Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |||||||||
Prof. Dr Paul Sobry
| |||||||||
[pagina 452]
| |||||||||
kan groeien. Alleen daarop stuurt mijn kort betoog aan; en ineens geef ik in volgorde de voornaamste punten die ik zal trachten te ontwikkelen:
Deze vier punten zal ik trachten te verduidelijken.
***
Laten we dan beginnen met een korte bezinning over de Universiteitsidee in de hierboven reeds aangewezen betekenis. Het gaat er heus niet om, te ontkennen dat de gespecialiseerde beroepsopleiding aan de Universiteit, aan een levensbehoefte van de maatschappij beantwoordt, en derhalve onontbeerlijk is. Wie anders dan een grondig vakman kan ons in elke acute nood verhelpen? Evenmin verlies ik uit het oog dat de Universiteit haar hoogste roem, en de beschaving haar vooruitgang, in laatste instantie te danken hebben aan enkele - rari nantes in gurgite vasto -, eerste-rang-ontginners van nog onbekende natuurkrachten, eenzame zoekers naar wet en waarheid op alle gebieden van het leven. Maar daarnaast is het feit dat volk en staat niet kunnen tot hogen bloei geraken of in bloei blijven, indien niet een zogenoemde kultuurelite in het land aanwezig is; en dat deze keur van mensen wel niet uitsluitend, maar toch voor een groot deel door de Universiteit moet worden opgevoed. Wat is immers | |||||||||
[pagina 453]
| |||||||||
een Universiteit, van dat standpunt uit? Een instelling, een plaats, zelfs de énige plaats waar een imponerend aantal mensen, uit alle gewesten van het land en van de geest afkomstig, elk doordrongen met het wezen en leven ener bepaalde wetenschap, samen wonen, studeren, colleges geven, aldus collectief vertegenwoordigend wat men zou kunnen noemen het complex van de menselijke kennis. Hierbij zijn vooral de volgende twee punten belangrijk: Elke particuliere kennis is in de Universiteit geincarneerd in een of meer levende mensen. Voorzeker kunnen boeken en gedrukte teksten van alle aard de algemene principes van een wetenschap bijbrengen, maar inzicht in het detail, in de schakeringen, de subtiliteiten, de veelvoudige verhoudingen van de kennis, moet men als 't ware krijgen of stelen van iemand in wie die kennis reeds leeft. Aldus J.H. Newman, die blijkbaar van het leven van de geest iets afwist, en van het universitair milieu evenzeer: ‘If we wish to become exact and fully furnished in any branch of knowledge which is diversified and complicated, we must consult the living man and listen to his living voice’. Dit orkest nu van levende stemmen binnen de kring van een Universiteit, maakt het universitaire milieu tot een uitgelezen plaats voor de verstandelijke opvoeding. Maar er is ten tweede ook nog dit: elke particuliere wetenschap in de Universiteit, bevindt zich in een kring met andere wetenschappen, die elk afzonderlijk en alle samen, aanvullend, controlerend, ajusterend op elkaar inwerken, en daarenboven voor elken drager van gelimiteerde kennis nieuwe horizonten openzetten. De globale invloed van de ‘genius loci’ ener universiteit op de vorming van de individuele geest, is onbetwistbaar groot. Newman's ‘Idea of a University’ staat vol minutieuze ontledingen van de specifieke kenmerken van het intellect dat door zo'n universitair ethos aangegrepen, geleidelijk scherper, preciezer, ruimer, voorzichtiger, serener wordt. Theoretisch zou dit intellect aldus een toestand van volmaakte gezondheid moeten bereiken, een soort van ‘intellectual excellence’, waardoor alle bekrompenheid, eenzijdigheid, onnauwkeurigheid, geestesvoortvarendheid en dies meer uitgesloten worden: ‘the highest state to which nature can aspire, in the way of intellect’. Practisch echter, ten gevolge van allerlei uiterlijke factoren enerzijds, en innerlijke