| |
| |
| |
W. Everaet
De vijandschap der natuur:
een heidense aberratie en christelijke ketterij
Natuurvijandigheid is een levenshouding die steeds geworteld zit in een dualistische wereldvisie. Ze wordt geboren uit het besef van een onverzoenlijke tegenstrijdigheid tussen essentiële levenselementen: God en duivel, goed en kwaad, hemels geluk en aardse miserie, ziel en lichaam, godsdienst en cultuur komen scherp tegenover mekaar te staan. Men verzoent ze niet. Men moet dus kiezen. Om zijn geestelijk ideaal te bereiken kiest de wijze tussen die tegenstrijdige elementen die van de eerste soort. Hij veracht en misprijst de andere, die hij beschouwt als hindernissen op zijn weg naar de geestelijke bevrijding. Zo wordt de asceet geboren.
In de voorchristelijke Oudheid sproot die dualistische wereldbeschouwing voort uit een diep-geworteld geloof in een hogere levensorde, uit een intuïtieve zekerheid - heugenis aan het Paradijs wellicht - van het bestaan ener transcendentale werkelijkheid. Die transcendentale wereld was ongenaakbaar voor de mens langs de natuurlijke wegen der zinnelijke waarneming en der verstandelijke redenering. De zinnen raken maar de oppervlakte van de wereld der verschijnselen en schenken ons vaak maar een bedrieglijke schijnkennis. Het verstand peilt dieper in het wezen der dingen, maar het verdwaalt in duisternis en tegenspraak, waar de mens naar een diepere verklaringsgrond van zijn eigen wezen of van de hem omringende dingen tast. Die onmacht was het onontwijkbaar noodlot van de antieke mens, wiens verstand het licht der Openbaring niet kende. Dubbel voelde hij zijn wezen aan: een geest, bezield met een hogere wil en een lichaam, begrensd door de materie. Hij ervaarde wel in zich een onweerstaanbare drang om te ontsnappen aan die stoffelijke begrenzing, een zucht naar de hoogten van het transcendente - Icarus' hemeltocht - maar hij voelde zich ook telkenmale teruggeslingerd naar de aardse laagte - de plof in de zee. Gedurig stonden in de Oudheid ideaal en realiteit tegenover elkaar en nooit is zij er in geslaagd die beide te verzoenen. Zowel binnen als buiten de mens woedde die tegenstrijdige spanning, tot God zelf de ‘pontifex magnus’ zond, die de brug zou werpen over! alle kloven en ook die tegenstellingen zou verzoenen in zijn eigen goddelijk-menselijke persoon.
| |
| |
De heidense wereld der Ouden, die het conflict van geest en stof als onoplosbaar heeft beleefd, kende dan ook een scherpe vijandigheid tegen de materie, die ze beschouwde als oorzaak van begrenzing en onmacht, als gevangenis van de geest, als bron van lijden en verval, van bederf en dood. Ze heeft misprijzen en verachting gekend voor het lichaam als voor een kleed onzer schande en een dwangbuis der ziel, ze heeft strijd gevoerd tegen de natuur, als tegen een bedrieglijk mom dat ons de ware wezenheid der dingen verheelt, ze heeft verzet gevoerd tegen cultuur en beschaving die de mens steeds met nieuwe banden vastkluisteren aan het stof dezer wereld.
Men ziet dat dit wereldinzicht door een negatieve houding tegenover alle aardse goederen werd gekenmerkt. Die komt tot uiting door onverschilligheid, lijdzaamheid, verzaking, verachting en ascese, ten overstaan van alle natuurlijke waarden, en anderzijds poogde ook reeds de mens der heidense Oudheid, gedreven door een troebele en chaotische instinctsdrang naar mystieke beschouwing, uit de stof weg te vluchten om ening en versmelting te zoeken met een transcendentale Realiteit. Ascese en mystiek! De mens verlangt ontworteld, ontbonden, gereinigd en verlost te worden van de materie, om aldus vergeestelijkt te kunnen wegzinken en wegsmelten in een bovenaardse mysterieuze kracht. Reeds bij de oude volken in het Oosten leefde in voorchristelijke tijd die vage en troebele aandrift naar wereldontvluchting.
