| |
| |
| |
Louis de Bourbon
De vreemdeling en de jager
Er was een landelijk hotel, halverwegen het dorp en den rand van de bosschen. Die onmetelijke bosschen; de zomergasten van het hotel liepen er verloren in de uitgestrektheid van loof- en dennenwoud, van heivlakten, van heuvelen en dalen, begroeid met varens, lijsterbes en struiken van allerlei aard.
Men nam er een oude, hooge beuk als uitgangspunt, men prentte zich het uitzicht van de wegen in het geheugen: een berkenlaan, een karreweg tusschen licht-groene larixboomen, een smal pad door de hei met aan weerszij struiken van de jeneverbes. Maar dan, plotseling, in het blauwe donker onder de noorsche dennen, temidden dier dreigende en geheimzinnige stilte, overviel den wandelaar de onzekerheid. Geen open plek om den stand te peilen van de zon, geen heuvel, die uitzicht gaf op den hoogen beuk, daar langs den landweg naar het hotel, geen geluid en geen teeken. En dan begon de dwaaltocht door dat labyrinth onder de lage koepels van dennen en loover, temidden eener steeds dreigender stilte.
En dan gebeurde het wel eens, dat een wandelaar stilstond voor een grauwe hoogte van graniet, die plotseling oprees achter de zware stammen van eiken, waartusschen het mos, in dat late avonduur, het zonlicht terugstraalde in een emeralden gloed.
Hij stond daar voor het oude, vervallen jachtkasteel en keek omhoog naar de kleine, overdwars getraliede vensters.
Hij trok aan een geroest ijzeren hengsel, hoorde het donkere alarm, dat plotseling van uit de holte van het kasteel den omtrek doordreunde. Dan viel de stilte terug, zwaarder en geheimzinniger dan voorheen. Met stijgenden angst wachtte de wandelaar. Eindelijk het geluid van een grendel, die werd weggeschoven, de zware poort ging langzaam open en een kleine, magere en gebogen man verscheen in die opening. Zijn langwerpig gezicht droeg diepe groeven aan weerszij van den smalle, bleeken neus, zijn sluik haar was geel en grijs van tint. Hij droeg vilten pantoffels en, ondanks de behaaglijke warmte van den zomeravond, een lange kamerjas.
Met de dorre stem van een man, die weinig spreekt, in kort-afgebeten woorden, wees de grijsaard den verdwaalde een laan tusschen de eiken, die hem in een kort uur gaans op den landweg bracht naar het hotel.
Daar aangekomen, vond de wandelaar een gemakkelijken zetel in de gelag- | |
| |
kamer. Hij bestelde den waard een glas en begon te vragen naar dat zonderling kasteel, daar midden in die onmetelijke bosschen. Veel kon de waard hem niet vertellen. Alles, wat er gebeurde in en rondom dat oude jachtslot was gehuld in nevelen van geheimzinnigheid. Die er woonde was een groote, robuuste man. Hij scheen gereisd te hebben in alle werelddeelen, hij hield van jagen en eenzaamheid. Caspar noemden de menschen hem, Caspar de jager. Vier jaar geleden was hij naar deze streek gekomen. Hij had toen een nacht gelogeerd in het hotel, vandaar dat de waard hem kende: een forsche, ruige man, zwijgzaam, maar niet onvriendelijk wanneer men hem aansprak. Sindsdien had de waard hem niet meer gezien.
Dat was alles, wat hij vertellen kon. Ja, en dan gingen er verhalen, in het dorp en in de andere dorpen van den omtrek. Men had Caspar gezien op een winterdag, toen de sneeuw een meter hoog op de wegen lag, in een lange slee, getrokken door drie roode vossen, pijlsnel glijdend door de lanen van het bosch. Een ander maal, in den gloed van een najaarsavond, zou een boer hem hebben gezien, met groote stappen gaande door het woud, zijn weitasch opgebold of er een hoofd in zat en, golvende langs zijn heup, de lange blonde haren van een vrouw. Ook steeg er, in winternachten, soms een roode gloed op boven het bosch vanaf de plaats waar het kasteel stond. En men hoorde, op een ruimen afstand in den omtrek, de raven en kraaien krassen in de grauwheid van den winterdag.
Men vertelde zoo veel, zei de waard, men kon niet alles gelooven. Niemand in deze streek had last van den jager, hij leefde met zijn ouden knecht in stilte en afzondering op het kasteel. En de gast bestelde zijn vierde glas en in de behaaglijke gezelligheid van de gelagkamer verfraaide zich de herinnering aan zijn angstigen zwerftocht. Met genoegen dacht hij terug aan de hitte van de middagzon op de heivlakte, aan den fosfoorglans van het mos tusschen de eiken, de blauwe donkerte onder de noorsche dennen, den droesigen geur van paddenstoelen tusschen reeds dorrende bladeren, het plotseling geruisch van een vogel in de struiken en de hooge silhouet van dat eenzaam en geheimzinnig kasteel.
