| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
De Peel-romans van Antoon Coolen
(vervolg en slot)
VII
Die goedheid des gemoeds triomfeert in de figuur van pastoor Vogels uit ‘Kinderen van ons volk’, dat in 1928 het licht zag bij Paul Brand te Hilversum. Het verschijnen van dezen roman was een gebeurtenis in de jongere katholieke litteratuur. Het boek sloeg dadelijk in. Men besefte, dat het meer beteekende dan een doodgewone, goedvertelde dorpsgeschiedenis. Men vatte het op als een duidelijke zelfbevestiging der nieuwe generatie. Zonder luidruchtigheid of manifesten-branie werd opeens een lang gedragen ideaal van velen verwezenlijkt: een goede, voor breeden lezerskring toegankelijke, katholieke roman, waarin de tendenties der jongere school als het ware spelenderwijze tot hun volle recht kwamen, werd aan het publiek voorgelegd en vond ingang. De katholieke vertelkunst trad uit haar isolement en getuigde in hartelijken stijl van de goedheid des levens. Bij den opmarsch der jongeren was Coolen eenigermate ter zijde gebleven. Hij had niet meegedaan aan de drukke debatten over kunst en moraal, ethica en aesthetica, levenskritiek en vormkritiek, alom in de nieuwe tijdschriften gevoerd. Hij had zich buiten het geloofs-absolutisme en de Bloy-navolging gehouden, had niet laatdunkend over de vorige generatie geschreven en niet gefulmineerd tegen den heidenschen geest der renaissance, die door een gloednieuwe, mystieke geloofsbeleving uit den weg moest worden geruimd.
Aan zijn schrijfwijze was zelfs niet te bemerken geweest, dat de programmatische beweringen der jongere school tot hem doordrongen. Hij schreef een eigen idioom met een oorspronkelijke syntaxis, die veel elliptische zinnen verdroeg, vaak van den gebruikelijken zinsbouw omzette, ten einde het zielkundig belangrijkste zins-element op den voorgrond der constructie te plaatsen, en die herhaaldelijk overging van een historisch perfectum in een psychologisch praesens of van de ratio obliqua in de directe rede. Hij gebruikte allerhande tusschenwerpsels, doch weinig voegwoorden; herhaalde het werkwoord van den hoofdzin letterlijk in den bijzin; gaf de voorkeur aan het nevenschikkende zinsverband boven het onderschikkende en liet op zijn Brabantsch het de- | |
| |
monstratieve voornaamwoord gaarne door een lidwoord voorafgaan. Heel deze taalbehandeling, zoo dicht mogelijk bij het volksdialect gehouden, verschilde sterk van de schrijfwijze der toenmalige proza-vernieuwers in het katholieke kamp en wekte mede den indruk, dat Coolen zich van de strevingen der jongeren-groep heel weinig aantrok. Toch werd zijn roman op slag erkend als het meesterwerk van de jongere Katholieke vertelkunst. Al zijn vorig werk kon bij de verschijning van ‘Kinderen van ons volk’ worden beschouwd, en voor zoo ver dit noodig was ook worden verontschuldigd, als een poging om tot dit prachtig resultaat te komen.