beperkingen aan den anderen kant, wordt dit resultaat nooit volkomen-zuiver bereikt; maar hoe dan ook, er door voortdurende inspanning naar te streven, en het in een zekere mate werkelijk te benaderen, is op zich zelf reeds een merkwaardige prestatie. Hierin zou dan ook de algemeenste vrucht te vinden zijn van een universitaire opvoeding in breden zin. Tevens zou bij terugslag, de kultuurtoon in de maatschappij erdoor rijzen, de subtielste levenswaarden in ere gehouden worden, en de hele kultuur van een volk op peil blijven. Dit alles moge zeer juist zijn, en ik zal me wel zwichten de blijvende waarde van dergelijke beschouwingen te onderschatten. Men kan ten andere vaststellen dat Newman's universitaire kultuuridee vandaag onder verschillende vor- | |||||||||
[pagina 454]
| |||||||||
men weer opleeft, niet enkel in de Angelsaksische landen, maar ook bij andere Germaanse en Romaanse volkeren. Men vergete echter niet dat in de laatste decennia de exacte wetenschappen en alle technische specialiteiten een hollende vaart hebben genomen, waardoor het in stand houden van dat oude Europese geestesideaal in de Universiteit, zoniet onmogelijk gemaakt, dan toch zeer bemoeilijkt wordt. Het kwaad zit hem niet in het feit dat de specialisatie op alle gebied verder doorgedreven wordt - dat is een onvermijdelijk en trouwens legitiem gevolg van de altijd verder en fijner-doorgevoerde onderscheidingen die men in de delen en onderdelen van een studieobject maakt -, maar het kwaad zit hem in de doorgevoerde gelijkstelling van de begrippen: ‘onderscheid’ en ‘scheiding’, die naar het wezen verschillende begrippen zijn. Dit nivellerend gelijkstellen is een ontbindingsverschijnsel, eigen aan decadente kulturen. Het wijst op het teloor gaan van het centraal, gecoördineerd kultuurbewustzijn dat in de Universiteiten zo lang wakker was, en kost wat kost weer opleven moet. Om iets van de wijsheid der oude ‘Alma Mater’ te redden, stelde men onlangs voor een nieuwsoortige Faculteit in het leven te roepen, een zogenaamde supra-Faculteit, waarin de kultuursynthese hermaakt zou worden tussen de moderne natuurwetenschappen enerzijds, en de oude geesteswetenschappen aan de andere kant. De suggestie is ongetwijfeld vruchtbaar, echter niet nieuw. In mijne onmiddellijke omgeving staat het Leuvens hoger Instituut voor Wijsbegeerte, dat sedert een halve eeuw, dank zij de vooruitziende geest van Prof. Mercier, op dit grondschema gebouwd is, en dapper werkt. En ook elders werden pogingen gedaan, althans losse bruggen geslagen tussen de oude ‘Artes’ en de moderne physica, scheikunde en biologie. In deze richting zal wel verder moeten gezocht worden en geëxperimenteerd; maar wij weten hoe conservatief, hoezeer gehecht aan eeuwenoude tradities de Universiteiten zijn. Vooraleer zulkdanige grondige omvormingen op grote schaal doorgevoerd worden, zullen vermoedelijk nog vele jaren voorbijgaan. Intussen echter is het zeer de vraag of ‘rebus sic stantibus’ de geconstitueerde Faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren met haar drievoudige bedrijvigheid, nl. op wijsgerig, historisch en literair gebied, niet veel bijdragen kan om het zoekgeraakte of althans zeer verzwakte algemeen kultuurbewustzijn waarvan ik hierboven gewaagde, weer wakker te maken. Ik meen van wel, en zal me beijveren dit in het licht te stellen, met dezen verstande evenwel dat uitsluitend de literatuurstudie als een van de grondbestanddelen van deze Faculteit, mijn aandacht gaande zal houden. Dan nog zal ik me noodgedwongen verder moeten beperken tot enkele essentiële beschouwingen, over de literaire theorie en kritiek, beschouwingen die voor veel correctieven, aanvullingen en nuanceringen vatbaar zijnGa naar voetnoot(1).