***
Het was een van die dagen geweest waaraan Caspar zijn warme vreugde had. Een donker-grauwe ochtend, een snel ontbijt bij het tegen de lichterwordende vensters verflauwende schijnsel van twee kaarsen, de mistige kilte van het bosch, de reuk van rottende blaren, het kittelig gevoel van herfstdraden aan zijn gezicht en zijn handen, het snuivend ademen van Cora aan zijn linker zij. Hij had met groote, snelle passen door het bosch geloopen om de warmte te voelen in zijn bloed en omdat dit snelle gaan harmonie had met zijn ochtendlijke stemming. Hij wist, dat hij op dit lange, rechte pad tusschen de beuken geen wild zou zien. Maar nadat hij een uur had geloopen, juist op den rand tusschen bosch en hei, schoot hij zijn eerste konijn. Cora apporteerde het onberispelijk, de jager stak het wild op een bepaalde plaats in zijn weitasch,
| |
| |
dit eerst geschotene was het konijn, dat hij dien avond zou eten. Nog twee konijnen schoot hij op de groote vlakte van de hei. En een haas, daar waar het bouwland begint van een der weinige boerderijen tusschen de bosschen, het was juist op de grens, die hij zich zelf voor zijn tochten had gesteld. In den vroegen middag, toen de zon eindelijk de grauwte van mist en wolken had verdreven, ging hij naar het kasteel terug.
Hij zat daar in de groote zaal en keek naar het jachttableau, dat hij op de lange tafel had neergeworpen. Door de hooge ramen van den achtergevel viel in een ijlen, rood-gouden gloed het late stervende licht van dien najaarsdag. Hij zat daar en keek en dacht na. En zooals soms, na zoo'n dag van loopen en jagen, wanneer die aangename loomheid der lichamelijke vermoeienis hem beving, verlangde hij naar een menschelijke aanwezigheid. Hij verlangde naar iemand, met wien hij kon samenzijn, desnoods zwijgend, met wien hij die late, rijpe vreugde kon deelen om een straal rossig zonlicht over de grijs-bruine vacht van een haas, over de tinnen schalen op de lange tafel. De vreugde om deze stilte, die bewoond werd door de steeds aanwezige beelden zijner herinnering. De vreugde om den gedeelden maaltijd van den avond.
Op andere oogenblikken bestreed hij dit verlangen, omdat hij had geleerd het te haten, maar soms, zooals nu, gaf hij er zich aan over met een weemoed, dien het neigend herfstlicht onweerstaanbaar maakt.
Nauwelijks bemerkte hij, dat de oude Matchikof de zaal was binnengekomen en, na een steelschen blik op zijn meester, naar de tafel was gegaan om er den haas en de konijnen weg te nemen. Met een vragenden blik stond de dienaar voor den jager. Caspar wees met een hand:
- Dat klein konijn, zei hij, en vergeet het laurierblad niet.
De knecht verdween. Caspar sloot de oogen. Later, hij had misschien even geslapen, zag hij den ouden man gebogen voor den breeden haard en omspeeld door het roode, flakkerende licht van het houtvuur.
- Zet een flesch Sipian bij het vuur, Michael, zei hij.
De oude man richtte zich op, wierp nog twee blokken in de vlammen en ging heen.
Weer sloot Caspar de oogen. Maar het zware geluid van de ijzeren bel in de hall beneden verdreef eenklaps de slaperige stilte. Michael kwam opnieuw de zaal binnen. Zijn gelaat had de gewone uitdrukking van koele onverschilligheid verloren. De blik, waarmee hij Caspar aanzag, had de helderheid van levendige verbazing, toen hij zei:
- Er is een bezoeker!
En snel voegde hij er aan toe:
- Hij kent uw naam.
Ook bij Caspar wekte die mededeeling groote verwondering.
- Kent hij mijn naam? vroeg hij. En kent hij mijzelf? Hoe heet hij?
Matchikof haalde de schouders op. Caspar zat daar en dacht na. De oude
| |
| |
klok, in den hoek van de zaal, tikte amechtig, de vlammen likten knetterend aan de houtblokken in den haard.
Dan stond de jager op, hij stond daar in zijn volle lengte voor den gebogen knecht en zei, koel en streng:
- Je weet, dat ik niemand ontvang. Zeg het hem.
