Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 499]
| |
Kroniek van Nederland
| |
[pagina 500]
| |
als een dief in de nacht. Wat men tragisch zou kunnen noemen, moge men liever als een genade zien. Want de breuk van het lichaam maakte op barmhartige wijze een einde aan een verzwakking van zijn eenmaal zo brillante geesteskracht en zijn herinneringsvermogen, waarvan God alleen weet hoe zij hem deed lijden. Toen Bernard Hilarius Molkenboer, destijds reeds sedert 23 jaren alleen nog voor de ‘wereld’ Bernard Constant, aantrad in de kring van docenten dezer Universiteit, was hij een man van 43 jaar. Geboren te Leeuwarden, als zoon van de latere Directeur van de Rijksnormaalschool voor Tekenonderwijs, en van een zuster van Antoon Derkinderen, leek hij als van ouderswege voorbestemd om op welke wijze dan ook de Muzen te dienen. Te bepalen, zo dat zin heeft en doenlijk is, in welke menging de erffactoren tot de vorming van zijn aard hebben bijgedragen, zij aan anderen overgelaten. Maar ieder die enige voorstelling heeft van wat ‘Amsterdam’ heet, kon zich thuis voelen bij de onbeperkte woordvaardigheid, de ganselijk niet onvolkse humor, de levensnabijheid, en op een hoger plan: de welsprekendheid, de europese kijk, de traditiezin van de man die uit deze knaap gegroeid is. Zijn verbondenheid met Amsterdam zou zich eenmaal uitspreken in zijn liefde tot de Heilige Stede, tot de Stille Omgang, tot de luistervoller Omgang die Derkinderen inspireerde, tot Vondel in het bizonder en de traditie waaraan namen als die van Thijm, Van Lennep, Sterck vastheid gaven. Als geroepene tot het geestelijke leven staat Bernard niet alleen in het gezin, noch als geroepene tot het apostolaat van de Schoonheid. Hageveld, waar hij zijn voorbereiding tot het priesterschap aanving, wekte in hem daarenboven de liefde tot Vondels poëzie, met name ook de dramatische. Zou het spel van kostschooljongens geen andere uitwerking hebben gehad dan dat het een Molkenboer zich hielp ontwikkelen tot diens eigen persoonlijkheidsvorm, men mocht het reeds daarom zegenen. Om de vrijheid die hem in volgende jaren gewerd, uit te groeien tot de man die wij in hem hebben gekend, zij de Orde geprezen tot welke hij toetrad van uit het St. Dominicuscollege hier ter stede, de Orde die hem als een van haar priesters zag in 1906, als een van haar lectoren drie jaar later, als student wederom, maar nu te Rome, in 1909 en 1910, als een van haar professoren van 1911 af tot aan de keer in zijn carrière die hem van Huissen overvoerde naar Nijmegen ter oorzake van zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar in 1933. Deze benoeming betekende niet slechts een verhoging in rang, maar ook een uitbreiding van de werkzaamheid die hij, naast de arbeid aan de vorming van jeugdige medebroeders, reeds sedert 1923, dat is het jaar van de stichting, aan onze Universiteit vervuld had. Van lector in de Vondelstudie, als zodanig de eerste titularis in het Nederlands academisch bestel, werd hij nu hoogleraar in de letterkunde der 17e eeuw, met accent, als ik een in deze omgeving niet ongewone wending mag bezigen, op de Vondelstudie. Hij was reeds in 1923 een man die een naar omvang en hoedanigheid achtbare lijst van geschriften op zijn naam had staan. In de bibliografie welke in | |
[pagina 501]
| |