Het bekoorlijke van het nieuwe boek lag voor een deel in de vereenzelviging van Coolen's innigste levensgevoel met de atmosfeer, waarin het verhaalde zich afspeelt. Waarschijnlijk in navolging van Stijn Streuvels, maakte hij zijn dorpsgeschiedenis tot de bestaanskroniek van een aantal menschen, die binnen een beperkte gemeenschap bijeen zijn en wier ervaringen de hoofdgebeurtenis begeleiden als accentueerend parallel of contrast. Uit den aard der zaak is dit een moeilijk procédé. In den strakkeren roman is immers het aantal personen bepaald door de eigenlijke intrigue; in de dorpsgeschiedenis, zooals Coolen die opvat, bestaat zulke begrenzing niet en dreigt derhalve het gevaar, dat een teveel van nevenpersonen en bij-gebeurtenissen den gang van het verhaal ophoudt. Slechts een bijzonder ontwikkeld compositie-vermogen en een feillooze aandacht voor de wisselwerking tusschen het individueele bestaan van elke figuur afzonderlijk en het gemeenschapsleven van het dorp als atmosferische totaliteit, slaagt erin, alle bij het verhaal te pas gebrachte omstandigheden gevoelig te omvatten in eenzelfden hoofdtoon. Bij Antoon Coolen is deze hoofdtoon bepaald door de hartelijke en onbevangen ontvankelijkheid van den schrijver ten opzichte van het geheele leven. Het wisselen van uren en seizoenen, de aanblik van kamer of landschap, de alledaagsche genieting van spijs, drank, zachtheid en ontferming, de waarneming van handgebaar of woordklank worden alle weergegeven met eenzelfde simpele hartelijkheid, die belangstelling wekt in den vorm van een waarachtig inter-esse, een echt betrokken zijn in de ontwikkeling van het waargenomene. Deze hartelijkheid is in ‘Kinderen van ons volk’ het allesbeheerschende kenmerk van Coolen's stijl geworden, zoodat men hem sedertdien gerust als den meest cordialen onder de Nederlandsche prozaschrijvers kan beschouwen. Een nadeel van die mildheid zijner beoordeelingswijze is het feit, dat de cerebrale kracht van zijn
structuur-vermogen erdoor verdoezeld schijnt te worden. ‘Niet intelligent’, zoo luidde dan ook al te vaak het oordeel, van lieden, die soms aanmerkelijk minder hersens bezitten dan Coolen over diens boeken. Bij scherper toezien zal men de onjuistheid van dit oordeel gemakkelijk inzien. Slechts indien men intelligentie vereenzelvigt met het onvermogen om in menschelijke goedheid te gelooven, mag men zich het eigenaardige voorrecht aanmatigen, te beweren, dat de boeken van Coolen ‘niet intelligent’ zijn, aldus blijk gevende van een bijzonder gescherpten critischen zin van het gehalte, waarmede men veiliger achterklap dan rechtspraak bedrijft.
| |
| |
Het verhaal van ‘Kinderen van ons volk’ en van de daarop gevolgde groote romans van Antoon Coolen is te algemeen bekend of tenminste te gemakkelijk voor iedereen kenbaar, dan dat het veel zin zou hebben, er hier een korte samenvatting van te geven. Nochtans dient gewezen te worden op de kostelijke passage betreffende den bok, dien Doruske Timmer gekocht heeft voor zijn kinderen en op de nauwgezette formuleering van het bevrijdende beginsel der menschelijke goedheid, zooals pastoor Vogels die geeft: ‘Er is één ideaal, dat alle andere idealen overtreft, dit is: uzelf wegcijferen voor de anderen’. Degenen die van ascetisch standpunt over Coolens werk de bedenking uitbrachten, dat hij onvoldoende onderscheid zou maken tusschen bovennatuurlijke deugd en natuurlijke goedheid des harten, mogen bedenken, hoe de practijk van zulke zelfverloochening om goedheids wil door hem wordt begrepen als een grondslag aller natuurwettelijke ethiek. Zich verder te verdiepen in de transcendente motiveering der deugdenleer, zou hem voorzeker als romanschrijver geen schade doen, doch ware hem slechts op te leggen als verplichting, indien hij boeken schrijven moest over moraal-theologie. Hij schrijft echter romans.
| |
VIII
In het najaar van 1929 verscheen bij de N.V. Nijgh & van Ditmar's te Rotterdam de roman ‘Het donkere licht’, die in Juni 1930 bekroond werd met den C.W. van der Hoogt-prijs door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
Omtrent de aanleiding tot het schrijven van dit nieuwe boek deelde Coolen in het weekblad ‘Nieuw Vlaanderen’ van 30 Mei 1936 mee: ‘Ik herinner mij, dat ik in de courant het bericht las over den man, die in Den Bosch voor de rechtbank kwam wegens het delict, dat in “Het donkere licht” beschreven wordt.’ Dit krantenbericht moet hem bijzonder getroffen hebben. Het vestigde opnieuw zijn aandacht op het vraagstuk van den economischen vooruitgang, die met sociaal geluk wordt betaald. Deze maal is het niet de Peel-ontginning, doch de gloeilampen-fabriek, die de menschen der kleine Brabantsche dorpen buiten hun natuurlijk milieu en zijn tradities trekt. Het oude levens-tempo, dat zijn klassieke maat hield op het rhythme der natuur, wordt plotseling verhevigd tot de razernij van de machine; een patriarchale doening wordt versneld tot moderne productie. Omwille van het harde brood moet de mensch zich bij die tempo-verandering aanpassen, niet slechts met hand en hoofd, doch ook met hart en ziel. Een geleidelijke gewenning aan den gewijzigden toestand is onmogelijk. De fabriek kan niet wachten op het gereed zijn der ziel. Zij eischt onmiddellijk beschikbare krachten, onverschillig, of die berekend zijn op de moderne bedrijvigheid of niet.
