wordt aangewreven. De psalm van Baudelaire is niet het Laudate Dominum, niet het Magnificat anima mea, maar het De profundis clamavi. Wat heeft deze ziel, moesta et errabunda, gezocht en gedoold op het leven, beproefd en toch gezegend, twijfelzuchtig en toch betrouwend. Nergens heeft de dichter de verscheurdheid van zijn gemoed treffender beschreven dan in het gedicht L'Héautontimorouménos. Hij is een ‘zelfkweller’. Hij is tegelijk de wonde en het mes, de slag en de wang, de lidmaten en het rad, het slachtoffer en de beul, de vampier van zijn hart, de verlatene die altijd lacht maar nimmer glimlacht. De blinden zien niets meer en nog zoeken ze met de ogen naar den hemel. Vaak hoort men Satan grinniken in ‘Les Fleurs du Mal’, maar vaker nog den naam Gods, geroepen door een angstige, of smekende of vertwijfelende stem:
Ah! Seigneur! donnez-moi la force et le courage
De contempler mon coeur et mon corps sans dégoût.
Dat is de grootheid van den mens dat hij zijn kleinheid weet, de macht van het schepsel dat het zijn onmacht kent. En hoeveel ware gelovigen verheugen zich in den grond niet dat af en toe een opstandeling als Shelley of Baudelaire, die de vreze Gods niet kent, de tolk zij van hun heimelijk vertwijfelen en hun verborgen weerspannigheid! Ja, men mag beweren dat een goddeloze Baudelaire niet kan begrijpen en dat er geen Poëzie meer dan de zijne doordrongen is van God, 't zij de dichter Hem aanroept of Hem lastert. Baudelaire is dikwijls een kerk binnengetreden. Opvallend is het aantal liturgische beelden dat men in zijn werk aantreft, wat een zekere vertrouwdheid met den eredienst onderstelt. De Passie van Ons Heer, bij voorbeeld, ontlokt hem menig vers. Hij is de dichter van ‘Elévation’ van ‘Aube spirituelle’, de mens die met de voeten in een modderpoel stond maar met de ogen dikwijls naar het Licht gericht, wiens verlangen baadde in al wat schoon is, de mens die naar God roept dat hij hoopt gered te worden omdat hij de schoonheid heeft gezocht en de kunst liefgehad. De kunstenaars, de dichters, zijn zij niet, door de eeuwen heen, de bakens die wijzen naar God?
Car c'est vraiment, Seigneur, le meilleur témoignage
Que nous puissions donner de notre dignité
Que cet ardent sanglot qui roule d'âge en âge
Et vient mourir au bord de votre éternité!
Nimmer heeft Baudelaire met den duivel het pact van Faustus gesloten en zijn ziel voor de materie verkocht. Dit is waar van den mens en het is het ook, symbolisch, van den dichter. Over de schaduw van den bozen geest glijdt een gestalte die louter licht en schoonheid is, Satan's vendelvelling. Zij heet Liefde. Een van de laatste nota's uit zijn intiem dagboek luidt: ‘Zonder de liefde ben ik een klinkende cymbaal’; en verder: ‘Iederen dag zijn plicht volbrengen en voor den volgenden dag op God betrouwen’. Zeker, Baude-