| |
Mijmerend over Ernest Claes
door Albert Westerlinck
In de jongste oorlogs- en naoorlogsjaren heeft zich het kunstenaarschap van Claes op merkwaardige wijze ontplooid. Reeds in ‘Jeugd’ werd deze verruiming en verdieping van zijn artistieke kracht aangekondigd. Zij heeft zich in ‘Clementine’ ‘Herodes’ en bijzonder ‘De Oude Klok’ voltooid. Elders heb ik getracht (zie: Onze Alma Mater, jg. 1948, nr 3) een bondig-synthetisch beeld van het kunstenaarschap van Claes te schetsen en het is niet de bedoeling deze poging hier te herdoen. Het werk van Claes is veelzijdiger en grondiger dan sommigen geneigd zijn te denken en het heeft ons verheugd deze waarheid belicht te zien in een paar studies, die zopas aan hem werden gewijd. Dat deze waarderende studies verschijnen op een tijdstip, waarin de Vlaamse schrijver door ziekte en veel zieleleed werd getroffen, is van artistiek en critisch standpunt uit onbelangrijk, maar het verheugt in ons - en ongetwijfeld in velen - ten zeerste de mens.
Louis Sourie publiceerde een studie van 100 blz. ‘Het Werk van Ernest Claes’ (Uitg. Boek en Karveel, Antwerpen; prijs gen. 55 fr., geb. 70 frs.) Hij vertelt ons over de jeugd van de schrijver, gesitueerd in familie en dorp en streek, om vervolgens zijn litterair debuut te bespreken, dat hij - minder geslaagd - historisch tracht te situeren. De hoofdbrok van dit essay is de ontleding van het letterkundig werk, dat Sourie volgens de behandelde thema's rangschikt: de oorlogsliteratuur, waarin hij terecht de voorkeur geeft aan ‘Van een Schamel Moederke’ en ‘Bei uns in Deutschland’; vervolgens de boeken, waarin het kind wordt behandeld: De Witte (die wel een fijner en uitvoeriger bespreking had verdiend) Kiki en Kobeke; nadien de heimatvertellingen, waar- | |
| |
in Sourie zeer juist de voorkeur geeft aan de novellen over Pastoor Munte, Wannes Raps en Het Kerkboekske van Dictus Oome en ook ‘Jeugd’ als een hoogtepunt begroet. Een volgend hoofdstuk wordt gewijd aan de romancier van ‘Herman Coene’, een boek dat o.i. terecht als een slechts gedeeltelijk geslaagde proeve wordt beoordeeld, waarin de epische scheppingskracht heeft gefaald. Markante artistieke waarde wordt toegekend aan ‘Charelke Dop’ en ‘Clementine’. Een dieper psychologische bezinning zou Sourie wellicht hebben toegelaten het cynisme van deze beide werken te analyseren en het als een vreemd-aandoend maar toch essentieel aspect van Claes' litteraire figuur te verklaren. Ook had de stijl van deze beide werken, die grondig van die zijner heemverhalen verschilt, nauwkeuriger aandacht verdiend. Het is ook jammer dat Sourie aan ‘De Oude Klok’ de volle waardering niet schenkt, die het naast ‘Jeugd’ verdient. Ten slotte geeft hij een algemeen beeld van de kunstenaar, dat vele goede opmerkingen bevat. Het is verheugend vast te stellen dat dit essay van de autodidact Sourie van degelijker
en rijper gehalte is dan zijn vroegere critische publicaties. Weliswaar gebruikt hij af en toe nog vreemde woorden, waarvan de betekenis mij en waarschijnlijk ook hem ontsnapt: dedectieve afmetingen (34), het prospectus oorlogswerk (34), het bijbel-totum (77), zielsreflexen, extra-critisch, enz. Ook storende taalfouten als ‘in het oodje nemen’ (72) komen nog voor en in stylistisch opzicht is veel verbetering te wensen. Discussie over vele kleine of belangrijker punten van deze studie zou mogelijk zijn en sommige lacunes (als de verwaarlozing van de novelle ‘De moeder en de drie soldaten’) zijn storend, maar als vooruitgang van de zwoegende Sourie is dit werk verheugend en als eerste inleiding tot het oeuvre van Claes kan het in ruimere kringen dienst bewijzen.