‘Het donkere licht’ is de geschiedenis van duizenden zielen, die eensklaps alles verwachtten, daarna in alles berustten om vervolgens ontgoocheld en stom ten onder te gaan in de beschaving der twintigste eeuw, nummer-geworden
| |
| |
menschen, wier persoonlijk leed geen beteekenis meer heeft in de samenleving, waar ook hun vreugden onopgemerkt blijven. De schrijver is zich bewust geweest, dat hij het levensdrama van velen vertelde: ‘Marie heeft vele zusters. Ze heeft het verzamelde leed van veler diepen nood gedragen.’
Door heel het boek hoort men de diepbewogen stem van iemand, die ontroerd vertelt zonder verdere bijgedachte, alleen geboeid door de gebeurtenissen, die hij weergeeft, boeiend door de warmte zijner eigen aandacht. Hij verhaalt over Simon Wijnands, den Peelwerker, en Door, diens huisvrouw. Hoe hun dochter Marie werd geboren. Hoe ze ten doop werd gedragen met Jan Olie tot peter. Hoe ze opgroeit in het Peeldorp tot een flink en werkzaam ‘durske’. Hoe ze naar de fabriek moet. Hoe ze op een stadsjongen verliefd wordt, die haar misbruikt en vervolgens in den steek laat. Hoe ze uitkomst uit haar wanhoop zoekt bij de zondige practijken van het moderne leven. Hoe de ‘operatie’ mislukt en hoe ze in het gasthuis komt te liggen onder den kruislievenheer aan den wand, zuster van velen, zuster van eindeloos velen, voor wie er geen erbarmen is dan bij den lijdenden Christus... ‘Twee armen, gestrekt naar de uiteinden van de wereld, gestrekt tot wegen naar het midden van de barmhartigheid’.
Nooit was Coolen er zoo volledig in geslaagd, het lijden van het volk te doen doorvoelen tot het bitter uiterste van smart, dat iemand nog verdragen kan. Zijn gegeven is misschien wat simpel voor een roman, doch om te zeggen, dat het onvoldoende ‘plan’ heeft, moet men verstoken zijn van alle werkelijke levenskennis. Wel is er in het verhaal een onharmonische overdaad door de talrijkheid van de nevenfiguren. Terwijl de verleider slechts vaag geteekend werd, kreeg Jan Olie een hoofdrol, die hem niet toekomt. Bovenmeester Bladder, dwaas caricatuur van ijdele schoolmeesterij, is bij den heelen gang van zaken overbodig, deswege dubbel lachwekkend, maar toch overbodig. Ook de grommende pastoor, die niets dan ‘awoe’ zegt, had voor het zieleheil van Marie en haar vele zusters zonder schade weg kunnen blijven. Zijn singuliere aanwezigheid behelst een verzwegen kritiek op de al te fatsoenlijke moraal van geestelijken, die zondaars vereenzelvigen met ongeloovigen, aldus hun eigen gemak en het vooroordeel van de femelaars dienende. Het is nochtans voor den verhaalgang beter, zulke kritiek niet te verzwijgen. Verhaal-structuur en dialoog mochten strakker zijn, doch ook zonder deze perfectie is ‘Het donkere licht’ een pracht van een volksroman, waarin de aandacht vertellenderwijze gevestigd wordt op een nijpend maatschappelijk vraagstuk.