*** | |||||||||
[pagina 455]
| |||||||||
Het komt me voor dat de huidige hoogstudent bij de studie van de Letterkunde niets zozeer mist als een gezonde moderne ‘literaire theorie’. De term zelf klinkt voorwaar niet sympathiek. Hij doet denken aan mechanische regels en pedante voorschriften: een soort systematische codex om mooi te leren schrijven. Maar daar gaat het niet om. Onder ‘literaire theorie’ versta ik de moderne, op psychologischen, historischen en aesthetischen grondslag gebouwde, en aan de producten van de scheppende literatuur getoetste studie van de voornaamste literaire verschijnsels in de hedendaagse letterkunde en in de literaire gewrochten uit verleden eeuwen. Deze methodisch doorgevoerde studie zou m.i. veel inzicht kunnen bijbrengen, en veel opheldering scheppen in de huidige literaire chaos. Wat is immers de situatie van de moderne literatuurstudent? Ofwel staat hij helemaal onverschillig tegenover alle kunst en letterkunde, gaat achteloos aan de literaire boekenwereld voorbij; ofwel gaat hij stuurloos varen, zonder anker en compas, op een onmetelijke zee die hem nergens brengt, en zeker niet naar een veilig strand. Een soort cultus voor de vrije spontaneïteit en dilettantische grilligheid in al wat kunst en letterkunde betreft, heeft hem van alle ernstige scholing afgewend, met het gevolg dat hij aan geen enkele vaste regel of bepaling meer vasthoudt, en alle oriëntatie mist. Er was een tijd dat het juist anders om ging. Alwie de humaniora doormaakte, kreeg in het laatste studiejaar een boek in handen, betiteld: ‘Praecepta rhetoricae’: bv. het aldus genaamde latijnse werk van Pater Kleutgen, S.J., dat veel opeenvolgende geslachten in onze colleges in een zekere mate heeft geboeid en gevoed, maar tevens vermoeid en gedeeltelijk misvormd. Ruim een halve eeuw geleden werd het vervangen door franse handboeken zoals dat van Pater Broeckaert S.J. en van Pater Verest S.J., waarin het literair onderricht uitsluitend op franse teksten afgericht, waardevolle inzichten gaf naast quasi waardeloze; en toen ook deze ‘Manuels’ na de eerste wereldoorlog vervielen, kwam er veelal niets meer dan toevallig-theoretisch literair onderwijs bij de verklaring van teksten, behalve dan dat sommige leraars op de Rhetorica een verkorte cursus gaven met ‘Praecepta Rhetoricae’ naar de oude Kleutgen, of kuierden in Persyn's ‘Kiezen, smaken, schrijven’, later omgewerkt tot de bekende ‘Aesthetische verantwoordingen’. Ik ben geen ‘laudator temporis acti’, maar moet toch bekennen dat mijn grootvader en de geschoolden uit zijn tijd, bij het verlaten van de humaniora beschikten over een wel is waar zeer beperkte en zeer eenzijdige, maar toch alles bij elkaar soliedere literaire kennis dan de studenten uit mijn eigen tijd. Ik vrees ook dat de huidige generatie er niet veel op vooruitgegaan is: integendeel. Maar het gaat eigenlijk niet om de nutteloze vraag: quis est major in regno ‘literarum’, wel om de vraag of het niet dringend nodig is aan de basis van het literair onderwijs zowel in de hogere humaniora als in de Faculteit voor Wijsbegeerte en Letteren aan de Universiteit een gezonde literaire theorie te stellen, die rekening houdt met al de waardevolle en blijvende inzichten van de eeuwenoude ‘Praecepta Rhetoricae’, en tevens zich de leerrijke | |||||||||
[pagina 456]
| |||||||||
nieuwe gegevens van de literaire psychologie en aesthetica toeëigent. Aan zo een up-to-date literaire theorie heeft de literatuurstudent m.i. grote nood. Om te begrijpen dat de ‘nova et vetera’ erin verenigd moeten voorkomen bedenke men het volgende: Het is een feit dat de woordkunst eeuwenlang beschouwd werd als een op-en-top verstandelijke bedrijvigheid, gericht en geleid door de scherpste punt van het intellect, met al de andere vermogens van de mens als satellieten in dienst van zijn koninklijke geest. De ‘praecepta Rhetoricae’ gingen derhalve uit van de onuitgesproken opvatting dat de schrijvers, in om 't even welk literair genre, als verkapte redenaars fungeren, bekwaam en uitgerust om een voorbestaande klare gedachteninhoud in te kleden in een ‘passend’ vormgewaad, dat door zijn glans en schittering de lezer-toehoorder treft, overtuigt, ontroert, medesleept, in