| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Litteraire tekst-uitgaven
‘Dichters van 't Jaargetij’ is een bloemlezing van natuurgedichten, gewijd aan de vier seizoenen. De keuze is modern en in aesthetisch opzicht bevredigend. Ze houdt evenwel, behoudens een drietal gedichten van Guido Gezelle, geen rekening met de Vlaamse poëzie (Uitg. Uit den Toren, Naarden-Wereldbibliotheek, Amsterdam). Bij J.B. Wolters te Groningen verscheen in de reeks der ‘Bongerd-boekjes’ een letterkundige bloemlezing ‘Variaties’ door Dr. Garmt Stuiveling. Ze bundelt een vijftigtal gedichten, gegroepeerd rond de thema's: lente - herfst - vogels - dieren - Holland - gestalten - Kerstmis - Kristussonnetten. In aesthetisch opzicht laat de keuze niets te wensen over. Bijzonder boeiend is het samenbrengen van verscheidene gedichten op één thema. Dit laat ook den leraars interessante, leerrijke vergelijkende studie toe. De Gentse hoogleraar Prof. Dr. Paul De Keyser gaf in de reeks ‘Klassieke galerij’ (Uitg. De Nederlandse Boekhandel’, een bloemlezing uit de ‘Godsdienstige lyriek’ van Jacob Van Maerlant. De uitgave van zulke bloemlezing is een verdienstelijke daad. Maerlant staat bij de poëzie-liefhebber, zij hij al dan niet historisch geschoold, bekend als een rijmelaar met langen adem. Wie hem in geheel zijn oeuvre wil leren kennen, moet dagenlang zwerven door barre woestenijen van dor gerijmel, waar de lafenis der poëzie onbekend is. Maar in enkele fragmenten van zijn omvangrijk oeuvre toont hij zich werkelijk een dichter. Vooral wanneer hij door een religieus thema wordt geïnspireerd. Prof. De Keyser heeft de Eerste en Dander Martijn, Van den Lande van Oversee en Der Kerken Claghe, die tot zijn beste werk behoren, in deze bloemlezing niet opgenomen, omdat ze 't meest bekend zijn en in vroegere bloemlezingen reeds zijn verspreid. Hij heeft zijn keuze beperkt tot drie minder bekende, tevens degelijke, uitvoerige gedichten: Die clausule van der
Bible, Ene Disputacie van Onser Vrouwen ende van den Heilighen Cruce en Vander Drievoudecheide. Men moet deze gedichten lezen met historisch perspectief. Hiertoe geeft de bloemlezer in zijn ‘Inleiding’ het nodige inzicht. Zuivere poëtische muziek zal men bij Maerlant niet vinden, wel verheven en kernachtige gedachtenlyriek. Ook in zijn momenten van zuivere ontroering en treffende zegging, blijft hij de dichter der gedachte. De overvloedige taalkundige aantekeningen maken deze lectuur eenieder toegankelijk.
‘Lyriek der Nederlanden’ is het eerste deel van een bloemlezing der Nederlandse Lyriek, waarin de samensteller Dr. Rob. Antonissen in vier delen, het beste van ons lyrisch erfgoed wil samenbrengen. Het eerste deel gaat van het oude heidense lied tot en met het geestelijk lied der Moderne Devotie (Uitg. Nederl. Boekhandel, Antwerpen. De ‘Klassieke Galerij’, no 37). De meeste van de hier gebundelde gedichten zijn reeds uit andere bloemlezingen of bereikbare tekstuitgaven bekend, maar het doet goed ze nogmaals in één boek hier samen te zien. De lezer heeft hier véél van het beste uit onze middeleeuwse lyriek in een boekje bij de hand. Van aesthetisch standpunt uit verdient de keuze niets dan lof. De samensteller heeft er een rijke overvloed van aantekeningen en een bronnen-opgave aan toegevoegd.
Alb. W.
| |
| |
| |
Dr. J. van Mierlo, S.J.: Hadewijch, Brieven (reeks Leuvense Studiën en Tekstuitgaven), Antwerpen-Brussel-Gent-Leuven, N.V.
Standaard-Boekhandel, z.j. Twee delen; ingen. 280 fr., geb.: 350 fr. 240×155 mm. Prijs: ingen. 280 fr., geb. 350 fr.