‘Peelwerkers’, van 1930, mag nauwelijks een roman heeten, zelfs al gebruikt men dit woord in zijn ruimsten zin. Immers iedere roman veronderstelt een intrigue, hoe eenvoudig ook, waaromheen alle vertelde feiten in een min of meer oorzakelijk verband zijn gegroepeerd. Zulk een beheerschende intrigue heeft ‘Peelwerkers’ niet. Ook mist dit boek een eigenlijken hoofdpersoon. Nu eens zijn we in het gezin van Vuil Leenke, die 's Zaterdagsavonds het heele weekgeld verbrast, maar er niettemin in slaagt, kinderen op te voeden, zoo dat ze ‘gezien mogen worden’; dan komen we ‘op den herd’ bij Jan
| |
| |
Klot, waar ieder jaar een kinderlijkje in huis is; even later zitten we bij Nelemans in de herberg, waar ‘den Akkeduut’ zijn trekharmonica bespeelt en naar de beenen van de dochter Tona gluurt; vervolgens zien we Sanders Mie, die geitenvleesch verkoopt en ‘haren mensch’ mist, omdat hij eenmaal driftig uit de Peel is weggevlucht; verderop maken we mee, hoe Piet Klep zich bedrinkt, en in een wiek gevonden wordt temidden van de Peel, we doorwaken den nacht bij zijn lijk met de Celemannekes; huiverend zien we de krankzinnigheid groeien in de hallucinaties van Dien Manders en verontwaardigd nemen we kennis van Nelemans' geldzuchtige gemeenheid. Al die tafereelen bij elkaar vormen voor ons bewustzijn geleidelijk-aan een boeiende eenheid, waarbinnen wij onze belangstelling opgenomen voelen en die de veelvoudige weerspiegeling is van het algemeene menschenlot, ginds op een rauw stuk grond met klot en water achter verre denneboomen. Deze eenheid wordt beheerscht door een bindend levensgevoel, dat er alles even onafwendbaar omvangt als de eindeloosheid van den grijzen sneeuwdag of het ruischende waaien van den almachtig kouden wind. Deze eigenaardige eenheid heeft echter het nadeel, dat zij niet door iedereen onmiddellijk ontdekt en overzien wordt. In het begin schijnt ‘Peelwerkers’ rommelig als een moedwillig door elkander gegooide reeks goede novellen, maar zoodra men eenmaal is opgenomen door de algemeene, milde lotsvisie van den schrijver, ontstaat uit die rommelige veelheid een dwingend totaalbeeld, dat den lezer wellicht levenslang zal bijblijven, ook nog, wanneer hij alle namen, alle feiten uit het boek vergeten zal zijn. Dit fresco-achtige verhaal is onder Coolen's geschriften wel bij uitstek het epos van de Peel.
| |
IX
In het najaar van 1931 verscheen ‘De goede moordenaar’, waarin verhaald wordt, hoe Nol Bonk een moord heeft begaan aan Pietje Pinksteren en daarvoor zijn straf moet uitzitten te Leeuwarden; onderwijl brengt zijn simpele vrouw, Hanneke den Haan een zoontje ter wereld dat abnormaal is en waarmee zij nergens onderkomen vindt. Een zonderling, de Kluizenaar, neemt haar op in zijn huisje en beschermt haar, tot Nol Bonk uit de gevangenis terugkeert. Het kind wordt overreden door de klotkar van den kluizenaar. Dit verschrikkelijke ongeluk voelen de ouders aan als een expiatie van de schuld, die Nol Bonk op zich had geladen. De kluizenaar, teveel geworden in het huis der weer vereenigde echtgenoten, vertrekt opnieuw op zwerftocht, onbekende verten tegemoet.
Dit boek schijnt onmiddellijk bij de natuur geschreven. In werkelijkheid werd het nog vervaardigd te Hilversum, doch het haalt landschap en stemming van de Peel zoo dicht bij ons bewustzijn, dat wij lezende bij het opzien van ons boek verwachten, over de vlakte van Oost-Brabant te zullen uitkijken. Zij doet hier troosteloos aan, die vlakte. In ‘Kinderen van ons volk’ was de natuur idyllischer. Men vond er een door en door hartelijke wedergave van de Brabantsche landelijkheid. Er werd meegeleefd met de kleine gebeurtenissen
| |
| |
rond den haard der hutten. De restauratie van het kippenhok bij den pastoor, de aankoop van den bok voor de kinderen van Doruske Timmers, de nachtelijke kerkgang der geloovigen op Kerstmis, de heele sfeer van intimiteit, die de geheimen van geboorte en dood omhangt in kleine dorpen, gaven aan de geschiedenis een milde vertrouwelijkheid. Sommige beoordeelaars vreesden zelfs, dat Antoon Coolen zijn vertellerstalent zou gaan schaden door het al te gemoedelijke. Zij misten te zeer de diepere levenstragiek zelfs bij de suggestieve beklemming, waarmede de moord van Godefridus van den Breemortel op zijn medeminnaar verteld werd. In ‘Het donkere licht’ en in ‘Peelwerkers’ bezwoer de schrijver het dreigement eener al te gemoedelijke trouwhartigheid door de schrijnende harmonie voelbaar te maken, die er is tusschen het eentonige, grijze landschap onder den keer der seizoenen en het kleine, gepijnigde hart van den zwoegenden mensch. In ‘De goede moordenaar’ werd die onontkoombare harmonie samengevat tot een dichterlijke eenheid van