderen kan maar wel eenieder ontroeren moet, al was het slechts uit heimwee of uit medelevende liefde en mede-bewonderend begrip voor de allerschoonste Stad, die de zetel van het
Katholieke Christendom en de bron van onze beschaving is. Van Duinkerken is gedwongen geweest zich van de diepe en grenzeloze gelukservaring, die Rome is, in een boek te bevrijden. Het te lezen is een geestelijk genot en een leerrijke ontspanning.
In zijn bundel Pro Domo (1932) heeft JAN GRESHOFF de wens geuit dat hem na zijn dood:
geen kransen en geen uitgehouwen zerken
geen commentaren, geen complete werken
zouden gejond worden. Het laatste is hem helaas reeds overkomen, want naar aanleiding van zijn 60e jaar zijn de eerste twee bundels van zijn Complete Werken verschenen (Uitg. P.N. Van Kampen en Zoon - Em. Querido's Uitg. Amsterdam) en nog drie boekdelen worden in 't vooruitzicht gesteld. Ook de commentaren kunnen hem niet worden gespaard. Zo beloont het leven de mensen die, zoals deze dichter, er steeds zeer weinig van hebben verwacht. Laten wij voor hem hopen dat de krans en de uitgehouwen zerken hem nog wat uitstel gunnen. De eerste bundel verzamelt Greshoff's ‘Gedichten’; in de tweede ‘Legkaart’ worden opstellen en aforismen over aesthetica, dichters en levenskunst samengebracht. In de eerste gedichten van Greshoff overwegen de elegische klacht en de weemoedige droom, het vage oneindigheidsverlangen en de doodsgedachte, men vindt daar, kortom, een elegisch romantisme, dat de dichter met oudere en jongere tijdgenoten als Bloem en Buning gemeen had. Deze gesteltenis ging in hem gepaard met een atmosferisch taalgevoel, met voorliefde tot musicale attenties en symbolistische beeldspraak. De bundel ‘Aardsch en Hemelsch’ (1926), zijn eerste belangrijke bundel, openbaart echter een wending. Tegenover de romantische zielsdroom stelt hij de aardse realiteit, als een concreet en begerenswaardig goed. Uit de oneindigheidsdrang vlucht hij naar verzoening met de contingentie; zowel de elegische Sehnsucht als de romantische ‘enthousiasmos’ zal hij verzaken voor de lof van de ‘nourritures terrestres’. Deze wending is niet enkel karakteristiek voor Greshoff maar voor velen zijner tijdgenoten, niet enkel in de Nederlandse maar ook in de Europese literatuur. Een wending in zijn dichterlijke vormgeving ging daarmede gepaard. De afwijzing van elke romantische geestesgesteldheid, van elk wijsgerig idealisme en ethisch enthousiasme oriënteerde hem naar de taal van de nuchtere zakelijkheid. Hij is in onze
moderne poëzie een der eerste
| |
| |
beoefenaars van de spreek-stijl met het ‘gewone woord’, de eenvoudige omgangstaal van Jan, Piet en Anna, met hún gewone woorden en hun allergewoonste gedachtengang. Karel Van de Woestijne gaf aan de taal van zijn symbolisch-versluierde en van melodie doorruiste verzen een plechtige verheffing, die wij kortweg dichterlijk plegen te noemen; Jan Greshoff verzaakt dit poëtisch taal-gehalte van muziek en symbolen, om als de man van de straat zakelijk-weg te babbelen over zijn alledaagse en dagelijkse ervaringen, over filmsterren, auto-merken, politieke tijdgenoten, enz. De beperkingen en gevaren van deze nieuwe versstijl zijn duidelijk, maar voorzeker heeft Greshoff hem met technische knapheid beoefend en ook sommige jongere tijdgenoten beïnvloed.