Veertig jaar geleden begon Dr. J. Van Mierlo met de critische uitgave van Hadewijch's werken en deze uitgave schonk van meet af bij philologengebruik heel wat meer voldoening dan de uitgave welke Heremans, Ledeganck en Vercoullie van 1875 tot 1895 hadden gepubliceerd. Hierbij beperkte V.M. evenwel de aantekeningen tot de meest onontbeerlijke woord- en zinsverklaringen en de inleidingen tot een paar beschouwingen van meer algemenen aard. Dit is dan ook de reden waarom hij enkele jaren later met een definitiever uitgave begon. Ook verschijnen thans de Brieven met dezelfde uitvoerige verklaring als in 1925 bij de algemeen ten zeerste gewaardeerde uitgave van de Visioenen en in 1943 bij de uitgave van de Strophische Gedichten reeds het geval was. Voor de nauwgezetheid waarmee V.M. andermaal bij het reproduceren van den tekst tewerk ging, zullen hem dan ook alle Neerlandici ten zeerste erkentelijk blijven. Nu wordt het ons immers mogelijk om uit de uitgave het tekstbeeld in handschrift C te proeven, terwijl wij bij den tekst ook de varianten krijgen van A en B. Verder krijgen wij bij ieder achterin een volledige woordenlijst en in een afzonderlijk boekdeel een uitvoerige inleiding. Intussen blijven er niettemin nog heel wat vraagpunten. Vooreerst geeft V.M. zijn verklaring bij de Brieven XXII en XXVIII alleen onder een ernstig voorbehoud, wat ieder gewetensvol vorser zeker zal op prijs stellen. Verder zal er, na V.M.'s suggestieve beschouwingen in dit verband, betreffend het ontstaan van de Brieven-verzameling als zodanig nog een en ander vallen op te helderen. Vooral het identificeren van de Bronnen zal echter nog veel studie vergen, maar wij menen ook dat dit onderzoek naar de invloeden die zich in de meer didactisch georiënteerde Brieven lieten gelden voor een vollediger kennis van Hadewijch's geesteshouding bizonder leerrijk zal zijn. Ook denken wij hierbij op de eerste plaats aan de Brieven XV, XX, XXII en XXVIII. De geheel persoonlijke manier waarop
Hadewijch in Brief XVIII een belangrijke ontlening gebruikt, moet er ons overigens aan herinneren dat de eventuele ontleningen die wellicht nog in de eerste jaren zullen worden geconstateerd Hadewijch's oorspronkelijkheid niet uiteraard in het gedrang brengen. De oorspronkelijkheid van een auteur zal immers alleen in een periode van geestelijke vervlakking in het ignoreren van de andere auteurs bestaan. Tenslotte zal het geduldig nakijken van talrijke geestelijke handschriften uit de openbare en privé-verzamelingen onzen kijk op Hadewijch's invloed door de verspreiding van korte excerpten ongetwijfeld nog in de eerste jaren nader nuanceren. Ook zal V.M. beter dan wie ook inzien dat er aldus nog heel wat problemen verder moeten worden aangeboord. V.M. lijkt evenwel deze nieuwe uitgave als een afscheid te beschouwen. Het is dan ook verheugend te zien hoe de in de Hadewijch-vorsing vergrijsde geleerde na veertig jaar arbeid, door deze voortreffelijke uitgave van het voornaamste en tevens het moeilijkste onder Hadewijch's werken, op zijn eigen werk als het ware de kroon zet.
Prof. Stephanus AXTERS, O.P.
| |
Verhalend proza
Leo Tolstoi: Meester en Knecht. - Uitgeverij Het Kompas, Antwerpen, 1946. 480 blz. geb. 98 frs.
