| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek der poëzie
Werk van jongeren
door Hubert van Herreweghen
Met niet aflatende ijver publiceert A.K. Rottiers verzenbundels. Zijn voorlaatste, ‘De molens van Waasland’ werd door de critiek met beminnelijke pudeur bijna unaniem geprezen om de goede platen die er in afgedrukt waren. Alléén, bij mijn weten, ‘Het Handelsblad’ het dagblad waar A.K. Rottiers de ‘Kunst en Letteren’-bladzijde onder zijn redactionele hoede heeft genomen, bracht een zeer uitvoerige en lovende bespreking. Nu ligt ‘Het Moeras’ (Uitg. De Brug, Antwerpen) op de tafel der recensenten, en met dezelfde charmante terughoudendheid zou men kunnen getuigen ‘dat dit nieuwe werk van A.K. Rottiers op de hoogte staat van zijn vorige bundel’. Men zou ook de 4 reproducties naar gewassen tekeningen van R. Delannoy, die het boek verluchten, kunnen loven. En daarmede zou men de waarheid zeggen, maar niet de hele waarheid, de pijnlijke. Want het is niet aangenaam te trachten iemand als deze jonge schrijver die, naar blijkt uit de begeleidende nota bij zijn bundel, door zichzelf en misschien door een paar vrienden als dichter zeker te hoog aangeslagen wordt, een illusie te ontnemen, die men hem trouwens waarschijnlijk wel niet ontnemen kan. In een brief van de uitgeverij aan de ‘zeer geachte heer recensent’ (klaarblijkelijk werd niet ik bedoeld) kan men lezen wat volgt: ‘Wij houden er aan, U bij deze, om uw bijzondere attentie te verzoeken voor het werk van een zich in stijgende lijn ontwikkelende jonge Vlaamse literator, dhr A.K. Rottiers, opsteller van het weekeindblad voor Noord en Zuid ‘De Zondagochtend’, correspondent van het Congolese tijdschrift ‘Band’, redacteur van ‘Het Handelsblad’ van Antwerpen. Hij verbleef gedurende de oorlog in Groot-Brittanië, waar hij o.m. als journalist (reporter voor een Engels weekblad) werkzaam was. Zijn jongste werk ‘Het Moeras’ dat wij U hierbij ter recensie
aanbieden, moge U van de redelijkheid onzer aanbeveling overtuigen. Een foto van de auteur voor publicatie-doeleinden kan U op uw verzoek geleverd worden.’
De litteraire titels van de heer Rottiers kunnen van uit een artistiek-critisch standpunt niet imponeren en de rechtvaardiging van deze publiciteit zou enkel in de eventuele waarde van de verzen mogen te vinden zijn. Het zijn toch eigenlijk de verzen en alléén de verzen die tellen voor de waardebepaling
| |
| |
van een dichter. Dat hij daarbij correspondent en opsteller is van si en la, dat zijn foto al dan niet worde gepubliceerd, is van nul en gene betekenis.
De verzen, die A.K. Rottiers in ‘Het Moeras’ bundelt, zijn echter van zulk gehalte, dat ze een speciale aanbeveling van de uitgeverij niet verdienen en dat ze zelfs beter onuitgegeven waren gebleven; zoals ook de vorige bundel van deze ‘dichter’.
Een algemene indruk blijft over na een aandachtige en gespannen lezing (er is inderdaad een voortdurende sterke geestesinspanning nodig om deze verzen te lezen, een inspanning die des te vlugger vermoeit, daar zij vaak nutteloos blijkt omdat er werkelijk geen verborgen zin in de op het eerste gezicht duistere woorden-reeksen te vinden is: dat men heeft zitten luisteren naar een verward en vaak zin-loos gestamel, dat niet met humor kan gered worden, daar het volkomen ernstig is bedoeld. De gevoelens - en gedachten - en beeldenassociaties, die in een gedicht organisch moeten groeien, vertonen in dit werk zulke onoverbrugbare hiaten - of laten we zeggen: die associaties zijn misschien zo volkomen, zo uiterst subjectief - dat de gewone lezer deze lectuur niet bijkan. Ik althans moet erkennen dat ik Rottiers vaak niet kan volgen en dat ik dus veel on-zin vind in zijn werk; waar ik evenwel zijn voetspoor meen te kunnen uitspeuren, vind ik zijn verzen gewoonlijk nogal banaal of minderwaardig geschreven.