Een tweede omvangrijker boek over Claes verscheen van de hand van A. Boni bij het Davidsfonds te Leuven (prijs gen. 42 frs., geb. 58 frs.). Het Davidsfonds verdient om deze publicatie een dankbare gelukwens. Want bij zijn duizenden en duizenden abonné's, in alle lagen van onze bevolking, brengt het hier een introductie tot een schrijver, die niet enkel een verdienstelijk volks-publicist maar in de eerste plaats een fijn en oorspronkelijk kunstenaar is. Ziehier dus een initiatief van volks-opvoeding, dat niet enkel stichtende of ontspannende maar ook artistiek-verheffende doeleinden nastreeft. Met het oog op dit ruime lezerspubliek is het boek van A. Boni in een juiste toonaard geschreven, gemoedelijk en humoristisch, in vlot-vertellende trant; het klinkt af en toe als een rondborstige en sappige vriendenspeech aan het slot van een gezellige vriendenkermis, waarin de gevierde met joviale en oprechte woorden wordt toegesproken. Het is misschien waar dat men alleen in ons land zulke ongegeneerde boeken in z'n hemdsmouwen kan schrijven; het mag voorzeker geen gewoonte worden, maar als wij op den buiten aan de kermistafel zitten trekken wij na de soep ook soms, als we het wat warm krijgen, onze ‘frak’ uit, zonder ons te generen - en waarom niet? Aldus A. Boni Het eerste deel van dit boek vertelt de levensloop van Claes tot aan de eerste wereldoorlog. Deze levensloop wordt gesitueerd in zijn familiekring (vader
| |
| |
en moeder worden getekend), dorp en streek; daarna zijn verblijf te Herentals als college-student, waar de rijping van zijn kunstenaarschap aan de hand van getuigenissen van tijdgenoten en andere bronnen uitstekend wordt geschetst. Dan volgt zijn verblijf te Leuven, waar hij doctoreert in de Germaanse philologie, waarna hij in 1912 met Stefanie Vetter in het huwelijk treedt. Dit alles wordt boeiend en populair verteld, met vele citaten uit het werk van Claes, met hier en daar zeer interessante litterair-historische détails. Ook maakt de schrijver af en toe van zijn schets gebruik om enkele trekken te typeren van de mens Claes, die tevens de schrijver helpen begrijpen. In het grensland tussen Kempen en Hageland geboren, draagt hij van beide streken kentrekken in zich, enerzijds weemoed en ingetogenheid, vroomheid en eenvoud en schuchtere geslotenheid, anderzijds een schalkse guitigheid en gretige levenslust. Zijn jeugd was arm en hard; dit verklaart wel ten dele zijn neiging tot ‘menselijke compassie’. Met nadruk wijst Boni op de ‘kinderzwaarmoedigheid’, die Claes van jongsaf eigen was (ook naar zijn eigen getuigenis) en toont hij aan hoe hij ‘in zijn jeugd voortdurend naar zijn bevrijding zoekt’, een drang naar verzoening met het leven waarheen hij ook later steeds heeft gestreefd. Een woelwatertje was de jonge Claes voorzeker, maar melancholie van stille eenzaamheid schuilde toen reeds - en nog steeds! - achter de gulle goedlachsheid van deze man. Wanneer A. Boni betoogt dat ‘de weemoed behoort tot de essentie van zijn kunstenaarsvisie’ (113) raakt hij ongetwijfeld een der treffendste, en meest verborgen, kentrekken van zijn kunstenaarsziel. Ziehier de bron van zijn glanzende humor.
Het tweede deel van het boek gaat over de letterkundige bedrijvigheid van Claes, die bij de vorige wereldoorlog aanvang nam. Vooral de beschouwingen over ‘Bei uns in Deutschland’ schenken verdiende lof aan dit boek en getuigen van begrip. Even overtuigend is de springlevende bespreking van ‘De Witte’. Weliswaar had Persijn m.i. gelijk toen hij wees op een overdreven neiging tot grapjes en op een opstapeling van anecdoten die de compositie schaadt. Anderzijds voelt A. Boni juist wanneer hij achter dit bont spektakel de diepere snaar van de echte humor hoort. De waarheid ligt hier in het midden, want er is in het werk van Claes soms grappige en oppervlakkige en gezochte uiterlijkheid terwijl men elders fijne humor voelt, zoals er in hem naast de kleurig-zinnelijke anecdotiek ook diepere zielsresonantie is.
