viel, waarin verteld wordt dat dit verhaal een nieuwe roman van Streuvels is, de eerste die sedert 1937 door hem werd geschreven, hoewel iedereen, die zich de moeite wil getroosten, kan nagaan, dat hij feitelijk een herwerking of liever een veel verbeterde verdichting van ‘Dorpslucht’ is, dat meer dan dertig jaar geleden in twee delen verscheen. Het oorspronkelijke verhaal is tot ongeveer een derde bekort; de nevengeschiedenissen zijn weggesnoeid; de betogende gedeelten verdwenen; de grondstof is wel dezelfde gebleven, maar Streuvels heeft er een nieuw boek van gemaakt! Zijn herschepping bewijst dat zijn inzicht in het wezen van de roman gelouterd is en, beschikt hij over minder creatieve kracht, waar het op het vinden van een gegeven aankomt, hij blijkt tot een steviger bouw van zijn werk in staat te zijn.
Als wij ‘Beroering over het Dorp’ in zijn huidige vorm nagaan, leert ons het boek, zoals verschillende van Streuvels' vroegere en meesterlijke, maar te weinig bekende, novellen het evengoed konden, dat hem in bijna al onze letterkundige handboeken onrecht wordt aangedaan. Hij is meer dan een lyrisch gestemde beschrijver van de natuur, meer dan een teergevoelige ontleder van de kinderziel en meer ten slotte dan de eenzijdige uitbeelder van het landelijke leven dat, ingeschakeld in een samenspel van kosmische krachten, zo eindeloos verwijd wordt, dat de mens erin verschrompelt tot een bijkomstigheid zonder wezenlijk belang.
De natuur speelt in ‘Beroering over het Dorp’ geen noemenswaardige rol; slechts een paar keren komt een zeer korte beschrijving voor om wat atmosfeer bij te brengen en nergens voelt men haar aanwezigheid als een beslissende factor bij het gebeuren aan. Hoofdzaak is de mens; de uitbeelding van karakters en hartstochten; het naschetsen van de zeden op een doods boerendorp. Streuvels treedt hier als moralist naar voren, niet om heftig verontwaardigd alle huichelarij en kleinzieligheid te bekampen, maar alleen om lichtjes vermaakt, lichtjes bedroefd, en met veel onverstoorbare wijsheid, de wereld uit te schilderen zoals zij is.
Wij voelen zeer goed aan, wat hij over de mensen denkt; toornen en afstraffen doet hij echter niet meer. Zijn inzicht in het leven spreekt ondubbelzinnig uit het motto van het boek: ‘Wij zijn al om 't even kleine mensen en zitten hier samengehokt in een kleine wereld.’
Op een stille buitengemeente is de burgemeester gestorven. De pastoor verlangt dat de dokter hem opvolgt, maar één van de schepenen, rentenier en jonggezel, meent dat de eer hemzelf toekomt, en aangehitst door zijn ongehuwde zuster, ‘prefecte van de congregatie’, zet hij de ‘beroering over het dorp’ in. Geweldige dingen gebeuren er niet. Het is een oorlog die hoofdzakelijk met laster en achterklap wordt gevoerd, met al de bekrompen wreedheid van mensen, die de kleinheid van hun grootste bekommernissen niet in kunnen zien. De overwinning blijft aan de dokter, en vooral nog aan de pastoor, de meest markante figuur uit de roman, die tegen de kapelaan en de kwezels van de parochie in, zijn wil doordrijft. Bij het einde zijn de tegenstanders weer verzoend.