Maar het merkwaardigste in het werk van Greshoff is wel de spanning tussen romantisme en aards realisme, de strijd tussen zijn elegische of enthousiastische droomdrift en anderzijds zijn drang tot bekentenis voor het aardse leven hier en nu. Deze spanning is ook in zijn stijl merkbaar. Greshoff is voortdurend in gevecht met zichzelf en dit feit is in zijn poëzie van boeiender gehalte dan zijn strijd tegen de tijd en zijn cultuurcritiek, veel boeiender ook dan zijn soms vervelend gehaspel met tijdgenoten. De onrust van zijn gevecht met zich zelf is o.m. merkbaar in zijn ironie, een typisch romantische ironie (zoals nog bvb. bij Van Nijlen), die het persoonlijkheidsbewustzijn handhaven wil tegen de verzwonden illusie van het eeuwig verlangen; ze is ook merkbaar in zijn critisch-polemische gesteldheid, die met verbetenheid (men zou zeggen met ressentiment) op de vernietiging van elke ‘hemelse’ waarde van de geest is gericht; niet minder in zijn propagandistisch-didactische neigingen. Nooit is Greshoff zo rustig en veilig in zijn aardse vrede geborgen, dat hij er zonder polemiek met zich zelf of anderen kan vertoeven. Verder komen zijn dichterlijke opvattingen voor een groot deel met die van ‘Forum’ overeen. Zij bevestigen de primauteit van de vrije, vooral denkende, persoonlijkheid; zij willen een kunst uit en voor het leven, zij reageren tegen het aestheticisme, de impressionistische woordcultus, en het onsubstantieel lyrisme. In feite zijn deze opvattingen een gezonde maar overdreven reactie tegen de epigonische uitwassen en excessen van het symbolisme, het impressionisme en de neo-romantiek. Het nieuwe en charmante in Greshoff's poëzie lag wellicht enerzijds in zijn hartelijke en oprechte lofspraak van de concrete aardse goederen: ‘Het is een goed ding te leven...’, een beetje zon, een kind, een zoentje, een glimlach, enz. anderzijds in de luchthartige ironie van de ontgoochelde ziel, die men bij Toulet en
Derême reeds had kunnen genieten; soms gracieuze zelfspot maar elders ook glimlachend sarcasme, dat ons onverwachts in het hart steekt. Een ander aspect van zijn poëzie is de cultuur-critiek in haar vele vormen, inzonderheid een anti-burgerlijk verzet:
Tussen God en mensen heb ik gekozen.
Ik kies de slampampers, poëten, matrozen;
Ik voel voor de schuimer en voor de falsaris;
En weg met de dominee en de notaris.
Wanneer Greshoff zijn ironie kan botvieren op al wat in de maatschappelijke orde aanvaard is, dan zit hij pas in zijn garen! De hollandse burgerlijkheid, het academisme, het conformisme, het fascisme, het stembiljet, de politiek, het huisgezin, de ethica, de encyclieken, 't Vijfjarenplan, de Vlaamse kwestie - ja, waartegen heeft hij het nu eigenlijk niet? Al wat norm is of op norm zou willen lijken rijgt hij aan het mes van zijn scherpe tong. Ik wil graag bekennen dat ik die humoristische, ironische of clowneske, zelden giftige, hekelingen soms graag lees. Maar men moet een beklagenswaardige maaglijder zijn om zulke poëzie hoger te schatten dan een occasionele ontspanning. Zo beschouwd is ze soms geestig en pittoresk, maar men kan ze moeilijk au sérieux nemen; daartoe verraadt deze hekelzieke poëet te veel pose, geprikkeldheid, grilligheid en doet, last not least, zijn opstandigheid te papierachtig aan. Er is in de hymnen op de persoonlijke vrijheid en in de aanvallen op de maatschappelijke orde van deze individualist méér leeg en geposeerd aestheticisme dan hij waarschijnlijk voor zich zelf bekennen kan. Onder de ketterende anti-burgerlijkheid en het lawaaierig anti-romantisme van Greshoff gaan immers de euvelen van een verouderd en hyper-romantisch aesthe- | |
| |
ticisme schuil, o.m. de cultus van de dichterlijke vrijheid als een even vage als inhoudloze mythe, de verheerlijking van de uitzonderingsroeping van de artist in de mensheid, waardoor Greshoff hem als een soort profane priester torenhoog boven de verachtelijke mensjes stelt en hem bij voorkeur als een martelaar beschouwt. Hierdoor doet de opstandigheid en de maatschappelijke critiek van Greshoff, als menselijke houding van een dichter beschouwd, nogal hol, soms vervelend en af en toe potsierlijk aan. We ruiken te vaak, ondanks al zijn categorieke afwijzingen van en invectieven tegen het geliteratuur, de literator pessimo sensu. Men zou hierbij nog kunnen wijzen
op een narcissisme, dat af en toe in zijn opgeschroefdheid, zoals in de bundel ‘Pro Domo’, bijna kinderachtig aandoet en dat schril afsteekt tegen de discreetheid van de realistische levenskunst die hij elders weer aanprijst. Typisch is wel de bijnaam Jan Greshoff Hapax, die hij zich ergens in zijn werk aanpraat; zo hij er al niet in slaagt deze bijnaam te verdienen, toch is hij zelf-ingenomen genoeg om er met alle geforceerde middelen naar te streven.
