| |
| |
| |
De laatste ronde
Uit de tijdschriften
In de ‘Revue des Sciences Humaines’ (Lille) geeft J.G. Ritz een artikel over ‘L'EVOLUTION D'ALDOUS HUXLEY’ waaruit we enkele interessante beschouwingen resumeren. De stamboom van de befaamde Engelse schrijver is indrukwekkend: kleinzoon van de beroemde wetenschapsman en verdediger van het transformisme Thomas Huxley, zoon van de hoogleraar in Griekse taal aan de Universiteit van St. Andrews Leonard Huxley, huwde hij met de achterkleindochter van Thomas Arnold, de hervormer van de Engelse Public Schools; door dit huwelijk werd de letterkundige Matthew Arnold zijn groot-oom en de romanschrijfster Mrs. Humphrey Ward zijn tante. Zijn broeder Julian is bioloog, essayist, bij pozen zelfs dichter en bekleedt een belangrijke post in de Unesco. Een tweevoudige familietraditie van beoefening der exacte wetenschappen én van kunst kwam in Aldous Huxley saam. Zijn opvoeding was uitermate verzorgd: Eton Balliol College te Oxford, en daarna reizen doorheen Italië, Frankrijk, Duitsland, België. Later bezocht hij Indië, Afrika, Mexico. Een tragische gebeurtenis in zijn jeugd beïnvloedde hem diep: tussen 17 en 20 jaar verloor hij bijna het gezicht en moest lange maanden in de donkere kamer vertoeven. Dit intermezzo scherpte zijn behoefte aan meditatie in eenzaamheid en, daar hij door psychische therapeuthiek mocht genezen, zijn geloof in de wondere machten van de ziel. Ritz wijst er op dat Huxley wellicht de meest encyclopedisch-aangelegde schrijversgeest bezit van deze tijd. Om hem te begrijpen moet men grondig kennis bezitten van Engels, Frans, Italiaans, Latijn, biologie, chemie, muziekgeschiedenis, theologie, geneeskunde, tuinbouwleer, enz. enz. De vraagstukken van de exacte wetenschap primeren in zijn belangstelling. Bij voorkeur reveleert hij in de vioolmuziek het wrijven van het paardshaar op de ingewanden van het schaap. Als bioloog en experimenteel psycholoog interesseert hem vóóral wat in onze
zenuwen, spieren, hersenen, zintuigen, bloed en instincten gebeurt. Maar hij is nooit een materialist, wel een agnosticus geweest. Het religieuze ‘feit’ boeide hem uitermate, maar alle religieuze profeten, Bouddha, Christus, Mahomet, etc. en alle godsdiensten, hedendaagse zowel als primitieve, stelde hij op hetzelfde plan.
J.G. Ritz onderzoekt zijn ontwikkelingsgang: vooreerst de charmante en luchtige copiëerlust van het decadente en mondaine leven. Scherpe observatie der moderne beschaving met haar snobisme, sexuele perversie, pretentie en verveling in de Engelse high life van Chelsea en Bloomsbury, bebegonnen met ‘Crome Yellow’ - De geamuseerde toon wordt scherper en ontwikkelt zich tot bittere ironie, zoals in ‘Antic Hay’ en ‘Point counter Point’, tot zij uitgroeit naar de sarcastische groteske van ‘Bravenew World’. Achter deze schijnbare luchthartigheid en aftakelende ironie zoekt J.B. Ritz naar de positieve aspecten van Huxley's wereldvisie, die van de beginne af wordt gekenmerkt door een verlangen naar synthese in de menselijke persoonlijkheid. Dit tot rijpheid gegroeide ideaal heeft hij het volledigst geformuleerd in ‘Ends and Means’: een soepele eenheid van de vitale, intellectuele en spirituele vermogens in de mens. J.B. Ritz wijst de grote invloed aan van D.H. Lawrence, wiens hele werk ook door het thema van de synthese tussen geest en stof in de mens wordt beheerst. Huxley kende Lawrence sinds 1915 en heeft met hem tussen 1925 en 1928 veel gereisd in Mexico, Italië, enz. Ook op het maatschap- | |
| |