***
Het type van de natuurvijandige asceet wordt voor het eerst in het oude Indië aangetroffen. Voor de Brahmaan en de Bouddhist is God het enig werkelijk bestaande, het al-wezen, en geheel de ons omringende stoffelijke wereld is slechts een bedrieglijk spiegelbeeld van het zijn. De mensenziel, die door een toeval in die schijnwereld is verdwaald, moet trachten er uit te ontvluchten. Ziedaar de religieuze grondslag van de strenge ascese die de wijze zich oplegt, enige weg die hem uit deze valse wereld kan bevrijden om langs de mystieke beschouwing de ening met God te bereiken. De wijze neemt dus een lijdzame en afkerige houding tegenover de aardse werkelijkheid aan en misprijst de werken van de stof. Hij ontvlucht elk contact met het leven: ‘Wie honderdmaal iets dierbaar op deze wereld bezit’, leerde Bouddha, ‘zal honderdmaal het lijden kennen. Vermijd dus aan iets gehecht te zijn op deze wereld en ge zult van het leed verschoond blijven’. Daarom baadt en zuivert de wijze zich in de heilige stroom, zit hij uren en dagen lang in lusteloze bespiegeling gehurkt voor een grijnzende doodskop, verbindt hij zich vrijwillig, starend in het állicht der zon en laat hij zich gevoelloos wegzinken in de afgrond van het zalige nirvana.
Een verwante houding, alhoewel niet tot zulke fanatieke levensvervreemding uitgegroeid, vinden we in de leer van de Perzische wijze Zarathoestra. In de Avesta, de heilige boeken, komt immers eveneens een scherp dualisme tot uiting, dat ten grondslag ligt aan de levensethiek. In de wereld leeft een goede
| |
| |
geest, die de schepper en behoeder van waarheid, goedheid en orde is, naast een boze geest, de oorsprong van alle leugen, misdaad en wanorde. Zij leveren met elkaar een ongenadige strijd waarin elke mens actief wordt betrokken. Ieder mens moet zich inspannen om de boze natuurkrachten in en buiten zich te bedwingen en te vernietigen; hij moet daarentegen de goede natuurkrachten in zich ontwikkelen en overal buiten zich beschermen. Er zijn boze elementen, planten, dieren en mensen naast goede. Dit dualisme zal voortleven in de latere cultus van de zonnegod Mithras en vooral in de leer van de profeet Mani, twee religieuze stelsels die een geweldige invloed uitoefenen in de heidense wereld vóór Christus en die tot diep in de christelijke eeuwen hebben doorgewerkt en dwaalleren hebben geïnspireerd.
Langs Klein-Azië zijn al die Oosterse systemen en godsdiensten Griekenland binnengestroomd, waar zij zowel op de gedachtenontwikkeling der denkers als op de religieuze practijken van het volk diep hebben ingewerkt. Naast een diepgewortelde liefde voor ons aards en natuurlijk leven, bezat de Griek van nature ook de instinctieve zekerheid van een hogere levensorde en een verder bestaan na de dood. Alhoewel meer geëvolueerd en vrijzinnig dan de Oosterling vond hij in de Griekse mythologie, die in de grond een loutere natuurreligie was, noch bevrediging noch uitweg voor die transcendentale levensdrang. In zijn besef droeg hij als een grote leemte het gemis aan een menswaardig hiernamaals. Want alleen aan de onsterfelijke goden was de heerlijkheid van de zalige Olumpos bestemd, terwijl de gewone sterveling na de dood een donker schimmenrijk was beschoren, waarvan zelfs de goddelijke held Achilleus met weemoed aan Odusseus bekende: ‘dat hij veruit het lot van doodgewone maar levende herder verkoos boven dat van koning over het schimmenvolk’. Daarom zocht die drang van de Griekse mens naar het transcendente anders zijn uitweg. Die werd hem geboden door de Oosters-geïnspireerde, Orphische, Dionysische en Eleusische mysteriën. In deze mysteriën heeft de Griekse volksziel dan met aandrang haar redding gezocht. Om ingewijd te worden in die religieuze geheimenissen moest de nieuwe leerling een zuiveringsweg doorlopen, allerlei wassingen en bezweringen, riten en beproevingen ondergaan. Zo werd hij gelouterd en verwierf de onsterfelijkheid. Plutarchus heeft ons die louteringsweg beschreven: ‘Aanvankelijk een moeizaam rondtasten en een eindeloos dolen door dichte duisternis, daarna, onmiddellijk voor het einde het huiveren, de siddering, angstzweet en verstarring. Maar dan een wonder licht en men wandelt door de schoonste streken en velden, waar gezang en dans en verheven dingen om horen en heilige verschijnselen om zien
zijn, als een voorsmaak der eeuwige zaligheid. Hier wandelt dan de gelouterde vrij en onbezwaard, viert het feest met heilige en reine mannen, terwijl hij ziet hoe het ongewijde volk in vuil en stank ploetert en zich tracht los te rukken, doch door zijn ongeloof aan de bovenaardse dingen, blijft het aan zijn doodsangst vastgeketend’. De geweldige invloed die deze mysteriën op het volksleven en op gans de Griekse beschaving hebben uitgeoefend, kan moeilijk worden overschat. En ongetwijfeld hebben zij ook nog als een stuwende kracht gediend voor de panhellenistische
| |
| |
expansie na Alexanders veroveringstocht, zoals zij ook tot de geestelijke overheersing van de Hellenistische beschaving op de Romeinse overweldiger hebben bijgedragen.