Een ander vervelend aspect van Greshoff's poëzie, van aesthetisch standpunt uit gezien, is zijn voortdurende neiging tot prediken en zedenmeesteren. Paradoxaal genoeg (er schuilen in deze dichter heel wat contradicties!) heeft deze hekelaar van dominee's, pastoors, notarissen en alle handhavers of verkondigers van normen, zelf een onhebbelijke neiging tot moraliseren, zodat men hem soms - evenals de huidige Walschap in Vlaanderen - een didacticus van links of een vrijzinnig predikant zou kunnen noemen, die maar al te zelden in verzen of aphorismen het beleren en propageren kan laten. Misschien is dit een Hollandse, misschien ook een persoonlijke karaktertrek in zijn werk.
Intussen blijft voor wie dieper toeluistert achter al die hymnen aan de vrijheid, al dat geketter en gepreek, het persoonlijke drama boeiend van een schrijver, die nergens, zelfs niet bij het bescheiden genot van een glas Pale-Ale, zijn eigen wrok om zielsonvoldaanheid en geestelijke dakloosheid wegwerken kan. Die diepere onrust geeft, ondanks vele zwakke zijden, zijn dichtwerk een diepere klank. Greshoff beleeft in zijn onrust iets gelijkaardigs als de Gideaanse ‘disponibilité’; ze rukt hem voort van ervaring tot ervaring, al zoekt hij evenwicht en rust. Daar waar deze odusseia in zijn verzen zich niet op het niveau van impulsen en ressentimenten, van pose en spektakel afspeelt, maar een innerlijke motivering zoekt, gewint zijn vers af en toe een aangrijpende overtuigingskracht. Zijn bundels ‘Voces Mundi’ (1934), ‘Ikaros Bekeerd’ (1937) en zjin laatste verzen bewegen zich op dit overtuigende geestelijke plan. Zij worden alle geïnspireerd door de spanning, die zijn ganse leven in de grond heeft bepaald: het gevecht tussen de zielsdroom en de bekentenis tot de stof, dat in de bekering van Ikaros eens te meer op een belijdenis van een aards geloof uitloopt. Maar deze verlossing wordt slechts na geestelijke vertwijfeling verworven. De laatste gedichten in deze verzameling opgenomen staan in het teken van de zielsangst, ze verraden een pessimistisch fatalisme tegenover deze wereld, die door de dichter als tot het merg verrot wordt beschouwd. En dan? Eens te meer blijft hij negatief en verbitterd in de contramine.