Hij gebruikt daarbij een onmogelijke beeldspraak: een bodem ‘die ons nekt’; zijn handen, voeten en mond zijn nog zo gaaf ‘als van vrouwen die minnen’; en ze zijn ook zo dor ‘als tak aan de boom’. Er is de Schepper die zijn geheimen en 't beeld van 's mensen ‘lief en leden’ in een ziel legt. Soms denkt men toch een goede strofe te vinden, en er staan inderdaad hier en daar losse regels in het boekje, die - zoals men zegt - van ‘dichterlijke aanleg en talent’ getuigen. Maar meestal is het niet beter dan verward en strompelend proza. Om onze lezers een idee te geven van deze poëzie, één exempel, een der kortste gedichten:
Dagbegin
‘Door de gebroken vensters heen te kunnen kijken,
Doorheen de nevel van het dagbegin,
En met de ogen ver te kunnen reiken
Doorheen de ijl-lucht in de mist...
Schouwend de zuiverende ruimten,
Gespannen boven 't heerlijk land,
Boven de bergen en rivieren, in ruimten
Waar de zon belandt, als straks
De noen gaat zinderen en gloeien
Of de aarde brandt: de vogels zingen
't Allenkant en bijen zoemen; -
Komt, zweet-bedropen stervelingen;
Door de gebroken vensters heen, komt kijken!...
| |
| |
Doorheen de nevel van het dagbegin,
Naar het gebied dat wij moeten bereiken
Als 't licht erkenbaar wordt aan 's mensen min.’
Zo zongen als de dag werd rijp om huiswaarts weer te keren
Twee grenadiers van 's Konings wacht, die hoopten op bekeren.
Men kan zulke poëterij niet beter afbreken dan door ze te citeren.
Van Firmin van der Poorten verscheen ‘De Hof van Olijven’ (Uitgeversmij N.V. Standaard-Boekhandel, 1948. Brochuren-reeks ‘Nieuwe Stemmen’ nr 3-24 blz.) Men zou ‘huiveren’ bij dit geliteratuur, als ‘huiveren’ zelf sinds enkele jaren niet zo litterair was. Firmin van der Poorten heeft het lijden van Christus verhaald in een suite van twintig gedichten en de diagnose die men na het vluchtig bekijken van de verzen - die poëtische ziekteverschijnselen zijn - moet stellen is wreed: acute literaturitis! Om die uitspraak te staven kunnen zo goed als alle verzen aangehaald worden (misschien is ‘De Leerlingen van Emmaüs’ toch wat meer gemodereerd?) Daarbij houdt deze jongere er een vaak stuntelig rhythme op na, een gefabriceerd woordgebruik, waarbij men het Noorden verliezen zou (windontzworven loof, weepse rust, ontsnijden, een weepse mond, er werelde een driftige waling door 't misnoegde volk...). Mochten deze verzen als pastiche bedoeld zijn, men zou de auteur vragen de volgende maal een meer profane stof te behandelen.
Jos. Coveliers publiceerde een bundel ‘Het Huis bij den Stroom’ (Uitg. De Brug, Antwerpen). Coveliers blijkt een zeer gevoelige jonge romanticus te zijn die in het spoor van de dichters van de Tijdstroom zijn impressionistische verzen schrijft, opgedirkt met een al te vlug verouderde beeldspraak en het hyper-poëtische apanage van gemaniëreerde voorgangers, waarvan b.v. het irriterend gebruik van het voorzetsel ‘aan’ (ik sta ontbonden, en zeer diep aan u gewond) een der blikvangers is. Maar Coveliers is toch meer dan een jong epigoon. De waarheid over hem is meer genuanceerd. Met ‘Het Huis bij den Stroom’ toont Coveliers dat hij een aardig talent bezit, dat hij een ‘atmospherisch’ gedicht kan schrijven met voor een debutant merkwaardige kwaliteiten, dat hij een fijn oor heeft voor het geluid der woorden en de val van het vers. Echter is, over het algemeen, zijn vers té ontkracht; een versleten en verslijtende beeldspraak, een al te onzekere en vage uitdrukkingswijze verslappen de spankracht van zijn gedichten, zodat men aan een indruk van matheid niet kan ontkomen. Coveliers heeft met deze bundel zeker nog zijn laatste woord niet gezegd. Ondanks de indruk dat hij hier te oncritisch en wellicht te vroeg heeft gebundeld geeft men hem gaarne crediet. Hij moet zeker in staat zijn, met de critische bezinning, die men zelden vóór een bepaalde leeftijd verwerft, en met gerijpte geest, over afzienbare tijd ons met nog waardevoller werk te verheugen.