natuur en instinct, buitennatuur en binnennatuur, zinnelooze vernietigingsdrang en roekelooze leefdrift. De dorpsche gestalten zijn met al hun kinderlijke primitiviteit onderworpen aan het verraad der jaargetijden, die telkens wijken voor een ander. Hun hart volgt schier zonder bewustzijn de donkere vlucht van lente, zomer, herfst, naar het alomvattende vergaan. Nol Bonk weet niet, welke macht het is, die zijn vingers kromt tot de moordende wurging, doch het is een overmacht, hem toegestroomd uit de diepe verten eener onpeilbare samenvloeiing van de vlakheid des levens met de oneindigheid der instincten. Hanneke den Haan kent de geheimzinnige bewegingen niet van het nog levende besef in haar verduisterend brein. Fons en Willemien weten geen verantwoording af te leggen omtrent hun altijd-durende, treiterende onderlinge oneenigheid. De kluizenaar vindt nooit de woorden, die zijn goedheid konden
verklaren. Al deze menschen leven in accoord met het primitieve bestaan van de natuur, onberekenbaar, doch telkens alles aantastend door haar grillige reacties. Hun bewustzijn wordt ten hoogste beheerscht door de zeer algemeene ervaringswijsheid van vorige geslachten en door de wetenschap, dat dit erfelijke bezit omtrent de diepste kennis van goed en kwaad iets heel heiligs moet zijn, de oervorm van den godsdienst. Zij leven samen met den grond, waarin hun lijken zullen rusten. Wanneer Fons van Willemien terugkomt na de amputatie van zijn been, ligt hij op de opkamer te bed. ‘En hij lag te bedenken, hoe zijn een been al begraven was. Dat hadden ze in Helmond van hem weggedragen en in den grond gestopt. Onderweg in zijn leven was zijn een been al in den grond blijven steken. Het is een harde gedachte.’
Deze gewaarwording van leven en dood als hoogere machten zonder nadere verantwoording, barre souvereinen, maakt het geheele boek vol van een grootsche, tragische ontzetting, die ver uitstijgt boven dorpelijke regionaliteit. Het boek zou hierom in ieder land van Europa voor een meesterwerk kunnen gelden. Bestond er bij ons geen vooroordeel tegen den regionalen roman, men kon het ook hier als een werk van Europeesche waarde erkennen.
| |
| |
Het verhaal zou zwart zijn van wurgende noodlots-aanbidding, wanneer het niet zoo innig katholiek was. Voorzeker, het is geen religieus vertelsel met een godsdienstige strekking, maar het is een beklemmende geschiedenis over onze duisterste instincten, waarin de zuivering der gevoelens enkel wordt teweeggebracht door een argelooze, kinderlijke zekerheid aangaande het doelmatige van vreugde en pijn in het leven. Alles is ergens goed voor in het harde bestaan. Niets gebeurt zonder gevolg. In het hart van den mensch, die dit weet, ligt de mogelijkheid tot een verzoenende aanvaarding. Eeuwen van Christendom zijn als bevrijdende traditie gaan meeleven met de dreigende natuurbewegingen en zij bezitten door hun overgeleverde wijsheid, evangelische goedheid en erbarmende mildheid het vermogen om de menschelijke instincten ten goede te richten en om aldus het noodlot te keeren. Door dit onophoudelijk in de gedachten te houden, ook waar hij het niet uitspreekt, is Antoon Coolen een onmiskenbaar katholiek romancier.
| |
X
Inmiddels deed Coolen iets, dat niemand van hem verwachtte. Hij schreef een vervolg op ‘Kinderen van ons volk’. Hoewel dit boek door niemand als onvoltooid was beschouwd bij zijn verschijnen, gaf Coolen blijkbaar gefascineerd door zijn eigen romanfiguren van voorheen, een aanvulling, die de verhaalde geschiedenis geheel natuurlijk voortzet en tot een bevredigend einde voert. Wederom is pastoor Vogels de centrale figuur van een samenhangende reeks gebeurtenissen, die, mede door hun onderling verband, een totaal beeld van het Brabantsche dorpsleven geven. Opmerkelijk is, dat ook in dit boek de gedachte eener verzoenende vergelding sterk op den voorgrond komt. Het dochtertje van Godefridus van den Breemortel, den moordenaar van zijn vroegeren medeminnaar Giel Sleegers, zakt, nadat haar vader uit de gevangenis is teruggekeerd, door het ijs en wordt dood opgehaald. Haar moeder zegt nu: ‘Wij hebben het af moeten geven, om het goed te maken voor Giel’. Deze eenvoudige volksopvatting omtrent de innerlijke rechtvaardigheid in het wereldbestel schijnt den schrijver ernstig bezig te houden. Hij weet, dat het een elementaire opvatting is, die hij niet in haar volle volstrektheid zou kunnen waarmaken, maar de eigenaardige marge van onzekerheid, welke hij alom in zijn vertellingen overlaat om te worden gevuld door milde aanvaarding en nederig vertrouwen, geeft te vermoeden, dat hij het vraagstuk van schuld en boete in wezen niet anders beoordeelen kan dan met de intuïtie der volksziel.