bewondering zet. Met behulp van klassieke modellen wilde men juist de middelen aan de hand doen om even handig en kunstig, vooropgestelde waarheden, intellectuele stellingen te bewijzen, te verdedigen, te doen inslaan. Men moet toegeven dat de menselijke rede in zo'n kunstopvatting soeverein is, en het kunstwerk een overwegend rationele prestatie die een overweldigend licht werpt op de menselijke persoonlijkheid, meer dan levensgroot. Hier zo ergens zijn ‘la cause de l'art et celle de l'homme’ geharmonieerd, eigenlijk opzettelijk geharmonieerd. Maar niet alleen dat: aan de basis van deze opvatting staat de ontwrikbare zekerheid dat er een wereld van onaantastbare waarheid bestaat die boven de mens uitgaat, waar hij zich aan onderwerpen moet, ja waarin hij dient op te gaan om zijn bestemming te vervullen en de kultuur te bevorderen, of althans in stand te houden. Met andere woorden: het bestaan van een onveranderlijke objectieve ordening is hier voorondersteld, en de literatuur ‘s'inscrit dans un effort général de civilisation’, zoals Caillois het liet opmerken. Het kan echter niet geloochend dat de literaire bemoeiing hierbij tevens teruggebracht wordt tot een dienende functie, ja tot de betekenis van een nuttigheidskunst, nl. de ‘Scientia bene dicendi’ van de ‘vir bonus’, zoals het bij Cicero en Quintilianus heet, en bij heel de klassieke, Griekse en Latijnse oudheid vóór en na hen. Anderzijds valt niet te ontkennen dat hierbij het kernstuk van de moderne aesthetica niet tot zijn recht komt. Immers indien de literaire kunst alleen bestaat in de handigheid om een voortbestaande intellectuele inhoud mooi in te kleden, schijnt de moderne aesthetische eis van de onverbreekbare tweeeenheid van vorm en inhoud, zinloos. Althans verstond de Klassieke Oudheid onder de benaming ‘passende vormgeving’ (το πϱεπον, convenientia) niet hetzelfde als de moderne lirerair-aestheticus, wanneer deze de stelling ‘inhoud en vorm zijn één’ poneert. Zijn philosophisch vertrekpunt ligt in het Kantiaans subjectivisme, dat het bestaan van een bewijsbare objectieve orde ondermijnt. Hem zweeft het beeld voor van de mens met autonome scheppingskracht toegerust, alle waarheid over het leven halend uit zichzelf, en deze subjectieve waarheid als een stuk van zichzelf omzettend in een enig mogelijke vormgeving die uit de inhoud zelf voort vloeit. Daarenboven is het beeld van de mens en van het literair oeuvre voor hem veel ingewikkelder: het kunstwerk is niet alleen | |||||||||
[pagina 457]
| |||||||||
het product van de souvereine geest, maar van het samenspel van ziel en zinnen, verbeelding en gevoel, met de nadruk zelfs op de infra-intellectuele, onbewuste en onderbewuste gewaarwordingen en krachten die geheimzinnig in hem leven. Aldus komt de moderne zinnen- en gevoels-aesthetica (αισΔανομαι = gewaar worden en voelen terzelfdertijd) waarin het beeld van de koninklijke eenheidsmens verloren is, en teruggebracht tot een bont en rijk psychologisch atomisme, regelrecht te staan tegenover de oude Rhetorica, ze aanvullend wel is waar met duizendwervige aspecten en inzichten, die het onze wijsheid is zoveel mogelijk te integreren in een nieuwe synthese, waarin oud en nieuw tot hun recht komen. Naast deze principiële nood aan synthese in een moderne literaire theorie, is er ten andere nog een practische reden die daartoe dwingt: inderdaad, indien het waar is dat de poëtische organisatie van een modern lyrisch gedicht bv. van Rilke, niet te ontcijferen is aan de hand van de gegevens van de oude ‘praecepta’, dan is het even zeker dat een louter-op-modern-aesthetische beginselen gevestigde kunstleer ontoereikend is om de meeste literaire werken uit vervlogen tijden naar hun wezen te begrijpen. Laten we dan trachten enkele punten op te stellen die op het programma van een cursus voor literaire theorie zouden moeten figureren, en die behoorlijk ontwikkeld en toegelicht, aan de huidige literatuurstudent enig houvast zouden kunnen geven. ***