Sprekend over Claes als novellist van zijn heem, wijst Boni met nadruk op zijn verbondenheid met geboortestreek en volk. Deze verbondenheid is de bron van zijn heerlijk verhaaltalent, ze schenkt hem ook de genade van de artistieke oprechtheid, van het diep-menselijk en meevoelend begrip. Het is voorzeker juist te zeggen dat de artistieke kracht van Claes voor een groot deel haar voedingsbodem vindt in zijn gebondenheid met volk en streek, maar het klinkt overdreven wanneer de Schr. beweert dat daarin de artistieke waarde van zijn werk te zoeken is. Indien de boeken van Claes over heel Europa worden gelezen, gebeurt dit niet omdat zij ‘Brabants-Sichems’ zijn, maar omdat Claes deze omstandigheid met ongemeen verteltalent en andere kunstenaarsgaven
| |
| |
heeft uitgebaat - wat andere heimatschrijvers niet konden. Het dunkt ons ook àl te radicaal te beweren dat schrijvers, die de ‘zeer gevoelige snaar in de volksziel niet treffen’ (189) gedoemd zijn om te verdwijnen. Zulk ongeschakeerd pleidooi voor de populaire kunst wordt door duizenden werken uit de wereldliteratuur tegengesproken.
Zeer gelukkig is het hoofdstuk over het moeder-motief, dat samen met het kind-motief in het werk van Claes overheerst. Fijnzinnig tast de auteur hier via dit motief naar de vrouwelijke eigenschappen, die zich in de ziel van Claes verschuilen. Maar daarna rolt A. Boni, bij wijze van spreken, de hemdsmouwen op om een boksmatch aan te gaan met de litteraire critiek in Vlaanderen, die naar zijn mening het werk van Claes te misprijzend heeft verwaarloosd of mishandeld. Dit hoofdstuk bevat een paar vergissingen, waarop wij ons veroorloven wat uitvoeriger in te gaan, omdat zij een probleem gelden, waarvan het belang veel ruimer is dan deze Claes-studie. A. Boni stelt vast en betreurt dat er inzake literatuur vaak meningsverschil bestaat ‘tussen de litterair-hoogstaande intellectueel en het advies van het volk’. Het komt ons voor dat dit meningsverschil integendeel prijzenswaardig is. Men kan het trouwens in onze letterkunde van af de Middeleeuwen tot nu, en bij alle volkeren en in alle tijden waarnemen. Op zich zelf beschouwd is dit geen ‘snobisme’. Het is ook geen ‘snobisme’ wanneer de intellectueel of de criticus de volkskunst van artistiek standpunt uit streng beoordeelt, den volksschrijver aldus aansporend om het kunstgehalte van zijn werk zoveel mogelijk en steeds beter te verzorgen en zich ontevreden betuigend met een volkslectuur, die bij haar oogmerken van ontspanning of stichtelijkheid, plompweg de normen van de hogere litteraire smaak negeert. Ik meen zelfs dat de litterair-hoogstaande intellectueel en de criticus, die bij artistieke beoordeling van wat men ‘volkse kunst’ noemt deze hoge en zuivere artistieke normen niet hanteren, tekort komen aan welbegrepen idealisme in de volksopvoeding, die immers steeds naar een verfijnder en ruimer cultuurbesef van het volk streven moet. Snobistisch en onrechtvaardig is een litteraire critiek, die zich tegen de landelijke vertelkunst of de andere volkskunst keert