Hier keert de belangstelling zijner oudste novellen voor de uitwerking van de dorpsgeruchten op een heel bijzondere wijze terug in den vorm van een beaming onzer diepste moreele onzekerheden. De geruchten, in zichzelf waardeloos, maatschappelijk vaak onrechtvaardig, in hun uitwerking meermalen fataal, bezitten in de algemeene levenssfeer een geheel eigen, nuanceerende beteekenis. Coolen onderkent die beteekenis. In zijn academische dissertatie
| |
| |
‘Antoon Coolen; zijn werk, zijn kunst’ (Leuven, 1941) heeft Joris Taels getracht, die beteekenis te analyseeren. Hij wijst op vele voorbeelden van aarzeling of voorbehoud bij het toeschrijven van persoonlijke schuld. Leest men oude Brabantsche moralisten, dan wordt men haast altijd getroffen door den aandrang, waarmede zij waarschuwen tegen laster, kwaadsprekerij, eerschennis en naamroof. Opmerkelijk is in dit opzicht, dat speciaal de Noord-Brabantsche zedendichter Nicolaus van Milst (1645-1706) de zonde der tong als achtste kwaad toevoegt aan de zeven hoofdzonden. Achterklap en beuzelpraat zijn een ware kanker geweest in de geestelijk onderkomen gemeenschap der Generaliteitslanden. De beginnende novellist Coolen heeft ze nog zoo ervaren, blijkens ‘Jantje, het schoenlappertje’ en ‘Peerke, dat manneke’. Beider geluk wordt door achterklap vernield. Maar juist in het veronderstellende gebabbel en geklets der dorpsbevolking schuilt een romantiseerende tendentie. Coolen probeert die tendentie te begrijpen. In ‘Dat sprookje het feodale kasteel’ vermooit de praat van het volk alles, wat in en om de heerenwoning van den baron gebeurt tot loutere geheimzinnigheid. Het is een behoefte der verbeelding, bij die geheimzinnigheid te verwijlen. Kwaadwilligen zoeken in hun alledaagsch gesprek over anderen de geheimzinnigheid van het kwade. Hun fantasie verwijlt het liefst bij de zonde, die zij in werkelijkheid niet durfden begaan uit angst voor de maatschappelijke of metaphysische gevolgen, die zij in den zondaar met zooveel gretigheid laken, omdat zij haar met een verholen zelfverwijt benijden. Een goed deel van den dorpslaster is uit dezen nijd te verklaren, maar het algemeene dorpsfatsoen wordt er tot op zekere hoogte door behoed. Lasteraar en kwaadspreker vertegenwoordigen in de besloten gemeenschap de kennis omtrent het behoorlijke. Zij moraliseeren uit boosaardigheid, doch zij moraliseeren. Zij kennen de
wet en de geboden. De liefde kennen zij niet. Hun optreden, schijnbaar een behoud voor de heldere traditioneele begrippen, is nochtans verderfelijk, omdat het levende geluk van den mensch erdoor wordt opgeofferd aan een star idee over den mensch. Op dezen gang van zaken blijkt Coolen zich bij herhaling te hebben bezonnen. ‘Er is praat over’ komt in zijn boeken meermalen voor als een waarschuwing, dat een der figuren met de heerschende voorschriften van de dorpsmoraal in conflict dreigt te komen. Praat is echter altijd voor nadere bepaling vatbaar. Praat laat mogelijkheden open. Telkens zien wij bij Coolen die mogelijkheden aangeduid. Het kan zijn, dat de vrouw, die nu en dan bezoek bracht aan notaris van Heyste, zijn wettige echtgenoote was, het kan ook zijn, dat zij dit niet was. De verondersteller heeft de keuze. Deze keuze is geheel vrij, zoolang de werkelijke toedracht onbekend blijft, doch door te kiezen teekent de beoordeelaar zijn eigen karakter of ten minste zijn verhouding tot den notaris. In het bepalen van karakters door de nauwkeurige aanduiding van hun deelgenootschap in den dorpspraat, toont Coolen zich een meester. Hij weet precies, welke vaagheden hij moet openlaten voor de dorpsfantasie. Zijn psychologie richt hij bij voorkeur op dit ongefixeerde. De gestalten, die hij schept, blijven doorgaans weinig gecompliceerd, doch hij weet hen te omgeven met het clair- | |