Marcel Polfliet en Cyriel Bouquez gaven te zamen een bundel uit: ‘Pogen’ (Uitg. Ph. Draps, Schoolstraat, Wemmel). Deze debutanten zijn twee Belgische
| |
| |
militairen, niet toevallig, maar van beroep. Ziedaar een merkwaardig feit. De verzen van Marcel Polfliet zijn vertalingen uit het Frans, en wel van gedichten die door de ‘Association des Jeunes Ecrivains Belges’ werden gepubliceerd. Cyriel Bouquez publiceert oorspronkelijk werk. Van hoge vlucht kan men niet spreken, noch van treffend accent, maar zonder verdienste is deze bundel toch niet.
Het debuut van Remy C. van de Kerckhove ‘Gebed voor de Kraaien’ (Uitg. De Sikkel, Antwerpen) heeft in sommige pers opgang gemaakt. Het is bepaald niet prettig critiek te schrijven over leeftijdgenoten met wie men al samen in een café heeft gezeten, of met wie men in dezelfde compagnie, maanden lang, militaire dienst heeft geklopt, voornamelijk wanneer men hun werk slechts matig appreciëren kan. Tenzij men de moeilijkheden absoluut uit de weg zou willen gaan, en schrijven uit vriendschap en berekening, zoals zovelen ons dat hebben voorgedaan. Maar de waarheid en de poëzie zijn mij meer waard (helaas, misschien, want is de vriendschap eigenlijk niet een veel kostbaarder goed?) Daarom ben ik wat korzel tegenover mezelf, wanneer ik niet met méér bewondering over een jong dichter kan spreken, maar die korzeligheid geldt ook hem, omdat hij me de panegyriek onmogelijk maakt.
De duivel is er mee gemoeid. De ene beweegt hemel en aarde om de muzen ertoe te verleiden hem haar gunsten te jonnen; waar het gemakkelijk is wil hij het moeilijk maken, en waar het moeilijk is, maakt hij het zich te gemakkelijk. Kortom, het helpt niet, er komt niets goeds van terecht. De andere laat zijn fantasie los, hij geeft ze de vrije teugel en laat ze de gekste sprongen maken; men kan haar niet eens volgen, zo gek en vermetel gaat ze te werk. Maar het poëtisch resultaat is gering. En een derde schrijft verzen, nog onhandig soms, maar de bloem der poëzie gaat open. En het is net alsof hij veel minder inspanning doet dan de anderen. Hij wringt geen krampachtige geluiden moeizaam door zijn strottenhoofd, hij molenwiekt niet met de handen of gaat niet op zijn hoofd staan, maar hij zingt eenvoudig zijn lied. De eerste heet hier b.v. Firmin van der Poorten, de tweede is Remy C. van de Kerckhove, en de dichter - waarover straks - heet Erik van Ruysbeek.
Remy C. van de Kerckhove heeft een sterke fantasie en een gewarig gevoel voor de geheimzinnigheid, de absurditeit, de treurigheid, het meelijwekkende en de doelloosheid van het menselijk bestaan, gevoelens die hij zo pakkend en zo persoonlijk (voor hem: zo eigenaardig) mogelijk tracht uit te spreken. Dat is het beste wat van hem kan gezegd worden (want men kan werkelijk niet, al tracht men ook van goede wil te zijn, de bewondering begrijpen waarmee in de Vlaamse Gids over van de Kerckhove wordt gesproken.) Om een goed en een schoon vers te maken (het is tenslotte dat, wat men van een dichter verlangt) is veel méér goede smaak, veel méér gevoel voor maat en zin voor evenwicht, veel meer orde en ordening, veel meer begrip voor de waarde van de woorden en beelden nodig. Ik wil geen voorbeelden aanhalen om aan te tonen tot welke absurditeiten (en lelijke absurditeiten) van de Kerckhove in staat is. Het ware te gemakkelijk. Een dichter moet orde scheppen in
| |
| |
zijn gedachten en gevoel, of, zo men wil, het vers moet dat doen. Het vers, ja, de hele bundel van van de Kerckhove is een chaos, helaas, niet een chaos zoals ‘Germinal’ van Bert Decorte dat was, die bewogen werd door een prachtig rhythme en doorlicht met beelden als bliksems. De ‘inhoud’ van Decorte's bundel was chaotisch maar in die chaos heerste de orde van het gedicht. Bij van de Kerckhove zijn inhoud en vormgeving beide even woest.