Ook in het wijsgerig stelsel van Platoon vinden we die Oosterse invloeden terug, vooral in zijn ideeëntheorie: de mystiek van de geestelijke wereld. Boven de wereld der zinnen, menigvuldig en veranderlijk, straalt de geestelijke Ideeënwereld, onveranderlijk en één, waar rechtvaardigheid, schoonheid en goedheid heersen. Daarheen streeft de ziel terwijl de zinnen ons vervullen met wellust en angst, met leugen en lijden, zodat wij door hen nooit tot bezinning kunnen komen... De ziel echter, de onzichtbare, de volmaakte, spoedt zich naar het hoog en rein rijk, naar de ware wereld der geesten, naar de goede en wijze God... Dan keert de ziel terug naar haar vaderland, het eeuwige, goddelijke rijk der rede, waar zij zich zal verheugen over haar geluk, verlost van dwaling en leugen, van angst en wilde driften en allerlei kwalen, zo leert hij ons in zijn Phaidoon. Hier is de zuiveringsweg dus totaal vergeestelijkt. Het dualisme wordt gemilderd. Door de vergeestelijkte levensdrang der kennis, stijgt de mens, over alle afbeeldingen heen, naar het goddelijk Oerbeeld, want de kennis is een herinnering aan een hogere wereld en de waarheid in de stof ontdekken is zich die hogere Ideeënwereld bewust worden.
Uit Platoons leer, gekoppeld met joods-christelijke elementen heeft zich in de IIe eeuw na Christus de heidense Gnose ontwikkeld. Ze omvormde het Geloof tot een religieuze philosophie, die God als de hoogverhevene, de afgrond, het grote stilzwijgen beschouwde en de stof verwierp als het verderf en de oorzaak van alle lijden en kwaad. Maar hoe kan God de oneindig-volmaakte, het kwaad scheppen? Door een reeks van emanaties, eonen genoemd, zullen zij de overgang van God tot de stof philosophisch trachten te verklaren. Uit een afgeweken eoon komt de boze Demiurg te voorschijn, die de stof en de mens schept. Maar in de mens werd een goddelijke kiem neergelegd, de ziel. Door de gnose of ascetische kennis kan die kiem uit de kerker der stof verlost worden. Zulk dualisme moest dus tot dezelfde levensvijandige oplossing voeren.
In de IIIe eeuw kwam het Neo-Platonisme nog een laatste poging wagen. In Alexandrië versmolt de Griekse wijsheid met de Oosterse mystiek. Plotinus werd de vader van een nieuwe levens- en godenleer. In God, zo leert hij, zijn drie wezensvormen: het Wezen, het Verstand en de Ziel, die uit mekaar voortvloeien. De mensenziel is een emanatie van de al-ziel der godheid. Zij moet trachten zich te bevrijden uit de stof om langs verschillende trappen de al-ziel te vervoegen. Daarin bestaat de zaligheid. De weg hierheen loopt langs de zuivering, de dapperheid, de verzaking en de wijsheid. In de Middeleeuwen is dit dualisme terug opgedoken in verschillende godsdienstige hervormingspogingen, die alle tot ketterijen ontaardden. En nog tot in de XIXe eeuw hebben die heidense tendenzen van natuurvijandigheid en wereldverzaking voortgeleefd. We vonden ze daar nog terug in het Neobouddhisme van een Leconte de Lisle en in verschillende vormen en practijken van de theosophie.
Die natuurvijandige en levensvreemde idealen der heidense volkeren waren
| |
| |
steeds het gevolg van een valse wereldbeschouwing. Vals was de voorstelling die deze mensen zich vormden van God, want Hij is niet een Wezen dat in strijd leeft met een boze geest, maar wel de Schepper en Heer van alles wat is, en dat alles heeft Hij goed gemaakt. Het kwaad is geen wezen, bezit geen persoonlijk bestaan, maar het is een leemte, een niet-zijn, dat in de wereld gekomen is door het misbruik dat het schepsel van zijn persoonlijke vrijheid gemaakt heeft. Vals en gebrekkig was ook hun begrip van de menselijke natuur, want de mens is niet louter geest in essentie, maar geest en stof, ziel en lichaam. En die koppeling is niet het gevolg van een toeval, ook niet van een straf of een misdaad, maar wel van een beschikking van Gods eeuwige scheppingswil. Hij schiep immers de mens met lichaam en ziel naar zijn beeld en gelijkenis en beide roept Hij tot de eindverheerlijking, ook het lichaam tot de Verrijzenis van het Vlees. Uit een vals wereld- en levensinzicht vloeit de natuur- en levensvijandige houding der heidense volkeren dus voort, en daarin ligt de reden waarom zij het ware mensenbeeld misvormd en verminkt hebben.