Toen zagen zij beiden in de opening van de deur een donkere gestalte. Het licht aan de ramen was gedoofd, er hing nog slechts de grauwte van den avond. En in de zaal verlichtte alleen de gloed van het houtvuur een klein deel van de ruimte met het rosse, golvende licht van de vlammen. Het wierp nu en dan een korten schijn op die gestalte in de deur. Daar stond een jonge, slanke man, ouderwetsch gekleed in een langen, donkeren mantel. In een smalle hand hield hij een zwarten hoed voor het lichaam. Van het gelaat zagen de beide anderen slechts de onwaarschijnlijke bleekheid, afstekend tegen de donkere kleeren.
- Haal de kaarsen, zei Caspar, op gedempten toon tegen zijn knecht. En verdwijn.
Dan wendde de jager zich tot dien onbekende en zei:
- Treed nader. Wie gaf u het recht...
- Ik vraag duizendmaal excuus, onderbrak de vreemdeling hem. Ik ben verdwaald in deze bosschen en ik kon niet gelooven, dat de heer Caspar Verloren zou weigeren een vreemdeling gastvrijheid te geven, nu de nacht valt en het zoeken van een weg naar de bewoonde wereld ondoenlijk wordt.
Zijn stem klonk zacht en vriendelijk. Zijn tongval was uiterst beschaafd. In het licht der binnengebrachte kaarsluchters zag Caspar een smal, jeugdig gelaat, waarin groote, levendige oogen hem recht en eerlijk aanzagen met een prettigen, helderen blik.
- Ontdoe u van uw mantel, zei hij, en tot Michael:
- Maak een kamer gereed. Zoolang mijnheer hier verblijft, hebt ge twee heeren.
De oude Matchikof had een snellen, verwonderden blik naar het gelaat van den jager geworpen, dan boog hij het hoofd weer, nam mantel en hoed van den vreemdeling over zijn arm en ging heen, geruischloos op zijn vilten pantoffels.
De forsche gestalte van den kasteelheer stond recht en hoog voor de slanke gedaante van den vreemdeling. De jager monsterde zijn gast, er kwam een mildere uitdrukking in zijn oogen.
- Ik neem het u niet kwalijk, dat ge gekomen zijt, zeide hij. Ge hebt gehoord, hoe ik u mijn poort heb willen wijzen. Het was niet tegen u gericht. Ik heb mijzelf veroordeeld tot een leven van volstrekte eenzaamheid en ik kan niet zeggen, dat dat oordeel een straf is. Slechts nu en dan overvalt mij dat onmannelijke verlangen naar gemeenzaamheid. Dezen middag, toen ik moe van het jagen was, had het mij leelijk te pakken. Ik moest mij geweld aandoen, u niet te ontvangen. Maar nu ge zelf de beslissing hebt geforceerd, zal ik u niet heenzenden. Het is goed, dat ge er zijt. Neem plaats in dezen leun- | |
| |
stoel. Ik schenk u een glas in en zet mij naast u. Indien ge zwijgen wilt, zwijgt ge. En spreken moogt ge, indien de lust tot spreken u invalt.
Hij ging met zijn groote, sterke schreden door de zaal, trok aan een donkerrood koord, dat naast de zware, eikenhouten deur hing, hij liep naar een hooge zwaargebeeldhouwde kast, nam er twee glazen uit en een karaf met drank en zette die op de tafel tusschen de twee lange stoelen aan den haard.
Tot Matchikof, die in de opening van de deur was verschenen, zei hij:
- Breng gepelde okkernoten met zout en peper. Over een uur eten wij. Haal meer wijn boven en van den beste. En steek de toortsen aan in de vier hoeken van de zaal.
Caspar schonk de twee glazen vol, hij zette zich in zijn stoel, hij wachtte tot Michael de toortsen had gebracht en in de ijzeren houders gestoken. Dan, toen zij alleen waren, hij en de vreemdeling, hief hij zijn glas.
- Onverwachte gast, zei hij. Sinds ik dit huis bewoon, is het niet voorgekomen dat ik het glas geheven hem om iemand toe te drinken. Ik doe dit thans tot u en ik wil mij niet ontveinzen, dat ik het doe met vreugde. Zoolang ge hier verblijft, staat dit huis en al wat het bevat u ten dienste. Wees welgekomen.
Toen hij dit had gezegd, zag hij den ander aan en dronk zijn glas in één teug leeg.
Nadat Caspar opnieuw de glazen had gevuld, zei de vreemdeling:
- Sta mij toe, gastheer, dat ik op mijn beurt drink op uw gezondheid. Hij keek Caspar aan met een zonderlingen, licht-spottenden glimlach. Zij dronken. Een houtblok viel van den stapel brandend omlaag op den rooster, er was een kleine regen van vonken in den haard. Caspar boog zich voorover, hij nam een blok en wierp het op het vuur. De beide mannen keken naar het spel van de dartele vlammen.
- Wat mij bij uw komst het meest verwonderd heeft, begon Caspar, was de omstandigheid, dat u mijn naam kende. Niemand, zelfs in deze streken, kent dien.