In deze bundel vinden we Tolstoi als schrijver van korte verhalen op zijn best. Van de zes opgenomen ‘korte romans’ zijn vooral ‘Meester en Knecht’ en ‘De Dood van Iwan Iljitsj’ overbekend en litterair gezien, ook het sterkst en het zuiverst. Wie eens dit eerste verhaal gelezen heeft vergeet nooit meer de obsessie die de sneeuw werd voor de twee verloren mensentypen in dat eindeloze land en het ironische spel van het lot, dat de welgedane meester laat sterven. In ‘De Dood van Iwan Iljitsj’ staat het kleinzielige leven van een authentieke bourgeois ongenadig en pregnant afgetakeld en onder de talloze verhalen waarin Tolstoi de dood beschrijft, zijn er gewis weinig waaruit het stervensgereutel van een mens zo vreselijk opklinkt. Die twee verhalen zijn onbetwistbaar meesterwerken en hebben hun plaats naast Tolstoi's groter werk. ‘De jonge Tsaar’ getuigt ten overvloede van schrijvers moraliserende bekommernissen en het stuk is te tendentieus en te didaktisch om geslaagd
| |
| |
te heten. ‘Polikoesjka’ daarentegen is dan weer in de lijn van het zuiverste Russische verhaal, gebracht op de hoogte van het algemeen menselijke plan. ‘De gevangene in de Kaukasus’ is ietwat onwezenlijk maar toch boeiend in behandeling en verloop. In ‘Sebastopol’ dan eindelijk is Tolstoi weer op zijn best om het militaire leven, waaraan hij in zijn jeugd met hart en ziel deelnam, kleurig te schilderen. Vooral in een levendig dialoog weet hij uitstekend een atmosfeer te doen aanvoelen. Al die verhalen zitten verder vol wijze en pseudo-onschuldige opmerkingen, die soms wel eens moraliserend of breedsprakig zijn. Maar achter dit alles voelt men een man die alle uiterlijke schijn doorziet en over alle dingen en mensen ongemeen boeiend weet te vertellen. - De vertaling van J. Leclee leest bizonder vlot en aangenaam.
Joos FLORQUIN.
| |
Leo Tolstoi: De Kozakken. - Uitg. Het Kompas N.V., Antwerpen. (De Feniks reeks XIV - 3) 250 blz. geb. 60 frs, ing. 40 frs.
‘De Kozakken’ is het verhaal van een jonge Russische aristokraat, Olenin, die vol afkeer en ontnuchtering het werelds leven van Moscou ontvlucht om terug naar de natuur te gaan en daar de eenvoudige zin van het bestaan te ontdekken. Olenin neemt dienst bij het leger en wordt in een Kaukasisch dorp ingekwartierd. Daar leert hij het landleven kennen in zijn bonte en simpele beweging en wordt er verliefd op het boerenmeisje Marianka, dat hem uiteindelijk om een gevoelsreden afwijst.
Feitelijk is de intrigue van dit verhaal eerder dun: de aandacht kringt hoofdzakelijk rond de Rousseauiaanse krisis, die Olenin doormaakt en die in een warme sfeer vol bespiegeling tot aan het einde van het boek wordt gehouden. Het zijn vooral de groei van zijn liefde voor het patriarchaal leven en zijn poëtisch gevoel voor Marianka die belicht staan terwijl de gevoelens van het meisje alleen suggestief worden weergegeven. Rond de centrale figuur van Olenin leeft heel dat dorp met zijn archaïsche gebruiken en typische gestalten, de Kozakken die strijden tegen de onbeschaafde Abreken en onder hen de sympathieke gestalte van Oom Jerosjka, de gewetenloze jager die bij wat wijn, zijn wijsheid aan de man brengt. - De minutieuze en realistische beschrijvingstrant van Tolstoi zit vol frisse opmerkingen en rake typeringen die de lezer blijven boeien ook al staat de handeling ondertussen stil. De schrijver, die in ‘De Kozakken’ een stuk autobiografie uit zijn soldatentijd schreef, put zijn grote aantrekkelijkheid in de rijke schildering en de voelbare weergave van het pittoreske en rustige leven in een negentiende-eeuws Russisch dorp. - De goede Nederlandse vertaling is van S. Leclee.
Joos FLORQUIN.
| |
Wytze Keuning: ‘Asoka’. 1e Deel ‘De Wilde Prins’ 354 blz. - 2e Deel ‘De wijze Heerser’ 358 blz. Uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 1947. Gebonden.
Deze lange roman van over de zevenhonderd bladzijden is reeds aan zijn vierde druk; spijtig genoeg echter bewijst de bijval die hij geniet niet veel voor zijn aesthetische waarde. Een lezer die op feuilleton-literatuur gesteld is, zal er buitengewoon van genieten, daar het boek ongeveer alles bevat wat het, in de banale zin van het woord, aantrekkelijk en boeiend kan maken. Het verhaal speelt in de derde eeuw voor Christus in Indië af en spreekt over een vorst, die, even wijs als dapper, als een vader over een groot rijk regeert. Het ontbreekt niet aan liefde en strijd, aan talloze moordaanslagen, wonderlijke avonturen en griezeligheden, die er alle het hunne toe bijdragen om de spanning geen ogenblik te laten verslappen. Er steekt daarentegen weinig diepte in. Verder ligt er een sterke anti-clericale en proboeddhistische strekking in het boek.