| |
obscur eener geheimzinnige dubbelzinnigheid. Zelfs zijn meest onaanvechtbaar edele figuren, zooals pastoor Vogels stellen handelingen, die zich leenen voor verkeerden uitleg. Ieder mensch stelt zulke handelingen. Het ‘misschien’ om deze handelingen heen is de zedelijke wazigheid van het werkelijke bestaan. Iemand, die evident zelfmoord heeft gepleegd door in een gracht te loopen, zou ook per ongeluk in die gracht terechtgekomen kunnen zijn. Iemand die zich verhing, zou op het laatste oogenblik spijt gehad en gebeden kunnen hebben. Van ieder mensch kunnen
wij op deze wijze het goede en het kwade veronderstellen, zonder ooit zekerheid te krijgen. In Coolen's romans blijft deze onzekerheid altijd een beslissend, ja, een beheerschend element. Slechts één ding staat volstrekt vast: de minst gunstige veronderstelling komt nooit voort uit adel van gemoed. Schoolmeesterij in het theoretische en zelfverzekerdheid in het practische zijn de twee eigenschappen, die Coolen het meest haat. Zelfs waar de zonde onloochenbaar aanwezig is, verdraagt hij het vonnis der wereld niet. Juist in den zondaar ziet hij de bijzondere beschermeling van Christus. Buiten die bescherming stelt zich alleen de liefdelooze. Het leven is voor hem een illustratie van de christelijke overtuiging, dat menschelijke schuld nooit onvergeeflijk is, zoolang zij niet den aard aanneemt van verharding tegen de Liefde. Zijn opvatting omtrent verzoenende schulddelging, een cardinale opvatting in vele zijner vertellingen, is hier het uitvloeisel van.
De groote reeks Peel-romans, die Coolen snel achter elkander had uitgegeven, werd in het najaar van 1933 besloten met een klein boekje waarin hij al zijn hoedanigheden van regionaal verteller en oorspronkelijk romanschrijver kort samenvat. Het heet ‘De man met het Janklaassenspel’ en het wordt door menigeen voor zijn beste werkje gehouden. Er is eenige overeenkomst in intrigue met de novelle ‘Het woud’ uit den bundel ‘Zomerland’ van Stijn Streuvels. Aan een eenzamen weg woont het oude Corneliske Schoonewiel met zijn dochter Nolda, die ongetrouwd is gebleven, omdat zij te leelijk was. Op een stormigen avond komt een vreemdeling gastvrijheid verzoeken in hun huisje en tusschen dezen man, die voor kinderen het Janklaassenspel vertoont, en Nolda ontstaat een innige verhouding. De man met het Janklaassenspel vertrekt op Nolda's fiets en laat niets meer van zich hooren. ‘Uw fiets is nooit meer teruggekomen’ zegt Corneliske later zinspelend tot zijn dochter, maar zij antwoordt: ‘Dat is ook niet erg. Een wieg heb ik harder noodig dan een fiets’. Wanneer de beteekenis dezer woorden tot het hardhoorige Corneliske doordringt, besluit hij zich te onttrekken aan de schande en verhangt zich. Jan Engelman besprak dit verhaal in De Nieuwe Eeuw van 28 Maart 1935 en noemde het een groot werk, een werk van aangrijpende menschelijkheid, omdat de werkelijkheids-uitbeelding hier zoo frappant zuiver, indringend en concies is, de levensliefde zoo helder bewust en zonder sentimentaliteit. ‘Tusschen de klot en de dennen wordt het oude drama de droom en de ontnuchtering, even hevig geleefd als overal elders, alleen maar wat stiller, verlegener, zonder groote woorden en wijde gebaren’, schreef Engelman, aldus een antwoord gevend op het vooroordeel van Marsman en diens volgelingen tegen den regionalen roman.