***
De neiging tot deze aberratie is evenwel niet enkel in de heidense wereldbeschouwing merkbaar, ze leefde ook de eeuwen door in de schoot van de katholieke kerk. Het Christendom bracht de religie bij uitmuntendheid van de transcendente, persoonlijke God. Wie zal het dan verwonderen dat ook hier, zowel als in de heidense wereld, sterke stromingen van levens- en wereldverzaking tot uiting zullen komen? Eerst ontstonden ze onder invloed van heidense besmetting, later kwamen ze meestal voort uit een scherpe reactie tegen levens- en natuurverafgoding, waarmee de primitieve Kerk overal te kampen had in de haar omringende heidense wereld, nog later kwamen ze uit de schoot der Kerk zelf te voorschijn, wanneer de zuivere leer vertroebelde en het christelijk ideaal door totale verwereldsing werd bedreigd. Te ijverige apostelen of fanatieke dwepers, die steeds opstaan in fel geschokte en troebele tijden, profiteerden van die toestanden om hun eigen dromen en denkbeelden te prediken, om sommige vervaagde ethische principes geweldig op te drijven of om algemene beginselen eenzijdig te interpreteren. Zij splitsten de waarheid en isoleerden er een onderdeel van, waarop de nadruk zodanig gelegd werd dat de band met het geheel stuk brak. Zij erkenden geen onderscheid tussen een algemeen-geldende wet en een raad die slechts enkelen konden volgen. Die mensen beriepen zich daarvoor meestal op de zuiverheid van een oerchristendom, dat zij zelf niet kenden of dat ze, voor de gelegenheid, op een subjectivistische en idealistische manier misvormd hadden. Zo slaagden ook zij er dikwijls in het ideaal mensenbeeld, zoals het in het Scheppings- en Verlossingsplan geboetseerd werd, te verminken. We mogen er aanstonds aan toevoegen dat overal, waar scherpe natuurvijandigheid en overdreven levensvervreemding aangepredikt en beoefend werden, zij tot dwalingen hebben geleid en tot ketterrijen zijn ontaard. Zij werden dan ook door de Kerk meedogenloos veroordeeld.
| |
| |
Het ontstaan dezer ketterijen uit de moederschoot zelf der Kerk zal een gevormde geest geen aanstoot geven. Schreef reeds St Paulus niet aan de wispelturige Corinthiërs: ‘Nam oportet et haereses esse, ut qui probati sunt, manifestati fiant in vobis?’. ‘Iedere ketterij is trouwens een crisis van de christelijke geest, een beproeving allereerst, een smartelijke reiniging vervolgens’. Het waar geloof licht klaarder daarna, de weerstand der goeden wordt er door gestaald, de ziektekiemen worden er door geweerd en het gevaar voor verdere besmetting vermeden. De grote evenwichtskracht was hier ongetwijfeld de gezagspositie der Kerk, gesteund op een eeuwenoude traditie in het verklaren en bewaren der zuivere waarheid.
Alhoewel Christus zelf geen systematische ethiek opgebouwd heeft, ligt er toch een algemene zedenleer verspreid in zijn prediking. Hij kwam op deze wereld een nieuw rijk stichten dat niet van deze wereld is. Wie er deel van uitmaken wil moet uit de geest herboren worden. Hij moet de aardse goederen verzaken, zich zelf verloochenen, zijn kruis opnemen en de Meester volgen. Het louter-menselijke moet hij op zij laten liggen om het goddelijke aan te kleven. Want het baat niet de ganse wereld te winnen als de ziel er schade onder lijden moet. Daarom is het geraadzaam de aardse goederen vaarwel te zeggen en Hem te volgen in een geest van totale verzaking. Al die algemene richtlijnen werden deels als verplichtende wet voor elke leerling, deels als evangelische raad voor enkelen gegeven. Reeds in de apostolische kerkgemeenschap zien we hierover misverstand rijzen. Verschillende interpretaties werden er op nagehouden en afwijkende opvattingen voorgestaan. Maar dit zou nog verergeren, eens dat sommige heidense bekeerlingen, vooral intellectueel-gevormden die hun heidense opvattingen en vooroordelen medebrachten, de ethische principes van het Evangelie zouden beproeven te interpreteren, elk volgens zijn eigen inzicht. We zien dan ook dat in de jonge Kerk een tendenz zich weldra de weg baant, die deze evangelische richtlijnen niet naar de geest maar naar de letter zal verstaan, hierin geïnspireerd door de besmetting van heidense religies en stelsels. Het onderscheid tussen goddelijke wet en evangelische raad vervaagt en de eerste apostelen van de strenge leer en van de levensverachting treden te voorschijn.