André DEMEDTS.
| |
Per Olafson: ‘Mozes’. Uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam 1947. 360 blz. Gebonden.
De schrijver van dit verhaal - er wordt ons niet verklaard of het een Nederlander is, die achter een Skandinaafse naam schuilgaat - zet in een naschrift uiteen, dat hij het gegeven van zijn boek aan ‘Der Mann Moses und die monotheïstische Religion’, het laatste werk van Freud, heeft ontleend. Wij hebben onder het lezen sterk de indruk
| |
| |
gehad, dat Olafson niet veel meer beoogd heeft, dan in verhaalvorm een vlotte en aangename vulgarisatie van de thesis van de beroemde professor te leveren. Zij is, voor wie Freud enigszins kent begrijpelijk genoeg, volledig met de christelijke exegese in strijd. Volgens haar is het de Egyptische koning en godsdiensthervormer Achnaton geweest, die het monotheïsme heeft uitgevonden; en Mozes, die een Egyptische legeraanvoerder was, heeft de nieuwe leer aan de Israëlieten opgedrongen en ze bij hen levend gehouden, toen ze in Egypte, na Achnaton's dood, werd uitgeroeid. Natuurlijk heeft voor Olafson, die zijn meester trouw naspreekt, het monotheïsme slechts dit éne op het veelgodendom voor, dat het een stap verder in de menselijke evolutie betekent; het is nog een waan, maar toch een leugen die wat beminnelijker lijkt. Feitelijk is het boek om zijn kunstwaarde niet belangrijk; het geeft wel een interessante kijk op oude beschavingstoestanden, maar in déze zin is het na het werk van Freud tamelijk overbodig. Onder moreel oogpunt beschouwd, behoort het voor gelovigen tot de verboden lectuur, omdat het opzettelijk tegen sommige overgeleverde waarheden ingaat.
André DEMEDTS.
| |
Rex Warner: ‘Het Vliegveld’ vertaald uit het Engels door Luc Prins. - Uitg. Manteau, Brussel. z.j. - 304 blz.
Rex Warner, geboren in 1905, dichter en romancier, is ongetwijfeld één der merkwaardigste Engelse prozaschrijvers van deze tijd. Hij behoort tot die groep essayisten, die voortdurend talrijker worden, en zich van de romanvorm bedienen, zoals de didactiekers uit de middeleeuwen het met het lyrisch en episch gedicht hebben gedaan, als van het best geschikte middel, om hun opvattingen nopens de belangrijkste problemen van de dag, op een oorspronkelijke en indrukwekkende manier aan de man te brengen.
Het verhaal dat Warner in ‘Het Vliegveld’ opdist, is slechts bijzaak en zo volstrekt onwaarschijnlijk, dat men zich afvraagt hoe iemand, die alles behalve een schrijver van melodramatische treinlectuur is, het heeft durven kiezen. De waarde van het boek ligt in de manier waarop Warner bepaalde ideeën stelt en in zijn rustige en edele stijl, die even bezield als nauwkeurig van woordkeus is. Zulk proza te mogen lezen, schenkt op zichzelf een intellectueel genot.
In zijn boek heeft hij twee werelden tegenover elkander gesteld; enerzijds een afgelegen boerendorp, waar nog bijna feodale toestanden heersen en de mensen lang niet volmaakt zijn; en van de andere kant een vliegveld, waar de zakelijkste orde om de orde als hoogste ideaal wordt beschouwd, en dat onder leiding staat van een uiterst interessante vice-maarschalk, die een samenzwering op touw heeft gezet en de politieke macht in het land veroveren wil, om in het gehele gemeenschapsleven dezelfde principes, die op het vliegveld gelden, van toepassing te kunnen maken. Hij wil een nieuwe wereld en een nieuwe mensheid scheppen, waarbij degenen ‘die zich niet laten veranderen, zullen vernietigd worden’.