1939 werd samengesteld door een van zijn leerlingen, beslaat zij een kleine twintig bladzijden. Het woord ‘jongeren’ had in Molkenboers jeugd nog niet die bizondere klank welke het krijgen zou in de jaren die hem wel eens de nauwelijks gewaardeerde onderscheiding bezorgden tot de mikpunten van kritische schietoefeningen te behoren. Evenwel leert een blik, zelfs maar op de titels van die vroegere geschriften, dat ook Molkenboer een ‘jongere’ is geweest. Een dusgenoemde ‘legende’ geeft opheldering over de volgende afkortingen: B, Br, R, G, A en K, dat is onderscheidenlijk: Boek, Brochure, Redevoering, Gedicht, Artikel, Kritiek. Tijdschriften als in de aanvang de Rozenkrans, later de Katholiek, Van Onzen Tijd, Jong Leven, speciaal natuurlijk ook de Beiaard, schoten verre te kort om te drukken wat hij schreef. Daarnaast waren er de kranten, het Centrum, de Tijd, of de almanakken en annuaria en jaarverslagen. De pennenaam B.v. Aemstel mocht al spoedig nauwelijks een pseudoniem meer heten. Uit de Romeinse tijd dagtekent een artikel in de Corriere d'Italia: Le letteratura olandese calunniata da un olandese, waarin hij Vondel verdedigde tegen Frederik van Eeden, van nog vroeger zelfs een bijdrage over Vondel in een Revista van Salamanca. De eerste Vondel-publicatie die ik aantref heet: Gijsbrecht onsterffelijck, in het Jaarboekje van Alberdingk Thijm, d.d. 1905, een verhaal in de geest van Thijm, maar een verse pen geenszins onterend, dat weinigen van ons niet zullen kennen uit de bundel Vondelschetsen van 1913. Het was ditzelfde jaar dat het monumentale Roomsche Schoonheid verschijnen zag, in een tijd dus toen blijkbaar het woord Rooms nog niet met de schaduw beslagen was die het later menigmaal voor Katholiek heeft doen vermijden. De vlietende ogenblikken die ons ter beschikking zijn gegeven gedogen allerminst dit vruchtbare schrijvers-, redenaars-, en leraarsbestaan op de voet, of zelfs maar op afstand te volgen. Hoeveel aandacht zou anders reeds Dante alleen, of Savonarola, opvorderen, en al wat er Italiaans aan Molkenboer was, al dan niet in verband met onze eigen letteren. Italiaans heeft hij incidenteel, d.i. invallend, aan deze Universiteit gedoceerd. Hoe zouden wij niet de gang in het bizonder van de katholieke letteren weerspiegeld zien in zijn letterkundige kronieken, gebeurtenissen op zichzelf een en andermaal die sensatie verwekten. Van grondige studie getuigden zijn opstellen in de Katholiek over de bronnen der Altaergeheimenissen, waarmee hij voorgoed zijn post betrok op het terrein van de wetenschappelijke Vondelstudie, en die hem meteen recht gaven als oordeelkundige mee te spreken over twee belangrijke en karaktervolle geschriften van die dagen, de proefschriften van Moller en Brom, die Kalff uit zijn tent lokten. Van dan af, kan men zeggen, is bij Molkenboer Vondel niet meer van de lucht, al dreigt de latere ontwikkeling, of meer nog: de sagevorming die gaarne in vereenvoudigende schema's denkt, groot onrecht te doen aan zijn bemoeiing en productie, die in werkelijkheid veel omvangrijker waren, rijk in verscheidenheid, en allerminst los van de actuele geestesproblemen. Intussen moge hetgeen gezegd is en te verstaan gegeven ruimschoots begrijpelijk maken hoe Molkenboer met volle recht aan deze Universiteit, die | |
[pagina 502]
| |
hij trouwens had helpen mogelijk maken, zijn plaats bezet heeft en bevestigd. In zekere zin is het moeilijk een onderdeel van de Nederlandse letterkunde te vinden dat zich minder leent voor afzonderlijke bezetting dan de Vondelkunde en de literatuur van onze 17e eeuw. De reden is duidelijk: deze leeropdracht snijdt een wezenlijk deel weg uit het gebied waarover de ordinarius voor Nederlandse letterkunde zijn scepter zwaait. Dit is paradoxaal, en men moet de daartoe vereiste offerbereidheid niet onderschatten. Welke paden de beraadslagingen van de Faculteit en de nog hogere instanties te dezen hebben bewandeld, onttrekt zich aan mijn kennis, en om de waarheid te zeggen ook aan mijn speurlust. Zeker is dat de lector