Allereerst zou het erop aankomen de natuur zelf, de bizondere aard van het echt literaire ding als zodanig, af te grenzen van al wat niet tot de literatuur behoort: waardoor wordt een artistiek-literaire tekst van een niet literair schrift onderscheiden? Dit is uiterst belangrijk als vertrekpunt, om een juist inzicht te geven in het object zelf van de literaire studie. Hoeveel jongens verkeren niet onbewust in de mening dat al wat gedrukt is onder de naam poëzie, roman, drama, ipso facto als literair te bestempelen is? Verder komt de netelige, maar niet te ontwijken vraag: wat is poëzie tegenover proza? Waarin komen deze literaire grondvormen overeen, en waarin verschillen zij? Pertinente antwoorden op deze vraagstelling, met behulp van weluitgekozen teksten, kunnen voor de student een levenslange bevrijding betekenen van misverstanden en vage onzekerheden. Verder nog: Beantwoorden de zogenaamde literaire genres (lyriek, epiek, dramatiek) aan een verschillende grondhouding bij de schrijver tegenover het leven, of zijn ze, om het B. Croce na te zeggen, alleen nuttige gebruikskasten om kunstwerken in te classeren? Om in al de voornoemde vragen reëel inzicht te geven, moet men, altijd aan de hand van bepaalde stukken, zo nauwkeurig mogelijk het proces nagaan waardoor zij ontstonden en uitgroeiden tot wat ze nu zijn: zwart op wit. Woord voor woord, regel na regel, de ene strofe of paragraaf na de andere dient onderzocht, om zover mogelijk op het spoor te komen van de geheime | |||||||||
[pagina 458]
| |||||||||
neiging die in de auteur werkte, toen hij deze concrete vorm aanwendde bij de opbouw van zijn oeuvre. Wat is het geheim dat hem aanzette, voortdreef, ondersteunde om deze bepaalde woorden en beelden in 't leven te roepen, ze in deze bepaalde volgorde te stellen, er deze bepaalde accenten en rhythmen in te leggen? Kwam dit taalgeweefsel ineens tot stand? of werd het met aarzeling en al tastend geboren? Bestaan er varianten van, die zouden kunnen uitwijzen van welke tegenstrijdige bewegingen de ziel van de dichter onder het schrijven het slagveld was, waarom hij in onzekerheid nopens deze bepaalde wending verkeerde? waarom hij uiteindelijk ‘cum delectatione’ de voorhanden vormgeving gebruikte en geen andere? Het valt niet te ontkennen dat niet altijd alles te achterhalen is: veel blijft wellicht in het duister, maar het is al heel veel wanneer men zoekt naar de aanloop en het nevralgisch punt, zich met alle inspanning richt naar de psychologisch-poëtische ratio die aan het werk voorzat, de details ervan informeerde ze tot bizondere literaire structuren samenbond. Het probleem van de literaire schepping is onbetwistbaar ingewikkeld. Men kan er allerhande aspecten in onderscheiden: het dwingend inspiratorisch moment dat de schrijver soms beheerst, het losse toeval dat hem misschien onverwachte hulp komt bieden; de schijnbare tegenstelling tussen ongedwongen vrijheid in de uiting, en gebondenheid door conventionele taalregels en stijlwetten; het niet gemakkelijk te bepalen aandeel dat aan de verschillende menselijke vermogens en impulsen in het geheel toekomt, en de nog moeilijker te preciseren verhouding van inhoud tot vorm in dit bepaald kunstwerk, enz. Aan de grond van dit hele onderzoek ligt het geheimzinnig vraagstuk van de menselijke communicatie-door-woorden: de oude Rhetorica heeft voor het oplossen van dit vraagstuk kostbare, blijvende elementen geleverd, en de moderne psychologie heeft deze elementen aangevuld. Hiermee hangt de zo belangrijke kwestie samen van de vele mogelijke functies van de literaire taal, die mijn oud Cambridge Meester, Prof. J.A. Richards, de stichter van het ‘New criticism’ in Engeland, tot de volgende vier gereduceerd heeft:
Men bemerke dat slechts één enkele onder deze functies - de eerste - zuiver verstandelijk is. De andere drie zijn infra-rationeel. Wie over deze laatste niet heeft nagedacht, en ze niet in volle werking naging op literaire teksten, kan mij dunkt, alleen een oppervlakkig commentaar geven van heel veel werken, inzonderheid nog moderne werken. Hij heeft nooit contact gehad met | |||||||||
[pagina 459]
| |||||||||