De vreemdeling keek Caspar aan en opnieuw lichtte in zijn oogen die spottende glimlach.
- Ik ken zooveel namen, zei hij. Bovendien, ik stel belang in dit kasteel. Het is zoo zeldzaam mooi gelegen en het heeft een somberheid, die mij bijzonder aantrekt. Ik was hier vroeger al eens te gast. Toen woonde er een vriend van mij, de oude baron de Vitafine. De gast zweeg even, zijn glimlach week en op een ernstiger toon vervolgde hij:
- De oude baron Eugène. Hij was een goed en beminnelijk gastheer, zooals gij. Hij had een zwaren dood.
Er was een korte stilte tusschen hen beiden. Dan nam Caspar de groene karaf, waarop het houtvuur bewegelijke, helroode vonken wierp, hij schonk de glazen vol en zei, nadenkend:
- Dat verwondert mij. Ik kocht het kasteel van de erfgenamen van den ouden baron, dat is nu ruim vier jaren geleden. Het had toen meer dan twaalf
| |
| |
jaar leeg gestaan. Ge moet nog maar een kind zijn geweest, toen hij stierf.
De ander haalde lachend de schouders op.
- Ach, zei hij, ik ben misschien ouder dan ge denkt.
En na een korte stilte vervolgde hij:
- Ik heb nog verzuimd u mijn naam te noemen. Ik heet Theodoor Elkslot. Doet u mij een genoegen en noemt u mij Theodoor.
- En noem mij Caspar, zei de donkere stem van den jager, ik houd niet van mijn achternaam.
Zij dronken zwijgend.
Achter hen was de oude Matchikof, bijna geruischloos, bezig aan de lange tafel. Nu en dan, wierp het opvlammend licht van een toorts de schaduw van zijn kromme gestalte tot over de tafel tusschen de twee drinkende mannen.
- Inderdaad, ge woont hier eenzaam, zei Theodoor, toen de knecht was verdwenen. En gij, in den bloei van uw leven, hoe kunt ge u zoo afzonderen van de wereld en haar vreugden?
Hij boog zich lachend voorover.
- Als ik alleen al denk aan de vrouwen, die ge mist. Houdt ge niet van vrouwen?
De jager keek zijn gast van terzijde aan met een misnoegden blik.
- Vrouwen, gromde hij. Spreek er mij niet van.
Hij stond op. Hij ging voor het haardvuur staan. Met een zijner zware laarzen trapte hij in den berg van brandende blokken, die spattend uiteenviel. Dan wendde hij zich naar den vreemdeling, keek hem onderzoekend aan en zei:
- Vroeger is er een tijd geweest... Ach, waarom zal ik het u vertellen? Eén ding zal ik u zeggen uit mijn leven. Als kind, het zal u verwonderen, maar ik was de gevoeligste knaap, dien ge u denken kunt. Mijn vader is kort na mijn geboorte gestorven, ik herinner mij niets van hem. Mijn moeder was alles voor mij. Als ik aan haar terugdenk, zie ik alleen maar zon. Zon en bloemen en bonte vogels, vlinders en libellen, een vijver en daarboven de azuren lucht. En ik hoor de zoete melodie van de liedjes, die ze me voorzong, en ik ruik den geur van haar haren. Doch er komt een oogenblik, dat men ook zijn moeder verlaat. Ik heb haar verlaten, toen ik twintig was. En slechts twee maal, voor luttele uren, heb ik haar weergezien.
Er viel die stilte, die dieper wordt door de kleine geluiden van een klok en het knapperen van het vuur.
Caspar wierp nieuwe blokken in den haard, hij schonk andermaal de glazen vol en zette zich neer in zijn stoel. Hij leunde zijn hoofd achterover en sloot de oogen. Dan zei hij, met een stem die veel zachter klonk dan gewoonlijk:
- Maar in elke vrouw zocht ik mijn moeder en elke vrouw stelde mij teleur. Nergens vond ik genegenheid, die den gloed droeg van haar liefde, nergens het licht, dat haar blik naar mij verhelderde, nergens de beschutting tegen leed en gevaar, die ik vond in haar armen.
Met een krachtigen ruk stond hij op.
- Kom, laten wij aan tafel gaan. Het maal is gereed.
| |
| |
Zij aten. Om hen heen was de geruischlooze aanwezigheid van den grijzen bediende.
Caspar nam zijn glas met wijn, hij hield het tegen het schijnsel van een der toortsen en keek met welbehagen naar dien gloed van purper en karmozijn.
- Op uw gezondheid, zei hij.
Zij klonken. Er was tusschen hen die tintelende stemming van den lichten roes, die de onderlinge genegenheid verdiept en verwarmt. Zij aten het smakelijk gebraden wild, zij dronken den goeden wijn met forsche teugen, zij verfrischten hun smaak met het koel en sappig ooft. Zij spraken weinig. Maar ook in de stilte van dit behagelijk samenzijn groeiden tusschen hen de vertrouwelijkheid en de vriendschap.