en hoogleraar Molkenboer meer vleugels heeft uitgeslagen dan zelfs aan de rijkstuitgeruste engelen van de iconografie worden toebedeeld. Zijn oratie over het Rhythme der Vondelwaardering blijft een klassiek stuk, en wanneer een rhythme iets is dat stroomt, dan heeft hij ook in zijn eigen toevoegselen tot die waardering deze titel niet te schande gemaakt. Ik heb gezocht naar een wijze om ze samen te vatten onder een paar gezichtspunten. Het is mij niet gelukt. Wat overbleef was juist één punt te weinig om nog van een geleding te kunnen spreken. Het was er namelijk slechts één, en wel zijn volstrekte en liefdevolle verbondenheid met de mens en dichter Vondel, die voor hem, als voor weinig anderen, in hogere zin een tijdgenoot was. Maar dit bevredigt niet. En daarom, vergunt mij, de veelheid in deze eenheid dan maar voor lief nemende en veel ter zijde latend wat in andere samenhang onmisbaar ware, met korte woorden en een zo bondig mogelijke waardering aan te stippen wat om de herinnering die in ons allen leeft geen uitvoerigheid vereist. Molkenboer dan was, wat een academisch leraar behoort te zijn, een man van studie, en een zodanige die naast en boven de detaillering het samenvattend oordeel wist te plaatsen. Wetenschap betekende voor hem ook leven, en menselijkheid, en schoonheid. Hij was er bij met zijn hoofd, maar niet minder met zijn hart. Dit maakte hem in polemicis tot een geducht strijder, niet ongeneigd bijwijlen tot enig overschatten van de door hem voorgestane zienswijze, waardoor hij bij voorbijgaande gelegenheid eer ridder dan rechter mocht schijnen. Hij was niet in de technische zin een filoloog. Eigen toeleg had, na andersgeaarde vorming, daartoe niet meer de inderdaad moeilijk alsnog aan te brengen correctie geleverd. Maar hij was in en buiten de wetenschap een uitnemend schrijver, volvaardig ter pen niet alleen - dat is het minste, - maar met een herkenbare, mannelijke en dikwijls glanzende stijl, die zich gemakkelijk handhaafde naast anderen met wie hij te vergelijken viel. Aan een thans in sommige opzichten verouderde schrijfwijze heeft hij lang, en voor persoonlijk gebruik tot het einde vastgehouden. Hij was gehecht aan de grammatische geslachten, misschien te meer omdat hij ze als Nederlander niet sprak en als Hollander niet kende, reden waarom ze in zijn schatting aan het schrijven niet enkel onderscheidingen maar ook distinctie bijzetten. Toen hij in het relaas van zijn oorlogslotgevallen, mogelijk voor het eerst in zijn lange schrijversloopbaan aanleiding had het doodgewone, al te gewone | |
[pagina 503]
| |
woord broek te gebruiken, deed hij het met een foutief genus. In de samenhang van het probleem betekende dit iets meer dan een pietluttige anecdote. Aan de nieuwe Vondeluitgave, die in tien jaar tijds voltooid werd als een grandioze aanloop tot de Vondelfeesten van 1937, had hij, vooral door zijn uitgave van Lucifer, de Altaergeheimenissen en de Bespiegelingen een bij uitstek gewichtig aandeel. De Vondelkroniek, die hij liefhad naar eigen woorden als een vader zijn kind, heeft hij aan de hand geleid tot hem de krijg, dat woest verslindend dier, besprong, kind noch vader sparende. Van 1930 tot 1941 heeft hij, niet zonder zorgen voorwaar, maar zich verblijdend in veler hartelijke medewerking, dit tijdschrift bestuurd. Een definitieve uitgave van een klassiek auteur bestaat eigenlijk niet, want elke nieuwe poging daartoe betekent tegelijk een prikkel tot verdere wetenschappelijke en esthetische arbeid. Dit moge begrijpelijk maken hoe men de Vondelkroniek het traditie-element heeft kunnen noemen naast het schriftuurlijke van de uitgave der Werken van Vondel. Wat