De bundel ‘Legkaart’ bevat vooreerst critisch-essayistische beschouwingen over poëzie en enkele moderne dichters. Hier is Greshoff interessanter dan in zijn aforismen. ‘Didactische Fragmenten’, waarin hij wil spreken over het eigenaardige wezen van het dichterlijke woord en de dichterlijke schepping, zijn boeiend in hun heldere eenvoud. Zij nopen in menig opzicht tot discussie, maar zij vertegenwoordigen klaar en onbevangen een standpunt. Zijn ‘Persoonlijke Ervaringen met Poëzie’ zijn belangrijk voor de kennis van zijn eigen werk en introduceren ook enigermate tot de artistieke sfeer van zijn tijd, zijn generatie en sommige tijdgenoten. Minder belangrijk zijn de wijsgerig en moralistisch-bedoelde aforismen over poëzie, mens, wereld, leven, dood, liefde, etc. Zij worden gekenmerkt door de vervelende zucht naar paradoxie van een schrijver die per se wil braveren, prikkelen, ergeren, in de oppositie staan. Het jammerlijke is dat deze houding een stempel drukt van tendentieuze en geforceerde eenzijdigheid op vele van zijn aforistische gedachten. Sereniteit van échte contemplatie en geschakeerde uitdrukking ontbrekend al te vaak. Logische on- | |
| |
nauwkeurigheid valt vooral op waar de schrijver twee contraire houdingen als extremen tegenover elkaar opstelt, zonder tussenschakeringen te zien. Soms zijn de aforismen zo vaag en tevens gezocht dat zij slechts door nadere verklaring begrepen kunnen worden, bvb. ‘Poëzie is niet poëtisch’!! Zo iets kan plechtig en gewichtig voorkomen, maar het zegt eigenlijk niets bepaalds. Neiging tot ongeschakeerde en onjuiste veralgemening: ‘De eigenwaan des dichters is gerechtvaardigd, omdat hij in zichzelf de poëzie verheerlijkt’. Had Greshoff in plaats van omdat het woordje indien geschreven, zou zijn beoordeling van het verschijnsel van de eigenwaan niet zo
veralgemenend en dogmatisch, maar relativerend zijn geweest. Zo zou men meer voorbeelden kunnen geven. Stippen wij nog slechts aan dat de neiging tot dogmatisme (vooral in de vorm van veralgemenende bevestiging of van even veralgemenende negatie en in de optelling van contraria tegenover elkaar) bij een zó sceptische geest als Jan Greshoff den lezer voortdurend zal onthutsen. Het gebrek aan zin voor relativiteit en nuancering bij de beoordeling der werkelijkheid is in deze principiële en luidruchtige aanhanger van het relativisme verrassend. Wij zouden onrechtvaardig zijn indien wij niet wezen op hier en daar een treffend aforisme of een markante reflexie, maar toch is deze aforistische literatuur in haar geheel beschouwd te onbezonken en goedkoop. De slotindruk blijft dat Jan Greshoff interessanter is als dichter in zijn beste werk - gemeten aan dichters als A. Roland Holst, Van Eyck, Nijhoff en Bloem een verdienstelijk ‘poëta minor’ - dan als essayist en denker.
Een zéér belangrijke uitgave is die van HERMAN GORTER's Verzamelde Werken bij C.A.J. Van Dishoeck te Bussum en Em. Querido te Amsterdam. Deze eerste complete uitgave van Gorters werk zal acht boekdelen bevatten en wordt critisch verzorgd door Dr. Garmt Stuiveling. Het eerste deel brengt ons Gorters eerste, belangrijke dichtbundel ‘Mei’. De critische uitgever geeft een fotografische afdruk der eerste bladzijde van het Mei-handschrift en een lijst van de varianten, inzake leestekens, spelling en woordkeus, die in de achtereenvolgende door Gorter bezorgde uitgaven van ‘Mei’ te vinden zijn. Het tweede deel brengt ‘De School der Poëzie’ met als bijlagen de voorreden uit de edities van 1897, 1916 en 1925; een facsimilé van Gorters handschrift, de onuitgegeven gedichten uit de jaren 1886 tot 1892, een bibliografie van Gorters medewerking aan ‘De Nieuwe Gids’ en ten slotte verantwoording van de tekst door Garmt Stuiveling. Het is een verheugend feit dat deze opera omnia worden uitgegeven in een tijd waarin de faam van Gorters dichterschap voortdurend stijgt en steeds duidelijker zijn veelzijdige betekenis wordt ontdekt. De hoop is gewettigd dat deze mooi-verzorgde uitgave ook in Vlaanderen veel belangstelling zal genieten. De prijs der gewone editie in linnen band, compleet in acht delen is thans, na verschijning van deel 1 en 2 fl. 96.-.
