Poëzie van Rene Verbeeck
door Jos. de Haes
(René Verbeeck: Op het Spalier der maanden (gedichten). Uitg. De Brug, Antwerpen).
Toen René Verbeeck in ‘De dwaze Bruid’ zijn vitalistische roes uitschalde, vroeg men zich af waar deze dichter in zijn verdere ontwikkeling zou terechtkomen. Zou hij zich verder toeleggen op de cultus van zijn schitterend en hermetisch woord, en hooggespannen gedichten schrijven, best te vergelijken met het plots en heftig samenklinken van bazuinstoten op een onwezenlijk - hoge toren, of zou hij naar de begane grond terugkeren, zijn inspiratie uitbreiden en spreken met hart en geest?
De latere bundels van Verbeeck hebben bewezen dat de tweede mogelijkheid sterke kansen op verwezenlijking heeft. In 1940, op de vooravond van de ineenstorting, stond de dichter ‘tussen twee werelden’ en thans, in zijn nieuwe bundel ‘Op het Spalier der Maanden’ maakt hij de inventaris op van ‘duur verworven zekerheden’, die hem, na de algemene verpuining, uit alles wat hem omringde als onontvreemdbaar bezit zijn bijgebleven. De dichter wijdt een gedicht aan iedere maand van het jaar en in het vers ter inleiding vernemen wij het waarom van het geheel:
(wij) spieglen graag den gang van 't hart
in de seizoenen van de aarde.
Laten wij, iet of wat met opzet, de nadruk leggen op ‘den gang van het hart’, want daar ligt de ontroerendste boodschap van Verbeeck's nieuwe werk. Het hart leert hem door de seizoenen heen dat in een berooide tijd de mens slechts weinig verworvenheden resten, dingen en wezens waarmee men zich verbonden voelt:
O werk, o huis, o vrouw en zonen,
Brabant, mijn aardse paradijs!
Deze grondthema's op zichzelf bieden de poëzielezer niet de minste verrassing. Zij zijn enkel middel tot schepping van het essentiële. En dat essentiële