Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 463] [p. 463] Andries Poppe De blinde spreekt: (Prijs van de Poëzie-dagen te Merendree, 1948.) Gij allen die mij ziet met ogen, met déze ogen waarmee gij aarde en hemel, mens en dier aanschouwt; die gruwzaam huivert voor mijn blindheid, of meedogend van stoep tot stoep mij leidt, en mij beklagen zoudt; gij allen die mij ziet, wier ogen ik voel branden als hete zonnen op de luiken van mijn hart, gij, die ik hoor, die leeft achter de naakte wanden die mij omkringen, en mij hullen in het zwart van duizend duistre nachten die geen morgen baren, maar die zó vredig zijn, zo warm en diep doorruist van heimelijke drome' en zacht gespeel van snaren dat uw geraas vermoeiend in mijn oren druist: Gij zijt de donkre doden die mijn nacht bevolken; gij zijt mijn stille troost, lijk ik uw gruwel ben. Gij blijft mij even vreemd als bomen, bloemen, wolken waarvan ik vorm en kleur slechts uit uw woorden ken. Gij telt wellicht uw jaren aan de dageraden die bloeiden vóór uw oog, na elke korte nacht; ik raad slechts uw gelaat, uw vorstlijke gewaden, maar 'k hoor uw ziel die kreunt terwijl gij schaterlacht. [pagina 464] [p. 464] En 'k voel mij plots zo rijk, want nooit door schijn bedrogen; 'k bejammer niet, als gij, 't bezit dat ik verloor: Ik zag de leugen nooit die gluurt in mensenogen, maar gij, gij houdt elkaar een narrenspiegel voor. Laat mij mijn duisternis, mijn cel, mijn heilig zwijgen. Hoort gij het uur dat slaat? Uw avond is nabij. Zie hoe in 't westen straks uw zon ter kim gaat nijgen: éénzelfde, eeuwige nacht breekt aan voor u en mij. Vorige Volgende