| |
| |
J.W.F. Werumeus Buning sprak er zijn meening over uit in de Telegraaf van 28 December 1933. Hij vergeleek ‘De man met het Janklaassenspel’ met den pas-verschenen roman ‘Harten en brood’ van Albert Kuyle, dien hij te simplistisch en deswege ongeloofwaardig vond; ‘Lees Kuyle's roman eens in vergelijking met Antoon Coolen's novelle en ge hebt een vergelijking met den waarachtigen eenvoud en bezieling, de natuurlijk en uit het hart bloeiende bezieling. Coolen staat los van zijn menschen. Ze zijn onder zijn handen gegroeid en levende schepsels geworden. Hij oordeelt ze niet; hij laat ons het oordeel. Een oude vader, een dochter, een zwervenden poppenkastvertooner, een strooper. De geboorte van een kind, een zelfmoord, een man die in het water staat te kijken. En in die weinige menschen en groote menschelijkheden stroomt sterk, licht en duister en onafwendbaar, het leven. Een tragisch leven, maar geen hopeloos en somber leven; een ruischende kracht, een elementair geweld. Het is dat onmiskenbare geluid, dat ons tenslotte een mensch en een boek dierbaar maken. Provinciaal, Europeesch, wat zou het; het is een geluid dat duizend verschillende klanken heeft. Het is een geluid, waar het èn voor den lezer èn voor den schrijver, om gaat.’
De tegenstelling, die Marsman zoo scherp zag tusschen de figuren van Antoon Coolen en dezelfde figuren, geschilderd door Henk Wiegersma, valt in dit laatste boekje uit de groote reeks verhalende geschriften over het leven in de Peel, totaal weg, in zooverre dit een onderscheid zou zijn tusschen twee realiteits-gehalten. De verbeelding van het menschelijke bereikt hier een waarlijk dichterlijke kracht en doet in helderheid of gespannenheid niet onder voor de tragische lotsverbeelding in ‘Een Hollandsch drama’ van Arthur van Schendel.
Het jaar 1934 werd voor Antoon Coolen een bijzonder vruchtbaar jaar. Zijn tooneelspel ‘De vier jaargetijden’ voltooide hij; het werd in het najaar vertoond. Het is geen stuk met sterke actie, maar het heeft iets beminnelijks en naïefs, waardoor het bij de opvoering een gunstigen indruk kon maken zonder nochtans groot succes op te leveren. Van meer beteekenis is de legendenbundel ‘Zegen der goedheid’, waarin men oude heiligenverhalen opnieuw verteld vindt, steeds met bijzondere aandacht voor den adel der natuur, die als gevolg van een heilig leven bij den mensch waarneembaar wordt. Het boek werd door Jozef Cantré met mooie penteekeningen verlucht. In een vraaggesprek over zijn eigen werk, afgestaan aan het weekblad ‘Hooger Leven’ van 25 Maart 1934 getuigde Coolen: ‘De bekoring der heiligenlegenden ligt in hun aardsche vertrouwelijkheid en het geloof in de goedheid van de menschen.’ Dit is de dragende gedachte van den geheelen bundel, die hierdoor een opmerkelijke bijdrage levert tot de religieuze psychologie van Coolen's geschriften. Over het algemeen vereenzelvigt Coolen de uitwerking der genade met een versterking der natuurlijke goedheid, mildheid, barmhartigheid en offervaardigheid van het individu. Streng ascetische heiligen hebben zijn voorkeur niet. Ook houdt hij zich weinig bezig met de waarde van het verschijnsel der heiligheid of der mystiek voor de kerkelijke gemeenschap. Men zou hem kunnen verwijten, dat
| |
| |
hij aan natuurlijke vroomheid, zelfs aan een aangeboren goedaardigheid, wel eens hoogere waarde toekent dan zij misschien in strikt zedekundig opzicht verdienen. Het kindschap Gods, de staat van heiligmakende genade, waardeert hij hoofdzakelijk als een loutering der natuurlijke begaafdheden ten goede. Wat hij in den heilige bewondert, is minder de heiligheid zelf dan een maatschappelijk waarneembaar uitvloeisel van de heiligheid. Vandaar, dat hij zich bij het legendarische beter thuisvoelt, dan hij bij het eigenlijk hagiografische doen zou. Toch interesseert hem ook dit laatste blijkens zijn redacteurschap van de serie-uitgave ‘Met de heiligen het jaar rond’, die bij Paul Brand te Hilversum verschijnt.
|
|