omwille van haar onderwerp, haar thema's haar ethische sfeer. Zij verkondigt, met een nogal kinderachtig apriorisme, de naïeve mening dat men alleen ‘europese boeken’ kan schrijven, wanneer men het onderwerp situeert in de moderne grootstad of de intrigue doorweeft met sexuele detailleringen en met ontleningen aan psycho-pathologie, herediteitsvraagstukken of andere moderne problematiek. Maar het is volstrekt niet snobistisch en onrechtvaardig van een heimatverteller te vragen dat hij zijn onderwerp grondig behandele, met aandacht voor de diepere en eeuwige realiteiten in het menselijk wezen, zonder oppervlakkigheid. Wanneer A. Boni bvb. de criticus Lode Monteyne bij de kraag probeert te vatten omdat hij een boek als ‘Pastoor Campens’ afwijzend bespreekt, heeft hij o.i. ongelijk, want Monteyne koestert geen bezwaar tegen het onderwerp maar tegen de oppervlakkige wijze waarop Claes het behandelt. Claes heeft nu eenmaal - zoals Timmermans - naast fijne, innig-menselijke én dichterlijk-hoogstaande boe- | |
| |
ken ook werken gemaakt, waarin oppervlakkige anecdotiek en gezochte grapjes wemelen en waarin hij zich zelf als 't ware plagieert. Daartegen heeft Monteyne zich terecht verzet. Zo het onzinnig is te beweren dat onze Vlaamse proza-kunst Europees zou worden wanneer zij maar over cosmopolitische levensmilieu's of schizophrene gevallen gaat schrijven, dan is het even dwaas te beweren dat men ipso facto Vlaamse kunst (laat staan Europese kunst!), zou scheppen door over een pastoor te Zichem of een heiboer te Zondereigen of een mystieke begijn te Zoutleeuw te gaan vertellen. Een schrijver die geïnspireerd wordt door volkse motieven, aan de geschiedenis of het landleven ontleend, kan alléén grote kunst scheppen wanneer hij zijn onderwerpen met een persoonlijk taalscheppend vermogen en een diepe, oorspronkelijke visie op de mens behandelt. Op de taalkracht, op de oprechtheid en de diepte van de
scheppende ziel komt het aan! Wanneer men artistiek oordeelt moet men zien wat de auteur er artistiek van maakt. Wij hebben zéér grote, Europees-grote heimatschrijvers: Streuvels vooraan (die A. Boni niet schijnt te kennen!), Timmermans en Claes in hun beste werken, Walschap in zijn vroege novellen, André Demedts in zijn landelijke romans. Maar men moet niet elk heimatboek tot een kunstwerk willen promoveren, men moet ook grondig onderscheid maken tussen échte artisten en brave jongens, die het volk emoties en gezond voedsel geven maar geen taal kunnen scheppen en geen belangrijke visie hebben op de mens. Beiden zijn christelijk én Vlaams én Vlaamsgezind, maar de eersten zijn het met artistieke finesse, met geestelijke levensdiepte. Dáár komt het op aan, indien men althans de kunst niet identificeert met propaganda of aangename ontspanning. A. Boni heeft volkomen gelijk wanneer hij beweert dat de kunst van Claes haar regionale en locale inspiratie niet moet afzweren om Europees te zijn, maar hij heeft ongelijk er op los te slaan tegen een critiek die Claes verweet af en toe te verwijlen in een anecdotische en succesrijke prentkunst, die aan het diepere en belangrijkere in de mensenziel al te achteloos voorbijging. Zo had de critiek ook gelijk bvb. wanneer ze bij Timmermans de landelijke, maar oppervlakkige en geforceerde boekjes als ‘Pieter Breughel’ en ‘Bij de Krabbekoker’ streng afwees. Het is wellicht niet onjuist te menen dat deze veeleisende houding van de critiek de schrijver tot dieper bezinning heeft gebracht en hiermede tot het ontstaan van een meesterwerk als ‘Boerenpsalm’ heeft bijgedragen. A. Boni verkondigt zelf met nadruk de mening dat het met Claes niet anders is vergaan!!!