pelijk plan zocht Huxley de synthese, die hij door de figuur van Anthony Beavis in ‘Eyeless in Gaza’ laat betrachten. Rond 1939 komt echter een definitief moment in zijn ontwikkelingsgang. Hij kon het pessimisme over de toekomst van de mens en de beschaving, zowel op het plan van natuur als van cultuur, niet overwinnen en wendt zich resoluut naar een religieuze hernieuwing. Het wordt zijn diepste overtuiging dat politieke verovering of eenmaking, economische organisatie, cultuur en opvoeding, de wereld nooit redden, want alléén de godsdienst kan de enkeling tot eenheid en vrede, de gemeenschap tot evenwicht brengen. Bij het uitbreken van de oorlog is hij van
uit Zuid Frankrijk naar Californië vertrokken om er zich aan de beoefening der religieuze mystiek, aan naar bestudering van psychologisch en historisch standpunt uit, te wijden. Daar schreef hij o.m. ‘Grey Eminence’ (1941), ‘Time must never stop’ (1944), ‘Perennial Philosophy’ (1946). Hij oriënteerde zich naar de Indische mystiek. Daartoe werd hij, zoals Ritz aanduidt, door zijn ‘refus congénital’ van het christendom geleid. De schrijver duidt enkele oorzaken van die congenitale weigering aan. Hij geeft ook enkele beschouwingen ten beste over de mystische ‘methode’, die Huxley door zijn persoonlijke practijk en zijn boeken aanprijst. Ze omvat drie punten: 1o Ascetisme: een ‘physiologische’ methode, 2o gemeenschappelijke bidstonden, 3o private meditatie. Zo wordt de supra-rationele concentratie van de wil op het goddelijke bereikt. Hoe ziet er dan Huxley's religie uit? De God die hij aanbidt is geen persoon, maar is een Onpersoonlijke Grond van al het geschapene. Het duidelijkst heeft hij zijn religieuze metaphysica als volgt geformuleerd: ‘Il y a une Divinité ou Fonds qui est le principe non manifesté de toute manifestation. Le Fonds est transcendant et immanent. Il est possible aux êtres humains d'aimer, de connaître, de s'identifier non pas virtuellement, mais effectivement avec le Fonds. Atteindre à cette communauté unitive, réaliser cette identité suprême, tels sont le but final et l'objet de l'existence humaine’ (Eternité Retrouvée, p. 227). De religieuze waagtocht naar het Absolute komt uit op een vernietiging in een onpersoonlijke Godheid. Zo wordt door J.B. Ritz de ontwikkeling van Huxley uit het agnosticisme naar een ‘gnosticisme’ op Vedhisch model geschetst. Heel de beschaafde wereld ziet
met belangstelling de verdere ontwikkeling te gemoet van een der knapste schrijvers, een der schitterendste en ruimste geesten van deze tijd.
In de jongste jaren probeert men het veld van de wetenschappelijke literatuurstudie, inzonderheid van de litteraire critiek, door het gebruik van nieuwe methodes te verruimen. Naast de stricte geschiedkundige methode hebben de stijlkunde en de psychologische tekst-ontleding het bewustzijn van de litteraire verschijnselen verdiept en geschakeerd. Tijdens de oorlog werd in Zwitserland een tijdschrift gesticht, dat zich uitsluitend met de letterkundige stijlstudie en al haar problemen inlaat: ‘Trivium’ (Uitg. Atlantis, Zürich). Het wordt geleid door twee professoren van Zürich, een romanist en een germanist: Theophil Spoerri en Emil Staiger. Spoerri heeft in de litteraire wereld bekendheid verworven door zijn uitnemende stijl-analytische werken en door de boeiende motief-studiën, waaraan hij zijn vele - vooral vrouwelijke - leerlingen heeft gezet. Wij hopen, met het oog op de verruiming en verfijning van de literatuurstudie in ons land, dat dit tijdschrift bij ons lezers moge vinden. In de universitaire en belangrijke stedelijke bibliotheken zou het niet mogen ontbreken. Het jongste nummer bevat ‘Beobachtungen über den urepischen Stil’ van Kâte Hamburger, een scherpzinnige peiling in ‘Georg Trakls Weltanschauung’ van Irène Morris, een even vlijmscherp onderzoek naar enkele ‘Gedankliche Strukturen in Ramuz' Werk’ enkele nota's van Remo Fesani ‘Per una lezione di poesia’ en een kroniek van J.F. Angelloz ‘Les études germaniques en France’.
