Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
KroniekenKroniek der poëzie
| |
[pagina 415]
| |
kende namen noemen, die in zijn waardering dit proces hebben ondergaan. Ook hier zou, gegeven de aanvankelijke bewondering, de autosuggestie hebben moeten werken. Waar dit niet het geval is, wordt de mogelijkheid dat het t.o.v. van Nijlen wel zo zou zijn, op zijn minst in aanzienlijke mate ontwricht. De waarheid is dat de dichter van Nijlen meer is dan hij schijnt. In een zeer gevoelige kroniek over van Nijlen - een van zijn zeldzame ‘warme’ kronieken - die men thans vinden kan in het 2e deel van Muiterij tegen het Etmaal, heeft Simon Vestdijk van dit alles een plausibele verklaring gegeven die hierop neerkomt, dat Van Nijlen zulk een ‘natuurtalent’ is (met inbegrip van de ‘onbewuste kunstigheid’ die men in de natuur aantreft) dat men aan zijn verzen, evenals aan de verschijnselen der natuur zelf, eerst achteloos voorbijgaat om er pas nadien de wonderlijkheid van te ontdekken. Men moet wel aannemen dat er inderdaad iets in die aard plaatsheeft, als men ziet met welke verbazende nadruk van Nijlen's poëzie door sommigen onderschat wordt, want het is toch moeilijk aan te nemen dat alleen zijn bekende bescheidenheid er schuld zou aan hebben. Men stelle zich een geschiedenis van de actuele Nederlandse literatuur voor, die vrij degelijk, uitvoerig en compleet is, maar waarin niet eens de naam Jan van Nijlen voorkomt. Zulk een handboek werd ons destijds op de Universiteit voorgeschreven, nl. het tweede deel van Gerard Knuvelder's Inleiding tot de Nederlandse Letterkunde. Het is waar dat de Vlamingen in dit werk quasi alleen volledigheidshalve vermeld zijn, maar men vraagt zich toch af hoe men van Nijlen kan doodzwijgen als men alle belangrijke en zelfs een stel minder belangrijke Van Nu en Straksers, Fonteiniers, Expressionisten, enz. wel een vermelding waardig acht. Weliswaar moet men een literatuurhistoricus veel vergeven, omdat hij te veel moet beminnen, en een lapsus, zij het een van de ergste die te maken vielen, is gauw gebeurd. (Mogelijk is hij inmiddels ook hersteld.) Maar het feit is niettemin typerend voor de van Nijlen-waardering, juist omdat een literatuurgeschiedenis uiteraard altijd een zekere communis opinio weerspiegelt. En zelfs als men dit geval als een uitzondering beschouwt, blijft nog altijd het feit bestaan dat Van Nijlen, ook waar hij door velen zeer hooggeschat wordt, vrij algemeen onderschat wordt ten overstaan van zijn dichterlijke collega's, zowel zijn Vlaamse als sommige Nederlandse. Het is niet de bedoeling van de schetsmatige aantekeningen die volgen dit hoe dan ook te tonen (verondersteld dat zoiets strikt genomen mogelijk zou wezen). Veeleer moge het voorgaande de vrijwel uitsluitend sympathiserende toon verklaren waarin deze vluchtige commentaren geschreven zijn.
***
Het spreekt, voor wie van Nijlen's poëzie kent, wel vanzelf dat de bewondering en de sympathie in de eerste plaats naar zijn latere werk gaan, en dat zij stijgen naar het einde - het voorlopige einde, De Dauwtrapper toe. Toch zou men ongelijk hebben te weinig aandacht te schenken aan zijn vroegste | |
[pagina 416]
| |
verzen. In de verzamelde Gedichten van 1938 heeft van Nijlen onder de titel Eerste Verzen een keuze uit de jaren 1904-1911 opgenomen, die ongetwijfeld de vergelijking met later werk niet kan doorstaan, maar die nog ten volle onze aandacht waard is. Zelfs kan men, m.i. zonder enige overdrijving, zeggen dat deze selectie tot het leesbaarste behoort van wat in de periode 1905-10 - een zeer vruchtbare periode - door aankomende Nederlandse dichters werd geschreven. Niet alleen zijn die gedichten nog steeds in staat de lezer te ontroeren of te bekoren, maar ook louter vormelijk gezien zijn zij van een soms verrassende zuiverheid en bewijzen zij met hoeveel smaak en tact deze toen jonge dichter het vers hanteerde en over hoeveel variatiemogelijkheden in de versstructuur en in de compositie van het gedicht hij beschikt. Vestdijk wees in zijn reeds vermelde kroniek op de prachtige compositie van een sonnet als ‘Zomer in Gelderland’, het laatste van Eerste Verzen. Ook veel vroeger reeds treft men gedichten aan die men behalve ontroerend