de ingewikkelde psychologische realiteiten die erin verborgen liggen. Wie echter anderzijds louter op het infra-rationele let, is blind voor de verstandelijke rijkdom, het diep geestelijk inzicht waardoor alle grote literatuur gekenmerkt wordt. Hij heeft geen visie op het koninklijke intellect dat de mens van alle lagere wezens onderscheidt. Alles bij elkaar kunnen wij dus zeggen dat een flinke literaire theorie den literatuurstudent helpt door zijn aandacht op essentiële punten scherp te vestigen. Wat haar positief tot een wetenschappelijke discipline maakt, is wel het feit dat zij het literaire ding zuiver neemt voor wat het is, nl. het bizondere product, de concrete neerslag-in-woorden van wat omgaat in een mens die onder hoogspanning van verstand en wil, hartstocht en verbeelding, impuls en instinct iets moois, iets onvergankelijks wil maken met het taalmateriaal waarover hij beschikt. Hieruit volgt dat een gezonde literaire theorie eerbied wekt voor het echte en schone literaire werk. Zij leert het te benaderen met schroom en omzichtigheid. Normaal heeft de lezer of literatuurverbruiker niets anders voor zich dan gedrukte letters op wit papier. De literaire theorie ontneemt hem vooraf alle illusies: de woorden, de beelden, de accenten, de leestekens, de rustpauzen enz. zijn wel is waar een vast vertrekpunt voor het begrijpen van de tekst, maar toch een zeer onvolledige neerslag van wat in de schrijver omging, en hem bij het schrijven bewoog. Niet met deze innerlijke werkelijkheden zelf komt de lezer rechtstreeks in verbinding, maar met een zwakke, gebrekkige weerschijn ervan. Hoe delicaat is derhalve niet het interpretatie-werk! En toch moet de tekst geïnterpreteerd worden; zoniet blijft hij dood: er is een kunstgevoelig mens van doen om de toon, het gebaar en de stem van de dichter er uit te halen. De literaire theorie wijst erop dat de verhoudingen enigszins anders zijn in andere, met name in de beeldende kunsten. In deze kunsten immers treedt de beschouwer van een schilderwerk of van een standbeeld, onmiddellijk, d.i. zonder interpreterend medium in contact niet alleen met lijnen en kleuren, maar met de voorstelling zelf die op het doek of in het beeld is uitgedrukt. (Hierbij maak ik natuurlijk abstractie van wat men genoemd heeft: zuivere schilderkunst). De literaire expressie is echter van een veel meer schuchtere, immers geestelijker aard, en derhalve geheimzinniger, meer verdoken. De literaire theorie door ons hierop attent te maken behoedt ons voor alle voortvarendheid bij de interpretatie: zij eist dat we traag en geduldig wikken en wegen, betasten en vergelijken; tentatieve, gedeeltelijke, voorlopige oordelen vellen, ze achteraf aanvullen, corrigeren. Zij verbiedt ons iets te beweren dat niet gegrond is op een bepaald kennen, zien, weten, en vraagt dat wij de grond van deze kennis of wetenschap klaar verantwoorden. Hoe gemakkelijk bedriegen wij ons niet, hoe vaak hollen we voort op spontane gevoelsreacties, die daarom niet altijd verkeerd zijn, maar toch altijd reflexief gecontroleerd moeten worden. Hoe gemakkelijk laat de criticus zich niet verleiden door persoonlijk ressentiment, door naijver en jaloersheid, door wrevel en vooroordeel, of eenvoudig weg door de | |||||||||
[pagina 460]
| |||||||||
nood om er maar iets op los te schrijven voor het tijdschrift dat op de recensie wacht, voor het dagblad dat morgen verschijnen moet. Tegenover al deze verlokkingen moet de literair-geschoolde zich teweerstellen, zichzelf disciplineren, zich neerleggen bij feiten, hoe hij er ook subjectief tegenover moge staan; niet verder concluderen dan hij redelijker wijze kan en mag; desnoods onmacht bekennen, zich verzoenen met de onmogelijkheid een zeker eindoordeel te vellen, en bovenal zelfs ten allen prijze, tegenover wien en wat ook, sober-christelijk rechtvaardig zijn. Wellicht zijn hiermee, uit naam van de literaire theorie, overdreven-strenge eisen gesteld. Misschien is alle literaire kritiek onvolmaakt, betrekkelijk, met verdoken hartstocht of subjectief gevoel belast. Wij kennen onszelf niet, of nauwelijks; maar hoe dan ook, naar het ideaal te streven, en het eerlijk, met tuchtzin te benaderen, wetend dat het zo en zo alleen hoort, dat is al veel. Voor heel zijn verder leven is de aldus gevormde gewapend tegen al wat zich onder welken vorm ook als substituut aandient van ernstige literaire kritiek; gewapend tegen de monsterachtige verleidingspropaganda die de moderne mens uit honderden boekenwinkels en stationskiosken beloert.