Terecht verdedigt A. Boni de ‘diepte’ van Claes - in sommige zijner beste werken is ze te vinden - tegen hen, die hem deze diepte zouden ontzeggen omdat hij in zijn heimatvertellingen geen thema's uit het grootstadsleven, geen moderne problemen of geen psychologische vraagstukken behandelt. De levensdiepte van een kunstwerk is nu eenmaal geen quaestie van geleerdheid of gecompliceerde psychologie of moderne thematiek; ze is een quaestie van zielsformaat, van geestelijke beleving. Het Egidius-lied, zo simpel in thema en vorm, is diep; de knap-ineengefoefelde en psychologisch-uitgeboorde romans van Vestdijk zijn het niet. Maar het is niet juist te beweren dat Claes de
| |
| |
‘volledige gamma van de menselijke hartstochten heeft bespeeld’ (22) en ‘de mens langs alle zijden’ heeft behandeld. Men doet Claes geen onrecht aan wanneer men zegt dat hij zekere belangrijke aspecten van het menselijke zieleleven en van het aardse bestaan in zijn werk niet heeft ontdekt. Hij heeft niet zoals Gezelle de angelieke en mystieke adel van de religieuze ziel bezongen, noch zoals Rodenbach tegen de metaphysische twijfel gevochten, noch zoals Van Langendonck de eeuwige onvoldaanheid om het Oneindige bloedig beweend, noch zoals Van de Woestijne de mens gemeten aan de spankracht tussen zinnelijke roes en metaphysische louteringsdrang, noch zoals Streuvels de mens gesteld in zijn tragisch-heroïsche worsteling met het eeuwige rhythme van de cosmos. Ondanks deze en andere beperkingen, die het kunstenaarschap van Claes kenmerken, ligt in zijn beste werk een reële diepte: de innige hartstederheid van het zuiver-menselijk medevoelen en de louteringskracht van de humor.
Er is nog een hoofdstuk in het werk van A. Boni, dat ons niet bevredigen kan, t.w. het laatste, waarin hij de ‘andere wegen’ bespreekt, die Claes in de laatste jaren buiten het terrein van de landelijke vertelkunst heeft gezocht, met zijn ‘Clementine’, ‘Herodes’, ‘Jeroom en Benzamien’. Hij acht deze boeken knap ‘maakwerk’ en voelt er geen oprechte zielstoon in. Hij meent zelfs dat Claes deze werken gemaakt heeft als een riposte tegen de verwijten der critiek of m.a.w. om aan de tijdsmaak te voldoen. Hij betreurt dat deze werken niet de ‘vrome Kempische wijding’ vertonen van Claes' andere boeken. Dat is, van moreel standpunt uit, zijn goed recht, al is het standpunt nogal eng, want er bestaan vele, ook katholieke, kunstwerken in binnen- en buitenland die groot en belangrijk zijn, ofschoon die vrome en idyllische ‘wijding’ van onze goede Kempen er in ontbreekt. Maar op grond van de ontstentenis van zulke ‘vrome Kempische wijding’ in een boek als ‘Clementine’ te beweren dat zulk boek onecht maakwerk is, klinkt nogal simplistisch! En bovendien luidt de bewering dat het boek uit puur opportunisme zou geschreven zijn, als een nogal zwaar verwijt aan het adres van een authentiek artist. Het is integendeel zonneklaar dat het cynische en koele boekje over die zielige Clementine (waarvan de satirische-schampere en nuchtere toonaard trouwens beantwoordt aan het oudere ‘Charelke Dop’) een veelal verborgen maar toch boeiend aspect van Claes' zielswereld openbaart. Een kwetsuur van zijn gevoelig hart wordt hier verraden; een bitse onverzoenbaarheid van zijn tedere humaniteit met het onrecht dezer wereld en de onmachtige conditie van de mens komt hier aan het licht. Evenals zijn humor is de ironie van Claes een verweer tegen het verdriet, dat leeft in de kern van zijn schromend-gesloten en melancholieke natuur. Humor en ironie zijn aan
elkaar verwant, maar reageren in diverse richting. De humor loutert écht, de ironie slechts fictief. De humor is de milde triomf van de bevrijde ziel, de ironie is een vertwijfelde poging van verzet om de ziel van het leed te verlossen terwijl men reeds heeft ingezien dat ze onverlosbaar is. De grimmige en navrante ironie van ‘Clementine’ is in wezen niets anders dan het schamper-stille lachen van Claes met de
| |
| |