ongewoon ‘knap’ kan heten, bv. het sonnet ‘de Herderin’, dat in al zijn onderdelen van een evenwichtige samenstelling is, of Middeneeuwsch portret, waaraan het intrigante rhythme en de suggestieve rijmen een eigenaardige bekoring geven. Zo ik nog een technisch détail moet noemen, dat ook later voor van Nijlen karakteristiek zal blijven, dan wijs ik op het natuurlijke gebruik dat hij maakt van het enjambement, veel natuurlijker bv. dan Bloem of van Eyck in hun jeugdpoëzie. Natuurlijk, d.w.z. zonder dat het als ongewoon of geforceerd opvalt, want het spreekt vanzelf dat een enjambement dat gewild lijkt verloren is. Bij van Nijlen is het als een organisch moment van de ademhaling, d.i. van het rhythme. Een goed voorbeeld is het begin van Venezia I: Avond, waarin men terloops ook de zuiverheid van de impressionistische techniek en de subtiele verhouding van volzin tot prosodie kan nagaan: Nu is de laatste straal der zon geweken,
En in den hemel zijn de kleuren broos
Zoodat de zuiderwind, die ademloos
Erlangs wuift, schuchter doet verbleeken
Het laatste rood tot bijna blauwend roos
Dat geelgroen is waar 't in de zee gaat breken... (p. 9)
Maar het is natuurlijk meer dan een kwestie van technische vaardigheid. Het frappante is juist dat men bij van Nijlen, hier en later, de schoonheid van zijn verzen niet in de techniek, maar achteraf slechts de techniek onder de schoonheid ontdekt. Het bovenstaande vers heeft onmiskenbaar ook een innerlijke gaafheid, die ontroert, tot de lezer spreekt en hem als mens tegenover een mens plaatst. Ik neem nog een paar regels, de slotterzine van ‘Troost des Najaars’: Want hij, die al wat troost brengt heeft gemist
Vindt in dit uur zoo liefderijk een heeling,
Uw nacht, October, en uw smoorge mist. (p. 24)
| |
[pagina 417]
| |
De eerste regel van dit terzet kon op zichzelf misschien door om 't even welke tijdgenoot van van Nijlen geschreven zijn (hij kon bv. in De Beweging gestaan hebben, zoals meer passages uit zijn jeugdwerk) en doet tamelijk litterair aan in zijn formulering. De tweede regel klinkt onmiddellijk werkelijker (het effect komt misschien door dit uur of door de zo soepel ongebogen zinsbouw), bij de derde regel is er geen vergissing meer mogelijk: het is iets onvervangbaars, het heeft de stem van iemand die tegenover u zit, en met alleen maar techniek komt men hier niet toe. Bij dit alles is het van belang te onderstrepen dat van Nijlen, reeds van in den beginne, met de gewoonste middelen te werk gaat, waarbij men zich moet herinneren dat hij debuteerde in de tijd van Het Vader-Huis, De Boom-Gaard der Vogelen en der Vruchten en De Gulden Schaduw, boeken waarin de litteraire luister schering en inslag is. (Het is trouwens opvallend, hoe weinig invloed van Van de Woestijne bij van Nijlen te bespeuren valt.) Men heeft wel eens, en niet ten onrechte, gezegd dat de eis van ‘originaliteit’ de moderne aesthetiek overwoekerd heeft en dat de dichters, in hun overhaaste pogingen om aan die eis te voldoen, vaak het beste van zichzelf in nutteloos effectbejag verspillen. Van Nijlen nu is het typisch voorbeeld van een dichter die niets van zichzelf verspild heeft aan de eis tot ‘originaliteit’. Men kan er zelfs aan toevoegen dat hij een van de zeldzame modernen is - en men moet een sterk dichter zijn om het te kunnen - die het klaarspeelt zgn. ‘gemeenplaatsen’ te gebruiken, zo dat zij volledig van hem schijnen, of persoonlijk te zijn in een conventionele spreektrant. Hij kan dit in De Dauwtrapper, hij kan het ook reeds in Eerste Verzen. Weliswaar leest men een reeks als Eerste Verzen uiteraard tot op zekere hoogte ‘retroactief’, van uit het standpunt van het latere werk, zodat men er een diepte aan toekent die zij op zichzelf misschien niet bezit. Het is niet onmogelijk dat iemand die Eerste Verzen zo maar eens opslaat onmiddellijk geneigd is ze als alleen-maar-literatuur te lezen, met een glimlach over de jonge, aangeleerde Weltschmerz, en desnoods met een goedkeurende hoofdknik over het inderdaad zeer aardige impressionisme. Toch geloof ik, dat zulk een lezer gewoon over de werkelijke inhoud zou heenglijden, waarbij ik toegeef, dat een contact met het latere werk dit geloof versterkt. Maar ook