Reeds in de IIe eeuw dook het Encratisme op, geïnspireerd door de dualistische leer van de verdorvenheid der stof. Zij verwierp het gebruik van vlees en wijn en veroordeelde het huwelijk als zondig. Hetzelfde rigorisme werd gepredikt door het dualistisch Gnosticisme, dat door Marcion en Montanus werd verspreid. Al die stelsels werden door de Kerk als dwaling gebrandmerkt en als ketterijen veroordeeld. In de IIIe eeuw oefenden het Mithraïsme, het Neoplatonisme en het Manicheïsme eenzelfde verderfelijke invloed uit op sommige christelijke schrijvers. Zij slaagden er in ganse mensengroepen in hun dwaalleer mee te trekken, maar ook zij werden veroordeeld. Aan dezelfde rigoristische tendenz zou de eerste grote theoloog van het Westen, de scherpzinnige geest Tertullianus zich bezondigen. Na de ketters te hebben weerlegd en een volledige orthodoxe theologie te hebben opgebouwd, werd deze leraar
| |
| |
der waarheid zelf een leerling der dwaalleer van Montanus. Toen reeds vele Kerkvaders in het Oosten de waarde der heidense wijsheid erkend en ze als een kostelijke hulp voor het Christendom dankbaar aanvaard hadden, verwierp hij gans de heidense cultuur uit minachting voor het menselijk kunnen. ‘Adeo quid simile philosophus et christianus? Graeciae discipulus et coeli?... Wat hebben Jerusalem en Athene met elkander gemeen? Wat Plato's Academie met de christelijke Kerk? Onze leer stamt uit de zuilenhal van Salomon, die zelf heeft geleerd dat wij God moeten zoeken in de eenvoud des harten. Heeft soms een Stoïcijn, een Platonicus of een dialecticus het Evangelie gebracht? Na Christus hebben wij geen menselijke wijsheid meer nodig, na het Evangelie geen onderzoek. Wij geloven en wensen niet verder te gaan dan ons Geloof ons leert’. Maar de rigorist en cultuurhater Tertullianus stierf ook als ketter, en op hem weegt de zware verantwoordelijkheid, dat hij de eerste brede kloof gegraven heeft tussen godsdienst en leven, kloof die Christus geenszins gewild had en die de Kerk sinds eeuwen tracht te overbruggen en moet overbruggen om haar goddelijke zending van vergeestelijking der mensheid doelmatig te kunnen vervullen in deze stoffelijke wereld.
Het monnikenideaal, deze uitbeelding bij uitmuntendheid van de evangelische geest, vanaf de IIe eeuw reeds bekend maar eerst in de IIIe eeuw tot volle bloei gekomen, stelt ons door zijn levens- en wereldverzakende houding een niet te loochenen probleem. We willen het niet ontwijken noch er rakelings overheen springen. Het komt verder breedvoerig ter sprake. Het valt niet te ontkennen dat bij de eerste anachoreten in de woestijnwildernis, en ook wellicht later nog, soms gevaarlijke eenzijdigheid en overdrijvingen, ja zelfs ergerlijke afwijkingen te betreuren vielen, uit hoofde van een te scherp doorgedreven ascese. Dit verschijnsel wordt bij latere strenge boetepredikers en geestelijke hervormers herhaald. Maar vergeten we niet dat onvolmaaktheid eigen is aan elk mensenwerk. En blijft onze zaligwording niet een goed deel mensenwerk? Een zekere eenzijdigheid schijnt trouwens aan alle hervormers eigen te zijn. Alleen de Kerk als geheel, behoudt in haar geestelijk leven steeds een gezond evenwicht. Wanneer deze hervormers gehoorzaamden aan haar wijze leiding kwamen ze tot meer bezadigdheid en meer menselijke mildheid terug. Waar zij echter de richtlijnen der Kerk halsstarrig verwierpen, dwaalden ze steeds af en bleven gevangen in de strikken van hun eigenzinnige eenzijdigheid. Was dit niet de geschiedenis van Tertullianus, Savonarola en Luther? Zelfs bij de Egyptische eenzaten en stylieten was de strenge levenswijze steeds ingegeven door een uitzonderlijke persoonlijke roeping. Nooit hebben zij zich beroepen op een kerkelijke leiding of instelling. Eerst later, wanneer het leven in de eenzaamheid georganiseerd zou worden tot een gemeenschapsleven, werd het beschouwd als een zaak van de Kerk. Heel dikwijls ook werd die strenge afzondering door de anachoreten beschouwd als een middel tot sterkere innerlijke concentratie na een uitputtend apostolaatsleven, of als een geschikte voorbereiding tot grotere uitwendige bedrijvigheid. Dit was het geval voor Basilius,
Gregorius van Nazianze, Chrysostomus, Hiërony- | |
| |
mus en talrijke anderen. Al die vurige asceten bleven in de rechte lijn van de menselijkheid, zoals zij door hun bedrijvig mensenleven bewezen hebben.