In ‘De Nieuwe Taalgids’ (Utrecht) wijdt Dr. W.H. Staverman een artikel aan ‘Het Vlaamse Vraagstuk’, waarvan wij het slot citeren:
‘Vlaanderen is voor ons land van groot belang, niet alleen politiek, ook cultureel en economisch (zie de Benelux). Vlaanderen zoekt bij ons steun. Dat legt op ons een zware verplichting. Om ons hier te beperken tot het gebied der taal: de Vlamingen willen zuiver nederlands spreken en schrij- | |
| |
ven. Dat eist echter van ons, dat wij ons zorgvuldig uitdrukken, zo mondeling als schriftelijk; zorgvuldig in uitspraak, woordenkeus, zinsbouw en vorm. Te velen beseffen dat niet. Het nederlands dat de radio te horen geeft is meermalen laag bij de grond, met platte, dialectische uitspraak, ook in voordrachten die niet als grappig zijn bedoeld. In België worden de sprekers voor de radio op hun uitspraak gekeurd; hier zingt of krast elke vogel naar zijn eigen bek. De taal van onze kranten is vaak onverzorgd. Onze schrijvers en sprekers gebruiken een overvloed van vreemde, vooral in de laatste tijd engelse woorden. Door dat alles moeten we de Vlamingen wel van ons vervreemden, doordat we ze teleurstellen. Dat is gevaarlijk. Het is mijn overtuiging, dat de Vlamingen al jarenlang, vooral sedert de economische opleving na 1890, hard streven om hun achterstand in te halen, en ze slagen daarin zichtbaar. Wij Nederlanders zullen moeten oppassen; ons gevoel van meerderwaardigheid, onze zelfgenoegzaamheid (erfenis van 3 eeuwen stoffelijke voorspoed) kunnen ons parten spelen. Dr. Herremans wijst enkele malen op een Vlaams gevoel van minderwaardigheid. Als het er is, is er alle reden voor om aan te nemen, dat het spoedig verdwijnen zal, want de Vlamingen maken ernst met hun poging om hun land ‘hoog op te stoten in de vaart der volken’. Het grapje, dat de Benelux ‘Spakistan’ noemt, is meer dan louter een woordspeling en heeft voor ons een wrange smaak. Van Lennep noemde de Vlamingen grote kinderen, maar Potgieter zag het al anders in. Moge niet de tijd komen, dat de grote kinderen, volwassen geworden, ons gaan beschouwen als de
afgetakelde grootouders, of als vervallen aristocraten, van wie ze zeggen, zoals Huygens van het Rome zijner dagen zei:
‘Al uw luister zijn uw jaren,
En uw schimmel al uw eer’.
Wij zijn gelukkig in het Jezuïetentijdschrift ‘Streven’ (Juli, 1948) eens een bijdrage te kunnen lezen die getuigt van sereen en ruim begrip voor artistieke en humane waarden in de literatuur. En dan nog wel over den aartsketter André Gide! Une fois n'est pas coutume, maar het is toch sympathiek. Deze boeiende studie werd geschreven door Pierre H. Simon, dien wij rekenen tot de beste christelijke literatuurkenners in het Franse taalgebied op dit ogenblik. Aanknopend bij de Gide-studie van Paul Archambault, karakteriseert Pierre Simon de weifelingen in Gide's levensgang als volgt:
‘Dit karakteriseert volkomen de schommeling van Gide tussen een philosophie en een moraal om het eigen ik te verbreden en alles over te laten aan de vitale druk, en een ascetisch humanisme, dat nu eens op de weg van het Christendom, dan weer op die van het heldendom van Nietzsche, de mens uitnodigt zichzelf te controleren en zich naar eigen willekeur te vormen.
Toch schijnen de laatste geschriften van Gide - en meer speciaal het bewonderenswaardige beknopte verhaal van Thésée (1946) - erop te duiden, dat de schrijver aan het eind van zijn loopbaan heeft willen ontkomen aan de eeuwige weifeling, en dat hij zijn gedachten, zo niet een dogmatische afsluiting, dan toch een positieve betekenis heeft willen geven. Sedert de crisis van Numquid et tu, d.w.z. sedert het einde van de vorige oorlog heeft de God der Christenen voortdurend terrein verloren in de gedachtengang van Gide; door de invloed van de Encyclopedie van Voltaire en van Goethe oriënteerde hij zich meer en meer op een zuiver rationeel en werelds humanisme, op een rustige moraal van natuurlijke broederschap en aardse wijsheid. Christus wordt niet buitengesloten, maar Hij speelt enkel de rol - zie Renan - van profeet van een redelijke en vermenselijkende religie: Hij is de “Zoon des Mensen”, die een toekomstige God helpt baren in de mensheid. Omdat hij voor zijn deel heeft mee gewerkt aan de vooruitgang van de mens in zijn aardse wezen, zwaait Gide door de mond van Thésée zichzelf lof toe aan het einde van zijn leven: “Het is mij goed te weten, dat na mij, dank zij mij, de mensen zich gelukkiger, beter en vrijer zullen weten. Terwille van de toekomstige mensheid heb ik mijn taak verricht. Ik heb geleefd.”......