Molkenboer met deze verrichtingen, die de buitenwacht bereikten, tot stand bracht, onderschatte men niet, al stellen wij ons niet te veel voor van de werkelijke belangstelling bij de meeste volkeren voor hun klassieke poëten. Zijn brandende activiteit beleefde hoogtepunten in dat jaar 1937, toen hij voorzitter was van het Nationale Comité. Nog zie ik hem midden op de Warmoesstraat het spreekgestoelte beklimmen ter onthulling van een Vondelbeeld dat naar mij docht zijn barokke affiniteiten maar weinig moet gevleid hebben. Dezelfde Amsterdamse hoogleraar die hem als promotor de erebul van Amsterdam overhandigde op 15 November 1937, nam als vertegenwoordiger van die universiteit deel aan de grootse huldiging van 10 December 1939; als u het merkwaardig wilt noemen, ook hij een Fries die Amsterdammer was geworden. Nog geen jaar nadien, Juni 1938, benoemde hem de Koninklijke Vlaamsche Academie tot haar erelid. Wanneer ik het lidmaatschap van andere Verenigingen of Raden onvermeld laat, dan toch niet dat van de Katholieke Wetenschappelijke Vereeniging, thans het Thijmgenootschap, welks Annalen verslag doen van wat hem in Bilderdijks Vondelappreciatie mishaagde. Het onderwijs kon hem, Molkenboer, niet bevredigen, wanneer het geen weerschijn wekte ook buiten de collegezaal. En zo is er een tijd geweest dat zijn initiatief Vondels spelen op de planken bracht. Velen onzer herinneren zich deze hoogtijdagen. Met hoeveel onmiskenbaar gevolg hij zijn onderwijs in de strikte zin ook gegeven heeft in de jaren van zijn kracht, hoezeer het een feit is dat zijn Vondelkring daarvan tot in het buitenland getuigenis gaf, het moet hem wel teleurgesteld hebben dat die vruchtbaarheid niet in een aantal dissertaties tot uitdrukking is gekomen. Ter verklaring daarvan ontbreken mij de gegevens, maar het feit volstaat om te bewijzen dat proefschriften niet de enige graadmeter zijn waar het geldt het succes van een academische loopbaan te bepalen. Naast de publicaties in W.B. en Vondelkroniek plaatsen wij ten slotte de | |
[pagina 504]
| |
Vondelbiografie, een posthuum opus, maar gaaf, naar wij vertrouwen, voorzover het voltooid mocht worden, en daarom in zijn betrekkelijke afgerondheid toch niet fragmentarisch gebleven. Dit aanvaarde dan het Nederlandse volk dankbaar uit zijn stervende hand. Bij het einde van zijn, ondanks de zware schaduw van de laatste jaren toch zo lichtrijke leven, past ons dankbaarheid en huldigend herdenken meer dan droefenis om hetgeen ons in hem ontviel. Want, en dat weten ook degenen onder u die door familiebanden met hem verbonden zijn, de zin van de dood is het leven. De bezige hand zij stilgevallen, het snedige brein aan aardse bemoeinis ontheven, voor hem openbaart zich nu een dag, die 't oor nooit hoorde, 't oog nooit zag, gelijk Vondel het zeide in zijn laatste bruiloftsvers.
*** De Heer bezoekt zijn vriend Hilarius,
En houdt hem thuis van 't langgewenschte feest.
Aldus sprak een vriend hem toe, toen ziekte Pater Hilarius weerhield het uitgestelde Mirakelfeest te Amsterdam bij te wonen. Dit: een ziekte een bezoek van de Heer te noemen, is toch wel een diepchristelijke gedachte. Thans, met een lichte maar beslissende hertoetsing, kon het luiden: De Heer bezocht zijn vriend Hilarius,
En bracht hem thuis op 't langgewenste feest.
Nadat wij gebeden hebben voor hem, bidde hij voor ons en voor de Universiteit die hem lief was, voor meesters en studenten, verwanten en vrienden. Ware het nog zede een begrafenispenning te slaan, een tekst viel niet ver te zoeken: De tijt en heeft noit wechgenomen
Den naem en 't overschot der vromen:
Want na dat zy zyn overleên,
Zoo blinkt hunn' deught voor ieder een.
|
|