***
De belangrijkste, maar ook moeilijkste taak die voor de literaire theorie is weggelegd, bestaat in de theoretische fundering en precisering van de terminologie die in de literaire critiek in zwang is. Op dit terrein kan ze echter vooralsnog niet leveren wat zij zou willen en wensen. Men bedriege zich immers niet: de gangbare taal van de critiek maakt weinig gebruik van wetenschappelijke vaktermen. Haar vocabularium is wel is waar bij de beste critici niet vulgair, omdat deze nl. de gewone termen uit het verklarend woordenboek oordeelkundig aanpassen aan de noden van hun critische inzichten. Maar van een technische taal in strenge zin kan men nauwelijks gewagen. En waarom niet? Dat heeft een historische oorsprong: een groot deel van de literaire terminologie is immers afkomstig uit de klassieke grieks-latijnse Oudheid. De Middeleeuwen hebben die taal overgenomen en doorgegeven, echter niet altijd met voldoende begrip, en ook niet zonder ze met eigen geestessappen te doordringen: termen zoals ‘schoonheid’, ‘inspiratie’, ‘allegorie’, ‘symbool’, ‘harmonie’, ‘lyriek’, ‘rhetoriek’, ‘dramatiek’, leveren er het duidelijk bewijs van. De Renaissance, de Barok, de Klassiek en vooral nog de Aufklärung, hebben elk op hun manier deze en andere critische termen gerationaliseerd, ge-Cartesianiseerd zou ik zeggen, soms verhelderd wel is waar, maar ook veelal geänemieerd; en de Romantiek met al haar huidige nasleep heeft er een chaos van gemaakt, waarin honderden schakeringen van het moderne beschavingsleven, van de moderne sensibiliteit en het psychologisch aestheticisme, in veel complexe connecties en compromissen samen leven. Om uit deze Babel los te komen, moet er gestreefd worden naar exacte termen die slechts één gebruikswijze toelaten. Dit is echter gemakkelijker gezegd dan | |||||||||
[pagina 461]
| |||||||||
uitgevoerd. In elk geval, houde men zich het verst-mogelijk verwijderd van het psychologisch-biologisch-aestheticistisch-getint jargon dat in de mode is, en van loutere onmacht getuigt om de roos te treffen. Luciede eenvoud gaat boven alles. Theoretisch zou men wensen dat eensdaags naar het voorbeeld van de ‘ad hoc’ gesmede vakterminologie in de exacte wetenschappen een modern critisch-literair lexicon tot stand kwam, dat een historiek zou geven van elke literair-critische term, en de grondbetekenis ervan zou losmaken uit de klauwen van de verschillende philosophische scholen, die er hun eigen voorbijgaande invloed op uitgeoefend hebben. Practisch is dit echter misschien niet te doen, en zou de poging ook kunnen leiden tot een verarming en oversimplificatie: eeuwen literaire kultuur wegen op ons, en kunnen niet, mogen ook niet, ongedaan gemaakt worden. Voorlopig kunnen we slechts uitzuiveren. Maar ook deze uitzuivering, wil ze doortastend, methodisch en vruchtbaar zijn, kan alleen tot stand komen door een hele ploeg historisch- en aesthetisch-literair geschoolden, die eensgezind en met overleg op hetzelfde doel aansturen. Hierbij is het echter een moeilijkheid, dat we in onze Universiteiten overal staan voor Professors in de Nederlandse of Franse of Engelse of Duitse of Italiaanse of Spaanse literatuurgeschiedenis, en nergens voor literatuur-professors tout court, begaan met bovennationale literaire problemen. Frankrijk, bij monde van Thibaudet heeft wel is waar reeds vóór de laatste oorlog de klaarziende eis gesteld ‘de créer des chaires de littérature’, en Paul Valéry bekleedde de eerste zetel voor ‘Poétique’ in het Collège de France. Dit voorbeeld vond enige weerklank, vooral in de Angelsaksische landen, en stimuleerde ook de Nederlanden tot