Er is méér nodig dan fantasie om een goed vers te maken, en ik geloof wel dat van de Kerckhove meer in zijn mars heeft, wat hij trouwens toont in mooie regels, en soms wel in een ganse mooie strofe; zoals b.v. in dat ‘Lied voor Paul van Ostayen’, waar zijn brallend proza verstild is tot vier schijnbaar rustige, maar gespannen en trillende regels. Het is opmerkelijk hoe na dat kwatrijn, of liever na vijf regels, van de Kerckhove zich weer door zijn gewone, onbegrijpelijke en ongenietbare, beeldentaal laat meeslepen, zodat men dit gedicht kan citeren als een voorbeeld van van de Kerckhove's beste bereiken en tevens van zijn doorlopende productie:
Lied voor Paul van Ostayen
Paul van Ostayen is dood. Hij ligt te Miavoye-Anthée begraven.
Dag visserke vis, dag stoel naast de tafel en dag visselijn mijn.
Ik wou een smalle worm zijn om tot door uw houten kist te graven
en U te vertellen hoeveel onnozele burgers er nog zijn.
Ik hoor U hoesten, al heb ik nooit Uw ongenaakbaarheid gekend
en herfstige weemoed om de gebroken waterval van 't leven,
die, aan Uw droom ontsnapt, zich als een vlugge bergrivier heeft gewend
naar de duisternis van 't woud waar de spechten aan de bomen kleven.
Steeds glijden dagen over dit land en veel onvruchtbare nachten,
die God als vergiftige pijlen in wonden van onz' handen zond.
In d'holte van mijn zwervershand lag nooit witter water te wachten
op de dankbaarheid van gesprongen lippen en ontgoochelde mond.
Ik wil 't gesprokkeld hout van Uw begeren door de kilte dragen,
wellicht steekt toch een heksenkind Vlaanderen in morgenbrand met pijn.
Paul van Ostayen is dood. Hij ligt te Miavoye-Anthée begraven.
Dag visserke vis, dag stoel naast de tafel en dag visselijn mijn...
Nadat men verscheidene bundels van jonge Vlaamse dichters, die dit jaar debuteerden, heeft doorgelezen, kan de lectuur van ‘Weerklank’ (Uitg. Arsenaal-reeks, Groeningestraat, Gent) door Erik van Ruysbeek een genot en zelfs een openbaring zijn. Eindelijk een dichter! Men kan de dichter bij de eerste slag van zijn lied herkennen, haast al terwijl hij zijn instrument nog stemt. Niet dat het eerste vers van deze bundel het beste zou zijn, het tegendeel is
| |
| |
veeleer waar, maar zijn stem-timbre, zijn toonhoogte, zijn rhythme, winnen ons voor hem onmiddellijk. Erik van Ruysbeek begon te publiceren in ‘Arsenaal’ een tijdschrift van jongeren waarin poëzie en proza, en zelfs vaak het zgn. essayistisch werk, doorgaans doortrokken zijn met een zo uitgesproken morbied pessimisme, bitter nihilisme en geestelijk miserabilisme dat de lectuur van dit maandblad (dat ik nu echter sinds een jaar niet meer in handen heb gehad) mij meer dan eens met afkeer heeft vervuld. Maar Erik van Ruysbeek stijgt boven Arsenaal uit en wat in zijn werk aan de geest van het tijdschrift herinnert, toont hem waarachtig niet langs zijn beste zijde. Wel klinkt in deze bundel voortdurend een bitter accent. Hij had ‘Weerklank’ maar ‘Zonder weerklank’ moeten heten, naar de slotstrofe van het gedicht dat aan het boek zijn naam geeft:
En midden hen, één mens onder millioenen,
verloren schelpje op het eindloos strand,
die zich met 't beeld der ruimten wil verzoenen
maar nergens weerklank vindt en eenzaam verder brandt.