Het zal ondertussen klaar zijn geworden welke machten hier tegenover elkander zijn gesteld: het anti-humanistische messianisme, dat zich gedurende de laatste decennia in bewegingen van uiterst links en rechts heeft belichaamd, tegenover het eeuwenoude personalisme van de westerse kultuur; de volmaakte mens van de abstractie tegenover de reële sterveling met al zijn fouten en gebreken. In het werk van Warner triomfeert de mens zoals hij is over de mens zoals hij zou moeten worden, de natuur over het bedenksel van de geest. De vice-maarschalk wekt zodanige hartstochten bij zijn tegenstanders op, dat zij hem op een misdadige manier om het leven brengen. Deze uitval ligt in de lijn van de geschiedenis die leert, dat de meeste wereldhervormers hun streven met de dood hebben bekocht. Warner bevestigt de algemene vaststelling en beaamt zonder het uitdrukkelijk te verklaren, dat de mensheid voor een diepgaande hervorming op korte termijn niet is geschikt. Zijn roman is om de probleemstelling en de stijl buitengewoon belangwekkend; als verhaal, om de onwaarschijnlijke verwikkeling, is hij minder gaaf.
André DEMEDTS.
| |
| |
| |
Johan van der Woude: Reederij Waterman - Uitg. Het Kompas, N.V. Antwerpen, 1947. (De Feniks Reeks XIV - 1) 220 blz. geb. 60 frs. ing. 40 frs.
Derk Waterman, die op een avond met twee oude matrozen de zee instak en nooit werd teruggezien, beheerst het gebeuren van deze zeeroman. Li, de vrouw die hij liefhad, draagt heel haar leven twijfel over zijn lot en die onzekerheid belet haar vast te handelen en in haar eigen gevoelens klaar te zien. Johannes, de zoon is bezeten door dezelfde onrust die zijn vader naar zee dreef en ook door de overtuiging dat zijn vader niet dood is. Op zekere dag verlaat hij de haven om op alle zeeën naar de waarheid te zoeken. Hij komt terug en verklaart zijn vader in de gedaante van de Vliegende Hollander te hebben ontmoet. Na enkele maanden zwervend landleven komt hij opnieuw tot de overtuiging dat hij de weg van zijn vader moet opgaan, maar een vrouw zal hem van deze beklemming weten te redden en zal hem de plichten die op hem wachten doen aanvaarden.
Het eerste gedeelte van het boek, dat het levensavontuur van de vader in herinnering brengt, is het soberste en het beste. Er hangt een epische sterkte rond zijn gestalte die men ook in de taal, die zijn handelingen beschrijft, terugvindt terwijl zijn streven en onrust gedurig aan in een romantische geheimzinnigheid verdoezeld blijven. Het tweede deel, dat het lot van de zoon verhaalt, is heel wat zwakker. De vele en lange gesprekken zijn enkel betogen waarin veel herhalingen voorkomen. De schrijver weet echter zeer handig tweederangsfiguren in het verhaal te betrekken, wier bijna altijd interessante levensloop met sprekende détails worden uitgebeeld. Ook hier vertoont de keuze een voorliefde voor romantische mensen die liefst van nergens komen en een beredeneerd probleem in zich meedragen. In heel het boek leeft de zee en al de gebeurtenissen zijn in een vloeiend en fraai proza verteld.
Joos FLORQUIN.
| |
Taalkunde
G.S. Overdiep: Volkstaal en Dialektstudie, voor den druk bezorgd door G.A. van Es (Verzamelde Opstellen over Taal- en Letterkunde I), Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel 1947, 18-156 blz. en 1 portret.
Prof. G.S. Overdiep is het niet gegeven geweest de leeftijd te hebben, waarop de aftredende hoogleraar op een van de gebruikelijke wijzen had kunnen gehuldigd worden door de uitgave van een bundel van zijn verspreide geschriften. Kon het dus niet anders dan een posthume hulde zijn, dan belooft het toch een royale te worden. Aansluitend bij het hier aangekondigde eerste boekdeel hebben we nog te verwachten II Syntaxis en Stylistiek en III Stijl en Literatuurgeschiedenis, Bibliographie.
Overdieps menen en streven op het gebied van de taal- en letterkundige wetenschap druiste sterk in tegen het overwegend gangbare, en wel niet zozeer wegens het nieuwe dat het inhield als wegens het achteruitgrijpende dat er ook in aanwezig was of leek. Daarbij was zijn toon niet steeds van de tegemoetkomendste voor andersgerichten. Het een en het ander heeft er zeker schuld aan, dat hij tot aan het einde van zijn leven zowat een alleenstaande figuur is geweest in de Nederlandse filologenwereld. Zelfs met zijn Taaltuinbond- en lotgenoot van Ginneken heeft hij het maar enkele jaren uitgehouden. Van de gelegenheid tot publiceren hem door dit nieuwe tijdschrift geboden, toen, naar we in het inleidend levensbericht lezen, de toegang tot de bestaande hem versperd was, heeft Overdiep intussen onverdroten gebruik gemaakt. Veruit het grootste gedeelte van de inhoud van deze eerste bundel (en waarschijnlijk de twee volgende) is uit Onze Taaltuin 1932-37 bijeengelezen.