Door de zeer vele vragen die hij stelt, door de ernst en de oprechtheid, die hij aan de dag legt om ze op te lossen is Gide een evenbeeld geworden van de grootsten. Het is onmogelijk hem een plaats te geven zonder
| |
| |
onwillekeurig te refereren naar namen als Rousseau, Goethe, Voltaire, Nietzsche en Dostojewski. Toen in de “Union pour la Vérité” (26 Januari 1935) enige der scherpste geesten van onze tijd - Daniel Halévy, Gabriel Marcel, Jacques Maritain, Thierry-Maulnier, e.a. het geval André Gide in tegenwoordigheid van hemzelf hadden behandeld, dikwijls met grote gestrengheid, vond François Mauriac de gelukkige woorden om uitdrukking te geven aan de grootheid en waardigheid van Gide door al zijn zwakheden en vergissingen heen: “Zijn gehele leven”, zeide hij, “is Gide iemand geweest die zich slachtofferde. Hij heeft ons allen gediend om onszelf te leren kennen. Men krijgt de indruk, dat zijn oeuvre voor onze generatie een soort kenteken is geweest, dat een ieder in staat stelt zijn eigen plaats te bepalen.”
“Iemand die zich slachtofferde”, dàt was hij - tot getuige van de geestelijke en morele crisis van de moderne mens; of beter gezegd, tot getuige van het eeuwige drama van de mens, die verscheurd leeft tussen God en de Mammon, tussen het geestelijke en het wereldse, tussen de liefde die milddadigheid, en de liefde die lust is. In het menselijke drama komt de zonde voor, niet alleen voor zover deze onmacht is van een oprechte wil, maar als een perverse aantrekkingskracht van het kwade. En de zonde, vleselijke lust of demonische hoogmoed, wordt in het oeuvre van Gide aan de dag gebracht. Van deze mens die de heiligheid heeft begrepen en het heldendom heeft geprezen, zeg ik allerminst dat men naar hem moet opzien als naar een model, want hij heeft niets van een heilige noch van een held. Maar het is goed naar zijn belijdenis, zijn overpeinzingen en zijn gebeden te hebben geluisterd; de brillante vorm warin de artist ze heeft gegoten, zou nog niet voldoende zijn om ze aan onze aandacht op te dringen, indien deze mens, behoudens de klaarheid van een sterke intelligentie, er niet de oprechtheid van een zoekend geweten en de edelmoedigheid van een verscheurd gemoed in vast had gelegd.’
De laatste aflevering van ‘Roeping’ ('s Hertogenbosch) is voor meer dan de helft gevuld met een studie over ‘Christelijk Humanisme’ van Anton Van Duinkerken: een antwoord op een stelling van Prof. Dr. Joh. Tielrooy, waarin hij standpunt kiest tegen deze laatste, die in een propagandabrochuur voor de vrije gedachte de Katholieken het recht ontzegde zich ‘humanisten’ te noemen. Het is onmogelijk dit merkwaardig essay hier te resumeren. In dit debat over het recht op gebruik van een woord, stipt Van Duinkerken aan dat niets ons als christenen in onze geloofsleer dwingt enige waarde te hechten aan dat vocabel. Maar de opvatting van Tielrooy, die de christenen tot ‘divinisten’ wil dopen, terwijl hij de vrijzinnigen ‘humanisten’ wil noemen, acht hij in de concrete werkelijkheid weinig houdbaar: zij heeft alléén zin in de abstractie. In de loop van zijn studie toont Van Duinkerken aan hoe de humaniteitsgedachte zich in, en dank zij, de Katholieke Kerk heeft ontwikkeld, en hoe thans nog vrijzinnigen en christenen het, omtrent het humanisme, over vele dingen eens kunnen zijn. Wij citeren het slot: ‘Binnen die grenzen van barbarisme, domheidsmacht, onderdrukking, staatsvergoding, nuraestheticisme, absolutisme, blijft een schrale landstreek over, waar de mens niet zeker van zichzelf is. Laat het niet de woestijn der bibliografie zijn, het is dan de oase der bibliophilie, indien gij wilt, alom door een woestijn omringd. Maar op die smalle strook staan, Tielrooy, gij en ik, elk met het gelaat naar een andere zijde misschien, maar elk op de grondslag van onze wankelbaarheid, die wij in elkander erkennen en eerbiedigen. Aan de Joden trok, volgens een gegeven, dat de ware Bibliophiel niet veronachtzamen mag, overdag een rookzuil, bij nacht een vuurkolom vooruit om hun de weg door de woestijn te wijzen. Geheel uit eigen kracht zouden zij die uitweg moeilijker of in het geheel niet hebben
gevonden. U staat een ideaal voor ogen, de droom der abstracte menselijkheid-in-de-mensheid, geen geringe droom. Maar zoudt gij mij verbieden, die te dromen? En indien ik de vermetelheid bezat, die zonde tegen uw humanistische moraal te begaan, katholiek te zijn en nochtans te geloven, dat er eerbiedwaardige menselijkheid is in de mensheid, zoudt gij mij dan kunnen absolveren, omdat ik hierenboven het denkbeeld ben toegedaan, dat die ideale menselijkheid niet meer abstract is, doch dat zij
| |
| |
concrete vorm kreeg, toen het Woord Gods mens werd?