Toen zij opstonden, zei Theodoor:
- Het was voortreffelijk, gastheer. Maar wat dunkt ge? Wilt ge niet gaan rusten? Zijt ge niet moe van het jagen?
Caspar legde zijn groote, breede handen op den schouder van zijn jongen gast.
- Neen, ik ben niet moe, zei hij. Doe mij het genoegen en drink met mij nog een glas van mijn ouden franschen cognac. Dien eenen keer, dat ik mijn gelofte van eenzaamheid breek, moet het goed zijn. En opnieuw zaten zij op hun hooge stoelen, de voeten gestrekt naar den haard. Op de wanden der hooge, breede glazen, met de kleine vijvers van drank, in de kleur van omber, speelden tientallen vonken hun grillig spel.
- En gij, hernam de jager hun gesprek van voor den maaltijd, hebt gij reeds liefgehad?
Weer speelde op het bleeke gelaat van den gast, rondom de smalle lippen, die spottende glimlach.
- Ach ik, zei hij schamper, wie zou mij liefhebben?
Caspar keek hem verwonderd aan.
Waarom niet? vroeg hij. Ge zijt jong, ge zijt welgevormd, al maakt ge geen krachtigen indruk. Uw gelaat heeft den smallen vorm en de nobele lijnen van den edelman. Ik meende, dat ge een Cassanova waart.
De vreemdeling lachte luidop. Het geluid van dien schaterlach hield geen verband met de vreedzame stemming van den nacht in die vlammen-verlichte zaal.
Een dwaas denkbeeld, riep hij uit, en toch...
Hij dacht eenige oogenblikken na en vervolgde:
En toch heb ik een meisje gekend, hoe zal ik het u beschrijven? Ik maakte kennis met haar toen zij ziek was. Zij was een eenvoudig meisje. Haar ouders hadden een boerderij. Zij lieten haar verkwijnen in het kleinste kamertje van het woonhuis, vlak naast de stallen. Zij klaagde nooit. Zij lag in dat boerenbed en haar groote, vragende oogen staarden door het raampje omhoog, naar de blauwe lucht of naar het jagen van de wolken. Haar gebedenboek lag naast haar kussen. Soms las ze er in en dan kreeg haar gelaat dien glans
| |
| |
van wonderlijk geluk. Zij lachte tegen de menschen, die haar bezochten en zij sprak nog tot hen met woorden van troost en vreugde.
Eens, toen ze sliep, kuste ik haar strakke voorhoofd, haar bleeke wangen en haar zachte, onschuldige lippen. Sliep ze, of hield zij alleen maar haar oogen gesloten? Ik weet het niet, maar ze legde haar armen om mijn hals. Ik voelde de zachtheid van haar wang tegen mijn voorhoofd en ik hoorde haar fluisteren: lieve God, laat mij leven:
Hij bracht langzaam zijn glas aan den mond en dronk.
- Ik wist, dat ze zou sterven. Misschien had ik haar kunnen redden. Maar door de liefde voor dit meisje kwam ik in opstand tegen mijn eigen lot en werd verbitterd. Waarom, dacht ik, zou ik haar redden? Om haar zalig te zien in de armen van een ander? Want ik zelf, ziet ge, ik voel mij niet geroepen tot het huwelijk. Ik ben een zwerver van aanleg en gewoonte. Neen, ik was hard en verbitterd, ik redde haar niet. Zij stierf in mijn armen, alleen, zonder ouders, zonder iemand van haar familie of vrienden. Ik sloot haar oogen, ik legde bloemen om haar handen en ging heen.
Ik denk nog vaak aan haar.
Caspar had met aandacht geluisterd.
- Uw karakter lijkt mij niet van de zachtmoedigste, jonge vriend, zei hij. Maar vertel mij: hoe hadt ge haar kunnen redden?
- Och, antwoordde de ander onverschillig, wat kan men al niet doen voor een ander uit vriendschap en liefde?
Maar nu gaan we slapen. Ik zie toch, dat ge moe zijt. Gaat ge morgen weer jagen?
- Ja, ik ga morgen weer.
- Dan zal ik U vergezellen, zei de vreemdeling, op een toon van gezag, die den ander bevreemdde.
***
Den volgenden morgen vroeg liepen zij samen met Cora door de bosschen. Caspar hield de vaart zijner schreden in. Nu en dan keek hij nieuwsgierig naar het bleeke gelaat van den jongen man naast hem. Er was veel van hetgeen er sinds den vorigen middag gebeurd was, dat hem nu, in het nuchtere licht van den morgen, bevreemdde.