Dialektstudie was tot in de jongste jaren praktisch beperkt gebleven tot klank- en woordstudie. Terecht kon gemeend worden dat het nu tijd was om na de analyse de synthese aan de beurt te laten komen en na de katalogering van de taalelementen, de taaluiting als geheel, de zin en het gesprek, aan te pakken. Dat zou het veel wisselender en moeilijker vatbare voorwerp van de veel genuanceerder en subjectiever zinsleer en stijlstudie zijn. Hiervan heeft Overdiep zoveel als zijn levenstaak gemaakt. Dat heeft hij vooral gedaan in een reeks bijdragen over allerlei afzonderlijke verschijnselen waaruit onder de titel Studies van de gesproken talen de derde en hoofdafdeling van deze bundel is samengesteld. Geografisch gaat het zo goed als uitsluitend over het noordelijkste gedeelte van het Nederlands (met inbegrip van het Fries) taalgebied. Toch komt ook eenmaal
| |
| |
het Zuiden (Gent) ter sprake. In de eerste twee kortere afdelingen Verhouding van volkstaal tot cultuurtaal en Methode van Dialectonderzoek krijgen we enkele opstellen van meer algemene aard.
Hier vinden we misschien de eigenlijke verklaring van de gespannen verhouding waarin Overdiep tot een groot aantal van zijn vakgenoten stond. Dat was dan zijn vasthoudend en terugschrijdend standpunt in de aktuele kwesties die onmiddellijk verband hebben met het taalleven en het taalinzicht van onze tijd: de verwerping van de papieren naamvals-n, het gesproken Algemeen Beschaafd als basis van het moedertaalonderwijs. Het is stellig dat in zijn opvattingen het gevaar school van een terugkeer tot een lang als overwonnen beschouwde zienswijze, die de schrijftaal als voorwerp en doel van de taallessen huldigde.
Laten we hopen dat de volgende delen van deze uitgave door minder zetfouten (al zijn het ook geen zinstorende) ontsierd worden.
Dr. J. LEENEN.
| |
Geschiedenis
E. De Waele: Antieke Geschiedschrijving. - Uitg. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1946, in 8o, 236 pp. (Hellas & Rome. Antieke Bronnen van de Europeesche Beschaving, III) ing. fr. 80; geb. fr. 110.
In een vroeger-verschenen aflevering van dit tijdschrift (November 1946, blz. 572-573), hebben wij, bij het bespreken van de eerste twee delen van deze Hellas & Romereeks, het belang onderlijnd van dergelijke serie. Anderdeels zou men kunnen wijzen op het grote belang van elke bijdrage, welke de Grieks-Romeinse historiographie beter leert kennen.
Zo is de studie van Dr. E. De Waele dubbel welkom. Van de twee, vroeger gepubliceerde delen uit de reeks, verschilt de ‘Antieke Geschiedschrijving’ in zover ze hoofdzakelijk de aandacht vestigt op de schrijvers zelf uit de oudheid. Na een korte kennismaking, waarin de vele historici aan den lezer worden voorgesteld, komen de auteurs zelf aan het woord.
De keuze van de in vertaling voorgelegde stukken en de manier waarop ze in het Nederlands werden overgebracht bewijzen dat zeer ernstige studie is voorafgegaan aan deze publicatie.
Dit werk verschijnt op het geschikte ogenblik. Samenvattende studies betreffende de Grieks-Romeinse historiografie zijn immers nog zeer schaars. Vooral ontbreekt een overzicht, ook in dit werk, van de manier waarop het begrip der geschiedschrijving heeft geëvolueerd, alsmede van de bronnen, welke bij de studie van de verschillende perioden der oude geschiedenis, voorhanden zijn. Gewoonlijk stelt men zich ermede tevreden de historische geschriften als een onderdeel van de literatuur te beschouwen.
Prof. Dr W. PEREMANS.
| |
Professor Geyl over Napoleon Dr P. Geyl: Napoleon. Voor en tegen in de Franse geschiedschrijving: 2e dr. - N.V. Oosthoek's Uitg. Mij. Utrecht, 1947.