machteloosheid van zijn eigen smart om de onmetelijke ellende van dat arme, kronkelende, konkelende mensje. Zo lacht iemand bitter die op zeker ogenblik inziet dat de menselijke conditie op deze wereld hopeloos en troosteloos-arm is, en dat hij er niets tegen vermag. Wie de ‘diepere’ Claes in ‘Jeugd’ of ‘De Oude Klok’ heeft beluisterd, zal wel dadelijk begrijpen dat het cynisme van ‘Clementine’ geen opportunistisch maakwerk of geen psychiatrische documentenstudie (of welke andere mogelijke soort van artistieke onoprechtheid) openbaart, maar wel het bitter en droeve wanhoopsmoment van een gevoelige en tedere hartemens, die zich eenzaam voelt en onvermogend tegenover het lot. Nog één andere bemerking hierover moge hier volgen: het is onaanvaardbaar dat men van een kunstenaar zou vragen dat hij, inzake menselijke ervaring, steeds op één punt zou blijven staan, en te menen dat hij zijn geestelijke beleving niet zou mogen verruimen en verdiepen buiten de kring van zijn jeugd en geboortestreek. Voor elk creatief mens, zij het in de kunst of het denkleven, is de groeiende ontwikkeling als de rhythmische adem van het leven zelf. Daarbuiten ligt het eindeloos werkterrein van de dorre en verstarde dogmatici, predikanten, schoolmeesters, politici, en tutti-quanti die de kunstenaar van buiten uit critiseren of hem zelfs hun eisen stellen, maar die zelf het innerlijk groei-proces van het creatieve bestaan niet kennen, ja dit bestaan niet vermoeden. Het is een fossielenveld. Men wordt met het creatieve groei-gebod geboren of men mist het levenslang, men heeft die nood aan scheppend zich-beleven in bestendige vernieuwing als een inwendige en dwingende bestemming, of... men heeft hem niet. Dáár ligt het grote onderscheid en een bestendige oorzaak van misverstand tussen de écht-scheppende wijsgeren en anderzijds de vlijtige schoolmeesters der filosofie, tussen de
scheppende litteraire critici én de ijverige schoolvossen of dorre didactiekers, tussen de kunstenaars en de meesten van hun medemensen. Indien Claes een vlijtige en knappe boekenfabrikant was, zou hij ná het eerste succes-boek over Zichem er nog honderd hebben willen schrijven op het zelfde cliché. Maar hij is een artist en hij heeft dus op zeker ogenblik de nood van het innerlijk groeien, van het zich verruimen en vernieuwen als een dwang gevoeld.
Het is duidelijk dat ‘Clementine’ en ‘Herodes’ geen kinderboeken zijn en dat zij zich bewegen in de tragische en sombere realiteit van het algemeen-menselijke leven buiten de rustige en traditionele heimatgeest van Zichem, maar het zou een geestelijke versmachting van de Katholieke literatuur in Europa betekenen indien zij in deze belangrijke tijd haar onderwerpen beperkte tot de motieven van de idyllische en landelijke dorpssfeer, indien zij de morele of wijsgerige vraagstukken van het algemeen-menselijke leven, van deze tijd en van álle tijden, simplistisch negeerde of laf ontvluchtte. Men leze de grote Herderlijke Brief van Kardinaal Suhard.
Deze laatste aanmerkingen op het verdienstelijke en sympathieke boek van A. Boni zijn zo uitvoerig geworden omdat zij quaesties raken, die niet alleen de beoordeling van dit Claes-boek maar de litteraire en critische probleemstelling in Vlaanderen betreffen, en ook omdat de waardering en de interpretatie
| |
| |
van Claes' werk in de laatste twee hoofdstukken mij als minder bevredigend voorkwamen. In zijn geheel beschouwd is dit evenwel een degelijk boek, waarvan de vulgariserende draagwijdte door de prettige en joviale verteltrant alsmede door het enthousiasme (soms een tikje te rhetorisch) slechts kan worden verhoogd. Als een volmaakte gentleman sluit de schrijver zijn studie af met een speciaal hoofdstuk over het werk van Mevrouw Stefanie Claes-Vetter, dat hij uitstekend typeert. Als aanhangsel volgt een chronologie van Claes' leven en een bibliografie van zijn werk (waarin een paar lacunes voorkomen: Oorlogsnovellen van 1919, Uit mijn Werk van 1926 en De Moeder en de Drie soldaten van 1942, niet van 1939). Ongetwijfeld zal A. Boni er in slagen zijn liefdevolle bewondering voor de kunstenaar en de mens Ernest Claes over te dragen in de zielen van de talrijke Davidsfonds-lezers. De talloze vrienden en oprechte vereerders van onze redacteur zullen met ons de schrijver dit succes van harte toewensen.
|
|