Maar het is niet het geblaseerd cynisme, waarmede anderen van zijn groep hun eigen kunstenaarschap in de weg staan. Bij van Ruysbeek spreekt de angst, de twijfel, de woede, de verbittering, en soms even de berusting en de schaarse vreugde van iemand die hartstochtelijk zoekt naar de zin van het leven.
Van Ruysbeek zoekt naar die zin met tragische onvoldaanheid, die hem verzen in de pen geeft, waarin hij vruchteloos en zonder weerklank roept op een onvindbare God, en waarin hij het leven zelf als kwaadaardige onzin vervloekt. Maar hij doet dat in een samenkrimpen van zijn angst, en met een plechtig, bezwerend rhythme dat ons vaak op eenzelfde bezieling meetrillen doet, al kan men soms de indruk niet van zich afzetten dat bepaalde verzen aan een gemaniëreerd pessimisme laboreren (dat zou dan een Arsenaal-kenmerk zijn).
Het is een debuut. Ook de criticus die er niet aan houdt invloeden te zoeken of te verzinnen, zal hier en daar getroffen worden door reminescenties vermeende of echte. Ik dacht eens aan Hölderlin (blz. 8) wel eens aan Marsman, aan Ronsard, aan van Ostayen. Maar het heeft eenvoudig geen betekenis. Men denkt zo vlug aan een ander. Een treffende gelijkenis vertoont Van Ruysbeek echter met Karel Jonckheere, zodanig zelfs dat meerdere verzen evengoed door de dichter van ‘Spiegel der Zee’ konden ondertekend worden, tenware dat Jonckheere gewoonlijk toch wat luchtiger en speelser zou zijn. Dat is niet bedoeld als een verwijt voor van Ruysbeek, maar het situeert hem wel. En daarenboven lijkt van Ruysbeek me hartstochtelijker, feller van gemoed, pathetischer dan Jonckheere.
Soms klinkt een gedicht, een strofe, een zin van deze jongere een toon te hoog en dreunt zijn vers nogal bombastisch, of geeft een valse klank. Dat is het grote gevaar dat hem bedreigt. Maar over het algemeen onderscheidt hij zich van de debutanten der laatste jaren door een ongemene zuiverheid van
| |
| |
toets, een juist aanvoelen en aanwenden van een poëtische terminologie, die hij zelf niet heeft samengesteld maar die hij met een merkwaardige zin voor maat kiest en gebruikt, en door een technische volkomenheid van zijn verzen, die hem van meet af aan prachtige gedichten laat publiceren.
Ik citeer een der mooiste gedichten, van deze jongere, die, naar mijn inzicht de meest talentvolle is van degenen die sinds de bevrijding hebben gedebuteerd:
Gij zijt het doel
Nu 'k in de avond sta voor 't storten van uw baren
voel ik u weer nabij, in mij en overal,
het dreunen van de zee omvat mijn biddend staren
en voert me zindrend mee in d'afgrond van 't heelal.
Doch wie gij zijt of wat, veelvuldig en verholen
omhult gij koninklijk in tijdeloze nacht,
naar uw verspreide kern zullen wij eeuwig dolen,
uw grondeloos gelaat ontsnapt aan onze macht.
Maar soms gebeurt het wel dat gij u laat bewegen
en dat in d'eenzaamheid uw adem ons beroert,
dan kwijnt de wereld weg en gloeien wij u tegen
van uw maatloos bezit doorhuiverd en vervoerd.
Maar even vlug verzwindt langs onnaspeurbre wegen
uw koestering en laat ons leeg en grijpend na,
dan dolen wij weer rond, verweerd van uwe zegen
totdat ons weer verrukt een volgende gena.
En zo van spiegeling tot spiegeling gedreven,
verzanden wij verblind en roepen nog uw naam,
want één is met ons bloed en onze ziel doorweven:
gij zijt het doel, o God, op u moeten wij aan.
En of gij vader zijt, of vreemd in andre sferen
of één met ons vervloeit en wij met u in 't al,
misschien vernemen wij 't als wij genoeg begeren
wanneer de dood ons heft uit dit betraande dal.
Doch wie of wat gij zijt, veelvuldig en verholen,
en koninklijk omhuld in tijdeloze nacht,
gij zijt het enig doel van ons vereenzaamd dolen,
van d'aarde en de zee en alle sterrenpracht.
Wij moeten van Ruysbeek dankbaar zijn dat hij ons dergelijke verzen laat lezen.
|
|