Op het eerste gezicht kan het enigszins verwondering baren dat de grote en ook om zijn productiviteit bekende Utrechtse hoogleraar, Prof. Dr P. Geyl, de schrijver van talrijke, hoogstaande werken over de eigen geschiedenis der Nederlanden, die tevens door zijn grote activiteit, daterend reeds van vóór de oorlog, voor de toenadering België-Nederland, ongetwijfeld een van de meest gewaardeerde en populaire Nederlandse historici in Vlaanderen is geworden, plots een lijvig boek over Napoleon I in 't licht geeft. Aan wie echter enigermate op de hoogte is van zijn opvattingen en vooral van zijn laatst verlopen levensjaren zal dit werk minder onverwacht voorkomen. Voor Prof. Geyl immers heeft de beoefening der wetenschap nooit dienst gedaan als een soort vluchtheuvel buiten de problematiek van het leven. Integendeel! De beoefening van zijn vak ziet hij steeds in nauw verband met de vraagstukken van het heden.
Zijn persoonlijke ervaringen gedurende de laatste wereldoorlog gaven aanleiding tot deze Napoleonstudie. Zij brengt, naar zijn eigen getuigenis, de uitwerking van een wegens de oorlogsomstandigheden nietverschenen artikel, waarin hij zich bezighield met het historiographisch probleem rondom de figuur van de Franse keizer. Deze studie was van meetafaan van brandende actualiteit, we- | |
| |
gens haar zo duidelijk parallelisme met de toen levende Duitse dictator.
In de alleszins indrukwekkende bibliographie rondom Napoleon neemt het werk van Prof. Geyl een enige plaats in. Het vormt allesbehalve een zoveelste historische verhandeling over het leven en de lotgevallen van de wonderbare Corsikaan, doch hij ontleedt op synthetische en voortreffelijke wijze de houding, die Franse schrijvers en historici tegenover hem aannamen in de loop der XIXe en XXe eeuw.
De ontleding van de Franse historiographie rondom een bepaalde figuur, hoe omstreden zij moge wezen, kon licht ontaarden in een saaie opsomming van de verschillende ingenomen stellingen. Meesterlijk ontging Prof. Geyl dit gevaar. Veeleer heeft hij de tijd en de geesteshouding van de verschillende Napoleon-schrijvers zo raak en levendig weten te typeren, dat hij een schitterende synthese van het Franse politieke en morele denken in de laatste eeuw tot stand bracht. Onder de lectuur ervan leert de aandachtige lezer meteen zovele facetten van de Napoleonfiguur aanvoelen, dat wellicht een vollediger en preciezer beeld van de Franse keizer voor zijn ogen oprijst dan hem welkdanig historisch werk over haar aan de hand deed.
De houding van de Franse historici en schrijvers ten opzichte van Napoleon beschrijft een kurve, dalend tot diepste verachting en stijgend tot gloeiendste bewondering. Al gedurende 's keizers leven nam dit een aanvang. Chateaubriand, de edelman met het heimwee naar het ‘ancien régime’, en de intellectuele Mme De Staël hebben in hem niets meer dan een tyran kunnen ontdekken. Na zijn verdwijnen vindt Napoleon spoedig zijn grote verdediger in de staatsman-historicus Adolf Thiers, die door dik en dun de zware vergissingen van de dictator heeft willen vergoelijken; samen met de meeslepende Napoleon-legende, uitvoerig ter sprake gebracht door Prof. Geyl in het begin van zijn werk, heeft hij het politiek succes van Napoleon III in de hand gewerkt. Toen echter omstreeks 1860 de oppositie tegen het Tweede Keizerrijk aan kracht won, verminderde meteen de achting voor de man van het Eerste keizerrijk. Franse historici uit deze periode dan, als Pierre Lanfrey, d' Haussonville en vooral Taine, hebben aan de opgesmukte Napoleon-legende een zware slag toegediend. Haar volledig ten gronde te richten vermochten zij evenwel niet! De anti-democratische en anti-Engelse geest, die op het einde der XIXe eeuw in Frankrijk veld won, deed een nieuwe literatuur opbloeien van bewondering voor Napoleon I, die zijn land eenmaal tot onvergelijkelijke, zij het ook bloedige en nutteloze overwinningen had geleid. Prins Napoleon, de zoon van de Westfaalse Napoleon-koning Jerôme, nam het eerst de verdediging op van zijn roemrijke oom, op wiens familieverwantschap hij trots ging. Sedertdien - zo merkt onze geleerde schrijver op - kregen een hele reeks Napoleon-biographen aan hun geschriften ter verheerlijking van de Corsikaan ‘met het gladgestreken haar’ een plaats in de Franse Académie te danken; hij noemt Houssaye, Vandal, Sorel, Masson, Madelin en Bainville.