Het woord humanisme kunnen wij prijsgeven, indien wij willen, doch houd ons ten goede, dat wij dit niet willen. Uw tegenstelling tussen christenen en humanisten is, in elk geval voor wat katholieke christenen betreft, een fictieve, deswege een ongeoorloofde tegenstelling. Uit de katholieke kerkelijke traditie laat zich een duidelijk getekende humaniteitsleer niet afscheiden. Zij heeft haar plaats naast- en in het ascetisme, dat trouwens als leer van de menselijke vervolmaakbaarheid uiteraard in ontvankelijkheid voor Gods genade een duidelijk teken van 's mensen waardigheid ziet.
De opvatting, als zou de leer of de werkelijkheid van de waarde der menselijke natuur zich aan het christendom moeten ontworstelen om tot haar volle recht te komen, kunnen wij niet aanvaarden. Historisch is het bovendien juister, te beweren, dat alle hedendaagse opvattingen over humanisme, zelfs de opvatting over een autonoom humanisme, overeenkomstig de formulering van het “Humanistisch Verbond”, dat op 17 Februari 1946 te Amsterdam werd gesticht, hun oorsprong vinden in de moederkerkelijke traditie aangaande de waarde van de natuurlijke vermogens en begaafdheden des mensen. Vervolmaking van die natuurlijke begaafdheden is volgens de katholieke zedenleer een middel van de mens tot het bereiken van zijn einddoel, zijnde de verwerving ener bovennatuurlijke volmaaktheid. Men kan dit middel niet verwaarlozen. Men behoeft het ook niet als het voornaamste middel te beschouwen. Het is een goed en geëigend middel, maar het is niet het beste of het enige middel.
Een onvermijdelijk middel echter tot het bereiken der bovennatuurlijke volmaaktheid is de navolging van Jezus Christus. Volgens onze geloofsleer is Jezus Christus God. Men kan dit niet ontkennen en zich katholiek noemen. Volgens onze geloofsleer is Jezus Christus mens. Men kan ook dit niet ontkennen en zich katholiek noemen.
Spreekt men van katholiek humanisme of van humanistisch getint katholicisme, dan kan men allerlei begrippen op het oog hebben, van oprechte verering voor antieke dichters af tot maatschappelijke vooruitstrevendheid toe. De uitdrukking is om die reden dan ook zeker niet de meest doeltreffende te noemen en wij zijn gaarne bereid, haar te laten varen voor een duidelijker begripsbepaling.
Doch wij zijn niet bereid, te geloven, dat de adel der menselijkheid, hoe schitterend ook blijkend uit geest en werk der oude, wijze heidenen, of hoe edelmoedig ook werkzaam in krachtdadig verzet tegen de overmacht van barbarie en onrechtvaardigheid, niet tot een zuiverder volmaaktheid zou worden gevoerd door de beleving van de goede boodschap Gods, het Evangelie van onze broeder, Jezus Christus.’