Tekort aan plaatsruimte verhindert hier een uitvoerige bespreking van een in menig opzicht markante roman van COLA DEBROT Bewolkt Bestaan, (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, fl. 7.90 gebonden), een probleem-roman met een cultuurhistorische idee geladen: de tijd tussen de twee oorlogen wordt er van uit een navrant en gespannen crisis-bewustzijn beleefd; dit bewustzijn wordt geïnterpreteerd als een van spannende, overscherpe tegenstellingen, polaire bewegingen, aardsheid en hemelsheid, flitslicht en duisternis, grauwe tragiek en humor, waartoe de specifiek-Spaanse barok-aanleg van deze auteur bij voorkeur is geneigd. De epische voorstelling van deze ideeën is evenwel, naar onze smaak, nogal stroef, soms té cerebraal, soms ook onhandig en langdradig. Hoe boeiend ook dit werk zij om zijn gedachteninhoud, zijn cultuur-psychologische probleemstelling, zijn oorspronkelijke visies, toch lijkt het ons van uit het standpunt der verhaalkunst bekeken minder geslaagd. Artistiek gezien vinden wij de verzen van Debrot beter. Maar ook in dit verhalend proza getuigt hij een oorspronkelijk schrijver te zijn, een temperamentvolle en scherpzinnige geest, die zich beweegt op een internationaal niveau en wiens schrifturen in de Nederlandse letteren een zeer eigen plaats innemen.
De bekende roman Tropenwee, een
| |
| |
droef en rauw verhaal dat zich in onze Kongo afspeelt, van de Nederlandse realist HENRI VAN BOOVEN, beleefde zo pas zijn 18e druk (Uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam-Antwerpen). Bij E.J. Brill te Leiden verscheen een volledige bibliografie van en over Multatuli: Lijst der Geschriften van en over Eduard Douwes Dekker door A.J. DE MARE (prijs: fl. 6. -), een onmisbaar instrument voor wie zich met Multatuli-studie inlaten wil. Het naslaan wordt door een register vergemakkelijkt. In het land van de dichter (Uitg. Het Spectrum, prijs 58 fr.) is een fijnzinnige en mooi-geschreven inleiding tot de poëzie door de gunstig bekende dichter GABRIEL SMIT. Dit boekje is niet met wetenschappelijk-aesthetische of historische bedoeling geschreven, het laat ook vele critische problemen betreffende de vorm- of inhoudsaspecten van het poëtisch verschijnsel ter zijde, maar het is een liefdesbekentenis tot de poëzie, die zuiver genot en leerrijk inzicht verschaft. Zonder overdrijving mag men zeggen dat deze inleiding met volmaakte tact en feilloze smaak is geschreven. Wij hopen dat ze, ook in Vlaanderen zal bijdragen tot het bevorderen van een helderziende, zuivere en innige genegenheid tot de poëzie.
Drie litterair-historische werken willen wij hier reeds met een woord ter lezing aanbevelen, met de hoop ze in een volgende aflevering uitvoeriger te kunnen bespreken. Prof. Dr. C.G.N De Vooys publiceerde een geschiedenis van ‘De Letterkunde van de Negentiende Eeuw tot ongeveer 1885 in Noord-Nederland’, als zevende deel van de grote ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’ onder hoofdredactie van Prof. Dr Frank Baur. (Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen - Teulings Uitg. 's Hertogenbosch). Gerard Knuvelder liet het eerste deel verschijnen van een nieuw ‘Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde’, dat uit drie delen zal bestaan, waarvan het eerste gaat tot de Vroeg-Renaissance (Uitg. L.C.G. Malmberg, 's Hertogenbosch, prijs: 282 frs). Ook de nieuwe dichtbundel van Bertus Aafjes ‘Het Koningsgraf’, 101 sonnetten (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, gen. 4,75 fl., geb. 6,5 fl.) worde hier vermeld en in een latere aflevering uitvoeriger besproken.
Alb. W.
|
|