Prof. Geyl wijst in de laatste hoofdstukken van zijn lijvig werk op het verschil in de beoordeling van Napoleon door de beroepshistorici en door de Academiciens. De eersten hebben over 't algemeen lang geen lovende woorden over gehad voor de excessen van het Napoleonregime; de literatoren-Academiciens hunnerzijds laten zich doorgaans kennen als gloeiende vereerders van de veroveraars. Aldus stelt hij het werk van de vijf beroepshistorici Aulard, Guérard, Pariset, Isaac en Seignobos, tegenover dat an de drie academieleden: Bainville, Madelin en Hanotaux. Omwille van de historische waarheid moeten wij 't daarbij betreuren dat voor de grote massa de stem dezer laatsten, vooral van Bainville, heel wat krachtiger en luider heeft geklonken dan die van de beroepshistorici, ook van Georges Lefebvre, wiens zienswijze Prof. Geyl in zijn laatste hoofdstuk beoordeelt.
Hoe luidt nu, eindelijk, het oordeel van Prof. Geyl zelf? Een beoordeling van de Napoleon-figuur zelve viel als dusdanig buiten het bestek van deze studie, omdat zij zich niet ten doel stelde een nieuwe Napoleon-monographie te schenken. Uit de inleiding en daarbij nog wel enigszins uit de gang van de studie kan men echter zonder veel moeite zijn opinies aflezen. Zijn inhoudrijk boek heeft hij ongetwijfeld geschreven om een parallel te trekken tussen de Franse
| |
| |
dictator der XIXe en de Duitse dictator der XXe eeuw. Dit parallelisme bestaat echter onomstootbaar en werpt zijn schaduw over heel het werk. Er kan tussen hen beiden een verschil bestaan ‘in maat’, maar niet ‘in beginsel’, zegt de schrijver terecht in de inleiding op zijn werk. Alleen kon het dwangregime, waarmede ieder van hen de tijdgenoten verontrustte en zijn volk uiteindelijk in 't verderf stortte, lichtjes in graad verschillen. Prof. Geyl vreest dat in de toekomst misschien de parallel zich nog verder zou kunnen uitstrekken: ‘Als men ziet hoe het Franse volk de hand die het kastijdde, gelikt heeft; als men opmerkt hoe in de glans van de militaire prestatie, van de macht, onsoliede en vergankelijk als zij was, de fouten en vergrijpen van de staat vergeten werden... dan kost het geen moeite zich voor te stellen hoe ook in de volgende generaties van Duitsers de man die ons verdrukt heeft en hen ten verderve gevoerd, zijn verdedigers en zijn bewonderaars zal vinden’. De schrijver, die aan den lijve het Duitse dwangregime onderging, schaart zich kordaat aan de zijde van hen, die in Napoleon in de eerste plaats een tyran verdoemden.
Uit de ingaande studie van Prof. Geyl vallen anderzijds in verband met de geschiedschrijving duidelijke conclusies te halen, die vóór hem de meeste historici stellig niet hebben betwist, doch die zich hier zo duidelijk affirmeren. Slechts voor zover het de vaststelling aanbelangt van het feitenmateriaal beweegt de historicus zich op vaste bodem. Wat de interpretatie en het opbouwen van de synthese betreft, hiervoor zal hij steeds een product blijven van zijn eigen tijd. Omstandigheden, individuele neigingen en overtuigingen kleuren het beeld dat de geschiedschrijver van het verleden ontwerpt. De Napoleon-historiographie levert voor deze stelling overtuigend bewijsmateriaal. De geschiedschrijving zal inderdaad eeuwig en altijd ‘een discussie zonder einde’ blijven. Slechts dan is zij haar naam waardig, wanneer het ‘zoeken naar de waarheid’ en niet aprioristisch dienstbaar maken van het verleden voor een op het heden afgestemde ideologie, als eerste en uitsluitende bezorgdheid bij de vorser blijft voorzitten.
Dr. THEO LUYKX.
|
|