| |
Een verdienstelijke pionier herdacht
Het zal wel niet vaak gebeuren dat wij letterkundige leesstof kunnen opdiepen uit de Verslagen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde van België! In het Jaarboek 1947 van voormelde Geneeskundige Academie treft ons evenwel een ‘In Memoriam Dr. G. Schamelhout’, dat door de bekende Antwerpse kinderarts en ‘académicien’ Dr. J. Lebeer werd geschreven. Schamelhout heeft in onze letterkunde, vooral ten tijde van ‘Van Nu en Straks’ een belangrijke rol gespeeld. Dr. J. Lebeer schenkt een volledige schets van zijn leven en werk, waarvan wij volgende bijzonderheden vermelden. Gustaaf Schamelhout werd geboren te Brussel op 25 Maart 1869, uit Vlaamse ouders. De lectuur van Hendrik Conscience, in 4o en 3e Latijnse, oriënteerde hem naar het gebruik van het Nederlands en naar Vlaamsgezindheid. Hij doet zijn universitaire studiën in de geneeskunde te Brussel. Zijn hele geneeskundige bedrijvigheid zal later, op zeer weinige uitzonderingen na, de tuberculose tot voorwerp hebben. Dr. Lebeer vermeldt zijn wetenschappelijke bijdragen op het gebied der phtisiologie. Van af 1908 vermindert de zuiver-geneeskundige arbeid van Dr. Schamelhout om in 1914 totaal stil te vallen: hij zal zich voortaan uitsluitend wijden aan de studie van de anthropologie en de ethnografie. De acute actualiteit der nationaliteitsproblemen, rond vorige wereldoorlog, heeft hem op dat studie-terrein gebracht. Zijn omvangrijke studie over ‘De Volkeren van Europa en de strijd der Nationaliteiten’ heeft ook buiten de grenzen
| |
| |
van het Nederlandse taalgebied vermaardheid gekregen. Verder is van hem bekend ‘Herkomst en ethnische samenstelling van het Vlaamsche Volk’, waarin hij de voorhistorische rassen-situatie, de ras-ontwikkeling en de huidige anthropologische samenstelling in onze gewesten bestudeert. Bovendien vermeldt Dr. J. Lebeer van hem tal van wetenschappelijke bijdragen in tijdschriften, dagbladen en op congressen, aan anthropologische en ethnologische onderwerpen gewijd; niet minder aan nationaliteitsproblemen en taaltoestanden in verscheidene Europese landen. De wetenschappelijke qualiteit van zijn werk wordt gegarandeerd door uitgebreide bibliographische informatie en regelmatige studie-reizen over het gebied van heel Europa. Minder bekend maar niet minder verdienstelijk is de rol, die deze geleerde in de Van Nu en Straks-groep heeft gespeeld. Al was hij geen scheppend literator, toch heeft de Van Nu en Straks-groep zeer veel aan hem te danken. Zijn contact met de jonge Van Nu en Straksers stamt uit zijn universiteitsjaren te Brussel, ‘tijdens welke hij, zeer actief in alle Vlaamse studentenbonden (stichter o.a. van een “Vlaamsche Wacht” en van een “Dietsch dispuutgezelschap”, trouw bezoeker van alle Vlaamse congressen, betogingen en huldigingen), ook in kennis kwam met Hegenscheidt, Vermeylen, Prosper Van Langendonck, later met E. De Bom en vele anderen. Dit gebeurde o.m. in een gezelschap, “De Distel”, waar de romantische Brusselse Vlamingen van alle gehalte en alle pluimage elkaar ontmoetten. In die “Distel” ontstond na een tijd een clan die de Nederlandse Nieuwe Gids-beweging der Tachtigers afbrak en een andere, met Vermeylen aan het hoofd, die haar hardnekkig verdedigde en zich stilaan uit het gezelschap afzonderde. Schamelhout die, al deed hij niet aan litteraire productie, toch zeer veel, en veel verzen, las (zijn afgod was en bleef W. Kloos, wiens portret hij in zijn later leven
nog steeds op zijn schrijftafel hield staan), stond aan de zijde van Vermeylen. Hij werd en bleef de onmisbare spil van het in 1893 daaruit gegroeide tijdschrift “Van Nu en Straks”. Hij was de aanporder, hij hanteerde de zweep welke tijdens de inzinkingen die dat jong artistenvolkje nu en dan onderging, de moed, de werklust, de productiviteit moest wakker houden. Hij was de enige die een vrij beroep had en dus onkwetsbaar was. Het adres van de secretarie van “Van Nu en Straks” was dan ook te Antwerpen, naamloos, op den Beeldekensweg. Toen Vermeylen in 1894-95 te Berlijn verbleef en zich in dat Europees milieu van de Vlamingen, niet Europees genoeg, wat vervreemdde en verklaarde, dat, wanneer hij wat te zeggen zou hebben, hij het liever zou doen in afzonderlijke brochures, toen liet Schamelhout niet los, totdat, na de terugkeer Van Vermeylen de tweede Reeks verscheen, die in de geschiedenis van “Van Nu en Straks” veruit de belangrijkste was. Hier nog bleef hij de onmisbare wroeter. Hij zorgde voor het verkrijgen en het inzenden van de tekst, het kiezen van papier en letter, het corrigeren der drukproeven, soms zelfs voor het aanvullen van schijnbaar ontbrekende verzen. Hij hield er de volharding en de geestdrift bij de redactie in en betaalde zelfs incognito het onvermijdelijke deficit, tot in 1902 het tijdschrift verdween.’ Dr. J. Lebeer wijst verder op zijn intens meeleven met andere artistenmilieu's en clubs voor sociale hervormingen. Hij looft de schone menselijke gaven van de rusteloze, bescheiden-dienende werker. In volle oorlogstijd, op 21 Januari 1944, is hij in stilte overleden. De naam van Dr. Gustaaf Schamelhout moet door gans Vlaanderen en niet het minst in litteraire kringen met eerbied worden gememoreerd. Daarom is de gedegen studie, die de Antwerpse arts aan hem wijdde, ook buiten het werkveld der geneeskunde, een schone en verdienstelijke daad.