Wie was eigenlijk deze zonderlinge gast, die deed of hij hier thuis hoorde, in deze bosschen en op het kasteel? Er ging een merkwaardige invloed van hem uit en Caspar voelde zich omcirkeld door een ban, dien hij tegen elken prijs wilde verbreken. Hij had zijn gast dien ochtend, voor hun vertrek, een geweer aangeboden. Maar de vreemdeling had met beslistheid geweigerd.
- Ik houd niet van schieten, had hij gezegd. Ik bedien mij nooit van een wapen. Dank u.
Ook dat was zonderling geweest, zooals veel van wat deze jonge man zeide en deed.
Eensklaps sprong een konijn op, vlak voor de voeten van den jager. Caspar
| |
| |
schouderde zijn geweer en schoot. Het konijn, een seconde in zijn vaart gestuit door den klank van het schot, rende verder. Caspar liet het geweer zakken en keek verbaasd naar zijn metgezel.
- Onmogelijk, mompelde hij. Of de loop is verbogen.
Hij zette de kolf van het geweer op den grond, om het te onderzoeken. Toen voelde hij de lichte druk van een hand op zijn arm en hij hoorde de stem van zijn gast, die zei:
- Schiet uit de andere loop.
Caspar keek op. Het konijn was al te ver, hij zag nauwelijks nog het witte pluimpje van den staart. Maar het was, of die smalle, bleeke hand naast hem, wijzende in de richting van het wild, hem onweerstaanbaar dwong. Hij schoot zijn linker loop leeg, het pluimpje verdween en eenige oogenblikken later apporteerde Cora het doode konijn.
De jager keek den vreemdeling seconden lang aan, streng en vragend tegelijk.
Theodoor lachte open en hartelijk.
- Nu breng ik u toch nog geluk, zei hij, al heb ik geen geweer. Maar laten we naar huis gaan. De zon hangt al achter het eikenbosch. En ik zou graag nog wat met u willen praten in die kostelijke zaal.
En opnieuw zaten zij, terwijl de avond viel en Matchikof de toortsen en kaarsen ontstak, voor het vuur van den open haard.
En toen zij de glazen geheven hadden op elkaars welzijn, vroeg Theodoor:
- Vertel mij nu, bidde ik u, van die vrouwen, die gij gekend hebt! Gij waart daar gisteren zoo sober en zoo somber mee.
Caspar dacht langen tijd na, dan antwoordde hij:
- Wat kan men aan een ander meedeelen van die gevoelens, die men zelf niet doorgronden kan? Meerdere vrouwen heb ik gekend in mijn leven, die mij hebben liefgehad. Heb ik die liefde beantwoord? Ik zeide reeds, ik werd in allen teleurgesteld. En de vrees, haar minder te kunnen geven dan ik ontving, weerhield mij. Doch zij lieten mij geen rust. Gij kent wellicht deze gewoonte van vrouwen, steeds weer den weg van uw leven te kruisen, waar gij ook gaat. Er zijn van die vrouwen, die zich door niets laten ontmoedigen. Zoo waren zij, die ik kende. Daarom heb ik mij teruggetrokken, hier in dezen uithoek der wereld. Niemand kent mijn schuilplaats.
Hij lachte even.
- Ware het wel zoo, zij zouden dit kasteeltje belegeren.
De gast schudde ontkennend het hoofd.
- Ik ben daar zoo zeker niet van als gij, zei hij.
- Ge kent dus toch de kracht van de liefde niet?
- Ik ken de macht der vergetelheid. Mijn beroep heeft mij dat geleerd. Vele landen bezocht ik. Nergens vond ik een liefde, die blijvend heenreikte over die kloof van afstand en afwezigheid. Nergens.
Toen zeide de jager.
- Ik heb in al mijn somberheid nog meer geloof bewaard dan gij. Geloof in het leven en geloof in het wonder, dat liefde heet.
| |
| |
- Misschien, antwoordde Theodoor met over zijn strak gelaat dien zonderlingen lach, zult ge nog eens tot mijn ongeloof afdalen.
***
Den derden ochtend na de aankomst van dien ongenooden gast op het kasteel voelde Caspar, bij het ontwaken, een schroeiende pijn in zijn borst. Er was een hameren in zijn hoofd; zijn gelaat, zijn hals, zijn handen waren vochtig van warmte. Hij stond op en huiverde voor het open raam, waardoor de grijze wind van den herfstmorgen naar binnen streek. Hij sloot het raam. Hij deed eenige passen en bemerkte, hoe slap zijn lichaam was. Het leek hem of er iets los zat in zijn hoofd. Als hij omlaag keek, werd hij duizelig en dreigde te vallen. Hij zakte neer op zijn bed, trok de dekens over zich heen en sloot de oogen. Er kwamen beelden voor zijn blik, hij hoorde stemmen. Soms was er om hem een ontzaglijke duisternis, dan weer werd hij omgeven door vlammen die langs zijn lichaam omhooglikten en hem overal brandden.