In de vroege Middeleeuwen horen we het oude rigorisme nog eens opklinken uit de mond van de vurige en strenge hervormer Bernardus: ‘Onze heilige vaders en voorgangers, zo zou hij tot een kloosterabt gezegd hebben, kozen de lage en vochtige dalen om er kloosters te bouwen, opdat de kloosterlingen, dikwijls door ziekte geplaagd en met de dood voor ogen, steeds in de vreze des Heren zouden leven’. Even streng veroordeelde hij de rijke kerkversieringen en de kunstvoortbrengselen. Hij wilde de Kerk terugvoeren tot de primitieve armoede. Maar de abt van Cluny, Petrus Venerabilis, wees er de rigorist Bernardus op dat ‘Citeaux de letter, Cluny echter de geest van Benedictus volgt, volgens de legitieme traditie.’ Later zal Bernardus dan ook milder worden.
Zo gans anders gingen in diezelfde woelige eeuw de Katharen en Waldenzen te werk. Ook die bewegingen werden geboren uit een hervormingsdrang tegen de verwereldsing van de kerkelijke instellingen en van de hogere geestelijkheid. Ook zij eisten een terugkeer tot de primitieve eenvoud van het oerchristendom. Maar waar de grote hervormers als Bernardus en Norbertus en de stichters der bedelorden als Franciscus en Dominicus, wijselijk maat wisten te houden - en dit vooral door hun innige band met de Moederkerk - vielen zij in de schromelijkste overdrijvingen en de gevaarlijkste aberraties, juist omdat zij de eenheid van geest met de authentieke leer van de Kerk ontbeerden. Geïnspireerd door de oude leer van het Manicheïstisch dualisme, eisten zij voor allen de absolute verzaking. Het doel van hun ascese was de band te breken met de materie, die bron van alle zonden, om lijdzaam weg te zinken in het nirvana. Vleesgebruik was verboden. De voortplantingsact werd als zondig beschouwd, daar hij op misdadige wijze een nieuwe ziel aan de stof vastkluistert. Het huwelijk was nog erger dan de ontucht, daar het de band met de stof bestendigt. Zelfmoord en hongerdood waren lofwaardig, omdat ze de ziel uit de kerker verlossen. Levensvijandig, antihumaan en antisociaal was die leer in de hoogste graad. Ook zij werd door de Kerk veroordeeld. De onmenselijke practijken der Geselaars, die in de XIIIe en XIVe eeuwen met hun geseltochten Europa doorkruisten, moeten als ziekelijke uitwassen van hetzelfde godsdienstig fanatisme worden beoordeeld. Ook bij hen ontaardde het onmenselijke rigorisme weldra tot bandeloze licentie en wreekte zich aldus de miskende en verdrongen natuur.
De hervormingsroes die de monnik Savonarola aangreep op het einde van het Quattrocento lijdt aan dezelfde onevenwichtigheid. Hoe gans anders was zijn stijl dan die van Franciscus of Bernardus! Hier vurige overredingskracht maar nederige onderwerping; daar vlammende banbliksems en opstandige drift. Hier geest van liefde; daar blinde haat. De vlammende monnik wilde de corruptie verdelgen, alle kunstwerken en boeken, alle aardse schoonheid en menselijke wijsheid, die hij als de oorzaak beschouwde van dit verderf, ver- | |
| |
nietigen en verbranden in een grote vuurpoel. Hij zelf werd echter als ketter verbrand en zijn godsdienstig fanatisme droeg geen vrucht.