| |
Katholiek Vlaams toneelleven
De periode tussen de twee oorlogen heeft in ons land een heerlijke opbloei gekend van de christelijke en Vlaamse gemeenschapskunst bij uitstek: het toneel. Verscheidene factoren als de opvoering van het O.L. Vrouw spel te Halle, de Vlaamse invloed van H. Ghéon, het toneelwerk van Verschaeve enz. hebben deze bloei voorbereid, die met het bekende ‘Volkstoneel’ zijn hoogtepunt beleefde. Gesticht in de loopgrachten van den IJzer met mannen als De Gruyter, Staf Bruggen en Maurits Hoste, werd het Volkstoneel na den oorlog een reizend gezelschap. Een periode van ontbin- | |
| |
ding volgde toen De Gruyter zich terugtrok om directeur te worden van de K.N.S. te Antwerpen, maar in 1924 kwam een nieuwe aanzet, dank zij vooral aan Jan Boon, die Johan De Meester aanwierf. Ook de Vlamingen der jongere generaties kennen, al zij het dan nog slechts uit de onuitwisbare herinneringen der ouderen, de grote triomfen: Lucifer, Tijl, Het Kindeken Jezus, enz. Johan De Meester vertrok in 1930, Lode Geysen en Anton Van de Velde kwamen als regisseur op het voorplan en vierden nog enkele triomfen. Dan volgde de verzwakking en ten slotte de ontbinding o.m. als een vrucht van droeve verdeeldheid. Deze korte maar schitterende periode in ons Vlaams toneelleven heeft enorme invloed uitgeoefend op de verfijning van het toneelvertoon in ontelbare steden en dorpen van ons land, in studentenbonden, in colleges, bij liefhebberskringen, enz.
Een toneelman, die zich trouw aan het religieuze én Vlaamse idealisme van het Volkstoneel in zijn beste tijd blijft inspireren, is Pater J. Boon C. SS. R. Strevend naar een christelijk-bezielende en volkse gemeenschapskunst, vertoeft hij bij voorkeur in het climaat van de Middeleeuwse mysterie-en mirakelspelen, waartoe hem o.m. door Henri Ghéon de weg werd gewezen. Door zijn eigen toneelscheppingen, zijn vertalingen en zijn regie-arbeid wil hij bij ons volk het toneel bevorderen als een aesthetische uitingsvorm van diepe en echte godsdienstige beleving, die haar inhoud put in de authentieke dogmatische mysteriën van ons geloof en het gemeenschapsleven der Kerk. Zowel aan religieus als aan artistiek individualisme blijft hij vreemd. Toneelkunst is volgens hem een roeping, een opvoedende gemeenschapstaak. In die geest heeft hij, na de schitterende successen van het H. Bloedspel te Brugge, aldaar de ‘Gezellen van het H. Bloedspel’ gesticht en een tijdschrift gelanceerd ‘De Graal’, waarin hij het ideaal van een katholieke toneelspeelkunst, die met sterk gemeenschapsbewustzijn uit het volk is gegroeid, wil aanvuren en verdiepen; meteen wil dit tijdschrift door practische bijdragen over regie, toneel-literatuur, enz. het artistieke peil in honderden liefhebberskringen te onzent verhogen.
Het tweede nr. van jaargang II, Juni 1948, bevat ‘Geest, Bezieling en Openluchtspelen’ door P. Boon, van dezelfde een leerrijke bijdrage ‘Enkele algemene stelregels voor Regie’ en een bondige geschiedenis van het modern religieus toneel in Vlaanderen, een beschouwing van P. Thomas Becquet over ‘La Prédication par le Théâtre Chrétien’, interessant toneel-nieuws, enz. Vermelden we dat ook buiten Vlaanderen Katholieke toneeltijdschriften bestaan, die het doel van ‘De Graal’ beogen: te Parijs verschijnt onder leiding van Léon Chancerel ‘Cahiers d'Art Dramatique’, te Rome onder leiding van Guido Guardo ‘Filodramatica’, te Brussel onder leiding van Emile Schwarz ‘La Source’.
| |
Limburgia docet!