Eindelijk was het of hij ontwaakte. Naast zijn bed stond Michael Matchikof. De rug van den oude leek nog meer gebogen dan gewoonlijk. Hij keek zijn meester aan met een treurigen blik en schudde het hoofd.
- U bent zwaar ziek, meester, zei hij.
Caspar antwoordde niet. Hij keek gespannen naar de vertrouwde gedaante die grooter en kleiner werd, nu eens dichtbij dan weer ver van hem af stond. Maar de stem, die sprak, hoorde hij duidelijk.
- Sinds die hier is, zei de oude, en maakte een zonderlinge beweging met het hoofd, sinds die hier is, gaat alles verkeerd. Ik vertrouw hem niet. Stuur U hem weg, meester.
Nog steeds antwoordde Caspar niet. Het gezicht van Matchikof leek hem nu heelemaal verwrongen. Soms was het, of de oude schreide met heftige en potsierlijke grimassen, dan weer was het gezicht bolvormig verwrongen. Met een uiterste krachtsinspanning dwong Caspar zich er toe te luisteren naar wat zijn dienstknecht zei. Maar hij hoorde slechts flarden van zinnen.
- Op een morgen... zag in den spiegel... net een doodskop. Schrok ontzettend... werd de deur dichtgesmeten. Zware storm in de kamer... buiten bladstil.
Hoe lang lag Caspar in het heete bed? Uren, dagen of weken? Hij wist het niet. Hij was het middelpunt van vreemde werelden, van fantastische gebeurtenissen. Hij dreef in een boot met vier wonderlijkmooie vrouwen over een spiegelgladden vijver, hij woonde alleen op een rotsgebergte, de zon scheen recht en fel op hem neer en er was nergens schaduw om zich te verbergen.
Soms keerde zijn bewustzijn in hem weer. Hij keek dan rond in de groote kasteelkamer, hij zag de vertrouwde dingen, zijn kleerenkast, zijn waschtafel, het handdoekrek, de plank, waarop zijn laarzen stonden. Hij had korte gesprekken met Michael Matchikof. Deze gesprekken en het gevoel van uitputting gaven hem de zekerheid, dat zijn levensvlam doofde. Nooit zag hij den vreemdeling aan zijn bed.
| |
| |
- Is hij er nog? vroeg hij soms aan Matchikof.
Dan schudde deze treurig het hoofd.
- Ja, meester, hij is er nog.
En op een avond, dat Caspar zich geestelijk helderder voelde dan ooit sinds den aanvang van zijn ziekte, zei hij tot Michael:
- Roep den vreemdeling.
En reeds was hij daar. Hij stond in de donkere opening van de deur. Michael Matchikof schoof een stoel bij het voeteneinde van het bed en verdween, geruischloos als steeds.
De twee mannen waren alleen. Op een kleine tafel naast het bed brandden drie kaarsen in een kandelaber. Er lag een zakdoek en er stond een glas, ten halve met water gevuld. De zieke luisterde naar het zware hijgen van zijn eigen adem. In zijn verbeelding mat hij zijn krachten. Dan, met een onverhoedsch gebaar, richtte hij zich op, hij steunde op een zijner armen en keek den gast, die voor hem zat, recht in de oogen. Zijn blik was strak, dreigend en vol haat.
- Ik weet, wie je bent, zei hij, hijgend, nu weet ik wie je bent, bedrieger.
Hij herkende op het gelaat van den ander dien lach vol spot en misprijzen.
- Je bent een verstandig man, Caspar, zeiden die smalle lippen, maar je doet mij onrecht aan, wanneer je me bedrieger noemt. Ik heb mij niet voorgedaan voor een ander dan die ik ben. Ga nu liggen, het is bijna gedaan.
Het hoofd van Caspar viel terug in het kussen.
Er was een lange, lange stilte. Dan stond de vreemdeling op, hij boog zich over den zieke. Hij zag diens gesloten oogen, de tranen in de ooghoeken en de vochtigheid op zijn gelaat. Toen legde hij zijn magere vingers op die nog forsche jagershand en zei:
- Wees een man, Caspar. Het moest eens komen, je weet het.
Hij deed een stap terug, zette zich weer op zijn stoel en wachtte. Niets dan het hijgen uit die zieke borst, het hooge, haast onbewegelijke branden van de kaarsvlammen.
Na een wijle richtte Caspar zich andermaal op, hij zag den vreemdeling aan, thans met een blik vol angst. Hij sprak zeer zacht en langzaam, maar duidelijk.
- Het is niet omdat ik er bang voor ben. Maar het is, omdat ik, ondanks alles, toch nog had willen weten, of ik het vinden zou, de liefde.