Tot dezelfde eenzijdigheid voerde de hervormingsdrang van die andere monnik, die in de XVIe eeuw gans de Westerse wereld in beroering bracht en de pijnlijkste scheuring verwekt heeft die de Kerk in haar twintig eeuwen bestaan heeft ervaren. Luther reageerde tegen de levensvervreemding van het geloof, veroorzaakt door de verstelseling van de Nascholastiek, die de godsdienstige levensbronnen verdroogd had. Hij bracht de geestdrift van een innige en persoonlijke godsdienstbeleving in het kwijnend Christendom, dat meer leefde van de letter dan van de geest van het Evangelie, meer van menselijke theorieën dan van de goddelijke verlichting, dat meer steunde op de zondevergevende en aflaatschenkende priester dan op de hulp en de kracht der goddelijke Genade. Deze hervorming was nodig, en ze zou ongetwijfeld ook heilzaam geweest zijn, indien de vurige hervormer op zijn beurt niet in overdrijvingen ware gevallen. Maar hij verwierp elke menselijke zelfwerkzaamheid aan het heil en schakelde door de solafidesleer het aandeel van de rede en de vrije wil totaal uit. Door de mens te beschouwen als een totaal verdorven wezen, als een rijdier van de duivel, en door hem machteloos uit te leveren aan de boze, annuleerde hij meteen de edelste krachten van de menselijke natuur. Alhoewel in het begin de Hervorming en het opkomend Humanisme in het Westen hand in hand gingen tegen de oude Kerk, bleek deze alliantie op een grof misverstand gesteund. Dit kwam spoedig in de polemiek tussen Luther en Erasmus tot uiting, zodat geen twijfel mogelijk bleef. In zijn dispuut De Libero Arbitrio stelde Erasmus zich aan de kant der traditionele christelijke humanitas, terwijl Luther met zijn De Servo Arbitrio aan de zijde van een levensvreemd antihumanisme stond opgesteld.
Onmenselijk rigorisme en godsdienstig fanatisme hebben Calvijn tot soortgelijke grove afdwalingen verleid. Zijn Institutio werd aan de practijk getoetst in de streng dictatoriale en zuiver theocratische heilstaat Geneve. In de ordening van deze staat waren dans en kaartspel, herbergbezoek en theater streng verboden. Schaatsen, kegelen, muziek maken, tabak snuiven en publiek zijn vreugde vertonen werden eveneens als zware misdrijven beschouwd. Voor een scherts werd de tong doorboord met een gloeiende priem. Er functionneerde een model van spionnagedienst in de stad. Het overdragen en ook het getuigenis van kinderen werd uitgebuit. Vier en dertig personen werden wegens ontucht terechtgesteld. Men ziet tot welke onmenselijke fanatieke uitspattingen een misvormde hervorming kan voeren. In naam van de godsdienst wordt het elementair gezond verstand de nek omgewrongen. ‘Leur premier abus’, schreef Bossuet, ‘c'est que pour paraître pieux ils font les sévères’.
Gekenmerkt door sterke verwantschap met de dwaling van Luther en Calvijn, bracht het Jansenisme, gedurende gans de XVIIIe eeuw het kerkelijk leven in beroering. Ook hier werd hervorming beoogd. De Kerk was te werelds, en ongetwijfeld heerste er in die tijd bij velen, onder invloed van de doorwerkende Renaissance, een libertijnse levensopvatting, en die geest was ook in de
| |
| |
kerkelijke instellingen binnengedrongen. Tegenover de uitingen van dit moderne laïcisme wilden de Jansenisten terug naar de strenge leer en zeden van het primitieve Christendom. Jansenius werd de theoretische grondlegger van de nieuwe leer. In Port-Royal werd dit zuivere, absolute Christendom op heldhaftige wijze beleefd. Maar ook hier ontkwam men niet aan overdrijving: misprijzen tegenover het leven en de natuur. Het streng ascetisme van Port-Royal, dat ingegeven was door een opvatting die de natuur als totaal verdorven beschouwde en gepaard ging met een onderschatting van de rede en miskenning van de wilsvrijheid, moest naar een somber en drukkend levenspessimisme leiden. Men werd er zelfs bang voor de al te wereldse geur van de rozen die in de hovingen van Port-Royal bloeiden. Het Jansenisme droeg er in hoge mate toe bij om een van de grootste kwalen van de moderne tijd te verspreiden: de vervreemding tussen godsdienst en leven, waaruit het moderne laïcisme werd geboren.
Het weze in 't voorbijgaan gezegd dat een zulkdanige rigoristische opvatting van het Christendom - vijandig tegenover het leven en misprijzend tegenover de takken der cultuur als een constante tendenz in het Protestantisme aanwezig blijft tot op onze dagen. Thans komt zij bizonder sterk tot uiting in het stelsel van K. Barth.