Er is geen provincie in ons land, waar het provinciale cultuurleven zo welig bloeit als in Limburg. Deze landstreek, die onder al onze gewesten op de oudste en meest verfijnde cultuur bogen mag, bezit nog een streek-geest, een landelijke ‘genius loci’, die al de voortreffelijke eigenschappen van het regionalisme handhaaft met wering van de schadelijke. De Vereniging van Limburgse schrijvers bevordert de kennis van en de liefde tot de Limburgse heimat, zonder in de excessen van benepen exclusivisme of chauvinisme te vervallen. In geen enkele provincie wordt ook het nobele streven van de regionale cultuur-werkers zo sympathiek door de provinciale Overheid begrepen, gesteund en aangevuurd. Een van de vruchten dezer samenwerking tussen de Limburgse pioniers der cultuurverspreiding en het provinciaal gouvernement is het maandblad ‘De Tijdspiegel’ (secretariaat: Gaarveldstraat, 16, Hasselt), een algemeen-cultureel periodiek dat door Limburgers voor Limburgers wordt opgesteld en onder bescherming staat van de provinciale Overheid. De 5e aflevering van de IIIe jg. bevat als steeds een hoofdartikel onder de titel ‘Wachter, wat is er van de Nacht?’, ditmaal over het vraagstuk: of cultuurbevordering ja dan neen regeringszaak is? Ook ditmaal dus, zoals steeds, een korte studie van principiëlen aard, die algemeen-Vlaamse of algemeen-Europese vraagstukken geldt. Het is een pleidooi tegen het staatsdirigisme maar voor een krachtige staatssteun aan het vrije culturele
| |
| |
initiatief van enkelingen en groepen. De schrijver waarschuwt tegen eenzijdige bevordering van stoffelijke belangen, die de revalorisatie der spirituele waarden onverlet laat. J. Lyna herdenkt de Limburgse folklorist en oudheidkundige Polydoor Daniels, Dr Offergelt brengt verslag uit over de werking van het Limburgs Toneelverbond, Dr. B. Van de Poel levert een geologische studie over ‘Hydrographie en Relief van Limburg’, J. Lyna vervolgt zijn geschiedenis van ‘Het Graafschap Loon’ en ten slotte komt in de rubriek ‘Verdoken Letterkundige Talenten’ Lisette Hoogsteyns aan de beurt. In aflevering 6 is het soliede hoofdartikel gewijd aan de Unesco, een bewijs te meer hoe ruim de blik van deze Limburgse voortrekkers is, wars van elke provincialistische bekrompenheid! Volgt een artikel ‘Over het Etsen en Limburgse Etsers’ van J.D., een levensschets van de zo verdienstelijke Dr. H. Offergelt, Limburgs culturele voortrekker. Dr M. Bussels schrijft over ‘Invloed van de Demergothiek in Limburg’, Dr. B. Van de Poel over ‘Het Limburgs Natuurhistorisch Museum’, Rob. Renders over ‘Mathematische Scheervluchten in de Wereld der Kunst’, Dr. W. Plouvier geeft ‘Beschouwingen over de politiek van de Goudprijzen’, J. Lyna vervolgt zijn historische studie over ‘Het Graafschap Loon’ en in de rubriek ‘Verdoken Letterkundige Talenten’ komt ditmaal Alfons Persoons aan de beurt. De redacteuren van dit hoogstaande regionale tijdschrift - hun namen worden op het omslag niet vermeld, maar ik vermoed dat achter deze naamloosheid wel o.m. de onvermoeibare Jozef Droogmans met al zijn verdiensten schuilen zal - verdienen ook buiten de grenzen van Limburg erkentelijkheid, bewondering en vooral... navolging! Hun ideaal van volks-cultuur lijkt ons het gezonde: trouw aan de geest van de heimat, maar met belangstelling uitschouwend naar al de waarden van
de universele mens in deze belangrijke tijd. Waarom zouden onze andere Vlaamse provinciën, met hun even schone rijkdom aan traditie en cultuurschatten, dit initiatief van provinciale cultuurwerking op hoog en ruim niveau niet kunnen navolgen?
|
|