Hij wachtte even. De ander keek naar het verborgen gelaat van den jager, verbaasd en met een zweem van meedoogen.
- Theodoor blijf ik je noemen. Theodoor, laat mij nog twee jaren, nog één jaar.
Hij hoestte en boog zich diep voorover als om de pijn in zijn longen te ontwijken.
- Kijk, vervolgde hij, ik heb je ontvangen als een vriend. Ik heb je aan mijn disch genoodigd, mijn woning was de jouwe. Ik heb je mijn vertrouwen geschonken. Erbarm je over mij. Kom later terug, maar laat mij niet sterven, nog niet, nog niet.
| |
| |
Hij bleef zitten in die houding, steunend op een arm, in de andere hand liet hij het zware, moede hoofd rusten.
De vreemdeling, met een langzaam gebaar, schudde ontkennend het hoofd.
- Het kan niet, Caspar. Bijna allen vragen het. Het kan niet. Maar die oogen, glanzend van koorts, angst en verlangen, bleven den vreemdeling aanstaren. Zij vroegen niet, zij smeekten, vochtig van tranen en opengesperd in een verbaasd verwijt als de oogen van stervende honden.
Toen zei de stem van den man, daar aan het voeteneinde van het bed:
- Luister. Ik erken, dat je me als vriend hebt behandeld. Ik erken, dat je mij een weldadige gastvrijheid hebt betoond. Ik wil je een voorstel doen. Luister. Op een avond, in de groote zaal aan het haardvuur, heb je me gesproken over de liefde van meerdere vrouwen. Ge hebt toen bemerkt hoeveel belang ik stel in dat vraagstuk van de liefde tusschen menschen.
En ik heb je mijn twijfel aan de waarde dier liefde geopenbaard. Je geloof heeft mij verbaasd en geprikkeld. Ik meende, dat je een man was zonder illusies.
Welnu, ik wil je een kans geven, jou, het leven en dat wonder, dat je liefde noemt.
- Het is nu half elf. Elf uur is het oogenblik van je dood. Wanneer tusschen nu en dan een van de vrouwen uit je leven, een van de vrouwen, die je hebt liefgehad, deze kamer betreedt, dan laat ik je vrij. Dan zal ik gaan en ik zal niet weerkeeren dan over dertig jaren.
Toen hij dit gezegd had, legde hij het hoofd achterover tegen de leuning van zijn stoel, sloot de oogen en wachtte.
Ook de zieke had het hoofd weer op het kussen neergelegd. Zijn grauw, ingevallen gelaat met de geloken oogen geleek reeds op het hoofd van een doode.
Weer verbrak enkel het zware ademen de stilte. Traag verliep de tijd. Er was geen klok, die tikte, maar Caspar, tusschen zijn verbijsterde gedachten door, telde de seconden. Eenmaal vroeg hij, fluisterend, naar den tijd. Het was tien minuten voor elven.
Weer lag hij daar, de oogen half gesloten. De kaarsen, bijna opgebrand, wierpen licht en schaduw op dat vermoeide, van pijn vertrokken gelaat. Toen stond de man, die zich Theodoor noemde, van zijn stoel op en naderde langzaam het bed. Hij stak een hand uit naar den stervenden jager. En in de ademlooze stilte van dat oogenblik, begon de westminster in de hall van dat oude kasteel de slagen van elf.
Toen werd plotseling de deur van die kamer geopend.
Met een ruk zat Caspar overeind. Zijn blik, vol ontzetting, staarde naar de donkere holte tusschen de deurposten. Daar stond, nauwelijks zichtbaar, de gebogen gestalte van een oude vrouw. Zij deed eenige passen naar voren, zij knipperde met de oogleden tegen het licht van de kaarsen. Nog nader trad zij met wankele en onwennige schreden. Geen der twee mannen zei een woord, zij staarden naar die gestalte met blikken van gespannen verbazing.
Toen stond de oude vrouw naast het bed van den jager. Hij zag haar oogen
| |
| |
bij het late schijnsel van die kaarsen, hij hief zijn armen omhoog en riep: moeder, moeder, hoe zijt gij gekomen?
Zij antwoordde, en haar stem was als een zachte, koele wind over zijn brandende oogen:
- Mijn jongen, de liefde voor jou heeft mij den weg gewezen. Ik wilde je zien, nog eens in mijn leven vóór ik sterven zou.
Dan nam zij zijn hoofd in haar oude, bevende handen. En de jager omvatte haar tengere schouders en zij hervonden die kleine namen uit een verre, zonnige jeugd.
Toen maakte Caspar zich los uit de omarming van zijn moeder en keek met snelle, angstige blikken de kamer rond. Van beneden klonk het geluid van de zware voordeur, die in het slot werd geworpen. De gast was verdwenen.
|
|