***
Uit deze uiteenzetting moet duidelijk blijken, dat zowel christelijke natuurvijandigheid als heidense levensverachting, zelfs wanneer ze ingegeven worden door religieuze motieven, nooit christelijk waren noch kunnen zijn. Ze zijn steeds ontaard in ziekelijke aberraties en gevaarlijke ketterijen die de Kerk moest veroordelen. Ook zijn ze antihumanistisch in de graad dat ze onchristelijk zijn. Daarom mogen we zeggen dat de asceet die de natuur als een vijand beschouwt en het leven veracht, een verminkt en totaal onkennelijk mensenbeeld vertoont, waarin God onmogelijk zijn evenbeeld kan ontdekken. Die mens wil namelijk slechts éne opdracht vervullen van de dubbele taak die de Schepper in zijn natuur heeft gelegd. Hij misprijst de tweede en miskent aldus Gods eeuwige scheppingswil in de natuurlijke orde. Hij vergeet dat de Genade haar bestaansbodem heeft in een mens die geest en stof is. Daarom slaagt hij er niet in de grootse opdracht die hij uit alle kracht nastreeft te verwezenlijken. Want om dit doel te bereiken moet hij ook de door God gewilde natuurlijke orde eerbiedigen. Dit had Pascal reeds zo duidelijk ingezien toen hij schreef: ‘L'homme n'est ni ange ni bête, et le malheur veut que qui veut faire l'ange fait la bête’. De fatale uitkomst van alle natuurvijandige tendenzen werden ook door Claudel aan de kaak gesteld. ‘L'hérétique est toujours l'homme qui porte atteinte à l'intégrité de la nature humaine, qui tantôt nie la liberté et tantôt la grâce, tantôt la chasteté et tantôt le mariage, tantôt le droit et tantôt l'autorité, et toujours nous appauvrit de quelque chose’.
Wij hebben er reeds op gewezen dat die rigoristische levenshouding een der oorzaken is van de diepe kloof die thans gaapt tussen godsdienst en leven.
| |
| |
Zij draagt grote schuld aan dat jammerlijk dualisme, waaraan deze tijd ten onder gaat. Zovelen beschouwen de godsdienst als een element dat het leven misvormt, verlaagt en verzuurt - wat hij geenszins is - en zij zien niet meer de veredelende en vreugdescheppende kracht die hij schenkt. Aan die vervreemding tussen godsdienst en leven, geloof en denken, aan dit levensdualisme dat men heden ten dage laïcisme noemt - door velen zelfs als een ideaal nagestreefd - dragen het Protestantisme en het Jansenisme grote schuld. Maar ook het katholieke Christendom heeft de laatste eeuwen die verderfelijke invloed ondergaan. Men wil de zuurdesem veilig bewaren voor besmetting, maar hij werd niet voldoende gemengd met de meelmassa. Dit is een der oorzaken waarom ganse domeinen van het moderne leven, de wetenschap, de kunst, de economie, de politiek, de wijsbegeerte en vele andere ontsnapt zijn aan de bevruchtende invloed van de Kerk. Zo werden ook een massa mensen buiten contact gesteld met de bronnen van het godsdienstige leven. We begrijpen dan ook ten volle de scherpe aanklachten van P. Claudel en J. Maritain tegen die vervreemding van de godsdienst tegenover het leven. De woorden van Maritain verdienen voorzeker ernstige bezinning: ‘Il y a pour le monde chrétien une tâche temporelle, une tâche terrestre à réaliser: c'est de travailler ici-bas à une réalisation sociale-temporelle des vérités évangéliques... Quand on médite sur ces choses, on se trouve fondé à dire que le monde chrétien des temps modernes a manqué au devoir dont nous venons de parler. D'une façon générale il a enfermé la vérité et la vie divine dans une partie limitée de son existence, dans les choses du culte et de la religion et, du moins chez les meilleurs, dans les choses de la vie intérieure. Les choses de la vie
sociale, de la vie économique et politique, il les a abandonnées à leur propre loi charnelle, soustraites à la lumière du Christ.
Het is de taak van de hedendaagse Christen met alle kracht zich te beijveren om alles wat Christus de laatste eeuwen ontroofd werd tot Hem terug te voeren. Daarom is te wensen dat de zuurdesem vermengd worde met gans de meelmassa; daarom moet de godsdienst terug in contact gebracht worden met het volle leven in al zijn uitingen; daarom zou het ook in onze katholieke milieu's met alle bekrompen vijandigheid of achterdocht tegenover de cultuur, met alle enghartige vervreemding of vrees voor het leven, voor goed moeten uit zijn. Deze grootse inzet behoort tot de opdracht van de christelijk-humanistische levenssynthese. Dit ideaal moet verwezenlijkt worden door een nieuw mensentype, dat natuur en Genade, cultuur en godsdienst op een zo harmonisch-mogelijke wijze versmelt tot een gezond spanningsevenwicht. Dit mensentype noemen we de Christen-Humanist.
|
|