zoeken in deze richting. Maar alles bij elkaar is de kommer om algemene literaire vraagstukken bij ons nog gering. Komt het ooit zover dat een gemeenschappelijk plan ontworpen wordt voor het samenstellen van een streng doorgevoerd critisch-literair, historisch-aesthetisch Lexicon, dan schijnt het in de lijn te liggen van een onzer academies voor Taal- en Letterkunde, of beter nog van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, met haar huidige vertakking in Zuid-Nederland, als coördinerend orgaan te fungeren, en voor de uitgave zelf zorg te dragen. Dit is echter toekomstmuziek. Vooralsnog schijnt elk aangewezen op eigen initiatief in beperkt milieu. Het is wel de moeite overwaard zich in te spannen voor de opbouw van een sterk-afgelijnde literaire theorie. Strijden voor klare, uitgezuiverde begrippen in de verwarde situatie van de huidige literaire critiek, komt niet enkel rechtstreeks ten goede aan onze eigen studenten, maar aan alwie zich voor de literatuur en de geestelijke gezondheid van ons volk warm kan maken. In zijn ‘How to read’ heeft Ezra Pound hieromtrent het gevleugeld woord geschreven: ‘it (de literaire functie) has to do with maintaining the very cleanliness of the tools, the health of the very matter of thought itself’. Aan dit woord, waarover men zich niet genoeg bezinnen kan, knoopt F.R. LeavisGa naar voetnoot(1) de volgende beschouwing vast die ik mij eigen | |||||||||
[pagina 462]
| |||||||||
maak, en waarmee ik eindigen wil: ‘One cannot be seriously interested in literature and remain purely literary in interests; and one cannot discuss satisfactorily the basis of a sound and liberal education in letters as or matter merely of the culture of individuals’. Inderdaad: wie eenmaal in het reine kwam met het literaire ding krijgt onvermijdelijk belangstelling voor de hele literair-kulturele traditie waarin hij staat en de grote kultuurwaarden die erin verwerkt zijn. Deze belangstelling geldt niet alleen - alhoewel ook - de nooit uitgeputte grote thema's van de Europese letterkunde: God en mens, leven en dood, liefde en offer, tijd en eeuwigheid, enz., maar het kultuurcomplex zelf dat uit deze waarden en verhoudingen opgroeide, en waaraan het lot van ons avondland verbonden is. De literair-geschoolde puurt uit de grote historische literaire stromingen en perioden van het verleden: uit de klassieke oudheid, de Middeleeuwen, de Renaissance, de Barok, de Verlichting, het Romantisme en wat daarop volgde, de vitale levenswaarden die toen ten tijde de kultuurconstellatie uitmaakten, en vindt er bouwstenen in voor de kultuuropbouw van zijn eigen tijd. Ik acht het de laatste uitloper en tevens de grootste vrucht van alle ernstige literatuurstudie dat zij in ons het stevig gecoördineerd bewustzijn wekt dat er een continuïteit bestaat in onze westerse beschaving, en dat deze beschaving in haar essentiële bestanddelen te beschermen kostbaarheden bevat. Wel is waar overschrijdt de literatuurstudie hierbij haar eigen grenzen, maar het is goed dat het zo weze. Wij hebben haar niet vruchteloos beoefend, indien zij ons, met de verscherpte wapens van den geest, tot doelbewuste verdedigers maakte van wat wij in ons beperkt nationaal taalgebied gewoon zijn te noemen: de christelijke Kultuur van de Lage-Landen-bij-de-zee. Dit sluit rechtstreeks aan bij de taak die wij in het begin van dit betoog aan de Universiteit toedachten, en in het bizonder aan de Faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren, bij uitstek aangewezen om in dezen ‘Umbruch aller Werte’ de kultuuridee te helpen doordragen, als een fakkel in de duisternis. |
|