dit is een argument: er zijn nl. in Eerste Verzen voldoende elementen voorhanden die, door de consequentie waarmee zij later worden uitgewerkt, bewijzen meer te zijn dan louter afgekeken literatuur en tot de werkelijke inhoud van Jan van Nijlen te behoren, bv. de scherpte van waarneming, de concreetheid in het weergeven van het waargenomene, die hem altijd op uitzonderlijke wijze zal kenmerken; het warme timbre waarmee over het Zuiden gesproken wordt, een essentieel element in zijn poëzie waarop du Perron met zijn gewone pertinentie nadrukkelijk heeft gewezen; de zuivere smaak en voorkeur voor het fantastische (voor het geval niet te verwarren met de ‘fantaisisten’), reeds zo bekoorlijk - inclusief de lichte pijn van al het bekoorlijke - verwezenlijkt in De Herderin en in Het Oude Tuintje. Gelijkaardige, maar veel intenser fantastische | |
[pagina 418]
| |
gedichten vindt men later herhaaldelijk terug o.m. in Het Oude Kind en meer nog in De Dauwtrapper. Zelfs schijnbaar zeer literaire elementen uit Eerste Verzen blijken in het licht van de verdere ontwikkeling authentieker dan men op het eerste gezicht zou menen, bv. woorden en waarden als ‘troost’, ‘rust’, ‘genezing’, ‘herinnering’ en dgl. Iets gelijkaardigs is het angstgevoel, verbonden met het bewustzijn van het redeloze dat men in verdere bundels zeer intens aanwezig vindt, en dat men al aantreft in vroege gedichten als ‘Ik kan niet slapen...’ (met een tikje Weltschmerz) en Middeneeuwsch Portret (‘Prinses of vrouw, hoe zal mijn angst u noemen?’) Daarentegen moet ook reeds in het jeugdwerk gewezen worden op de capaciteit om zich met het redeloze, niet te verzoenen, maar er zich naar te voegen zonder dat het bewustzijn ervan verloren gaat: Giet olie op de lamp, ontsteek den haard
Sluit al de deuren en de vensters dicht,
Staar door het raam naar den ontblaarden gaard,
Kijk naar uw vrouw, zie haar bemind gezicht,
Zoo leert gij hoe goed en beminnenswaard
Een dag kan zijn ook zonder kleur en licht. (p. 21)
De zin is, met een haast onuitgesproken en onmerkbare humor, zo gedraaid dat het redeloze van het bestaan nadrukkelijk erkend wordt (aan het eind zelfs de ‘clou’ van het gedicht is) maar toch door het voorgaande voldoende is geneutraliseerd om niet ondermijnend te werken. Beter dan in zulke regelen kon van Nijlen zijn latere figuur niet voorafspiegelen.
***
Bij ongeveer alle dichters treffen wij wel eens een vers aan dat onmiddellijk opvalt als symbolisch voor een of meer particuliere aspecten van hun werk. Zulk een vers is bij van Nijlen - onder andere - het sonnet De Cactus waarmee de bundel Het Aangezicht der Aarde (1912-1923) opent. Ofschoon niet helemaal gaaf is het beeld toch treffend van de exotische plant die uit ‘het alverschroeiend schijnen / Der eeuw'ge zomers van (haar) vaderland’ is weggehaald en haar leven, kaal en verschrompeld, in kiezel en zand slijt - Maar aan het einde van zijn lijdzaam dulden
Spruit op een lichten morgen, als een vlam
Van 't heet verlangen dat hem gansch vervulde
Een bloem van heimwee uit zijn dorren stam. (p. 29)
In de terzinen trekt van Nijlen overigens zelf de parallel tussen de vluchtig bloeiende cactus en de dichter. | |
[pagina 419]
| |
Een bloem van heimwee uit zijn dorren stam. De privé-uitgave van een anthologie uit van Nijlen die du Perron, met zijn passie voor zulke dingen, in 1929 uitgaf, droeg als titel Heimwee naar het Zuiden, door du Perron toen geheten ‘de meest passende titel die hij (v. N.) ooit koos.’ Het heimwee dat van Nijlen's poëzie zo doorlopend inspireert is inderdaad een heimwee naar de levenswarmte, de jonge vitaliteit, de zorgeloze ongebondenheid, de vrijheid van fantazie die in het woord ‘Zuiden’ liggen vervat. Het is geen litterair exotisme, geen opzettelijk gecultiveerde houding dus, want het openbaart zich niet uitsluitend als een verlangen naar het vreemde om het vreemde; het richt zich eveneens naar alles wat maar ‘licht der zon’ is, zelfs in eigen land (cfr. het mooie sonnet Verlangen p. 79), zelfs in eigen leven (kinderjaren). Nadat het in tientallen symbolen en vormen is uitgezongen doorheen de opeenvolgende verzenbundels is het in laatste instantie ook nog het heimwee van De Dauwtrapper, met name van het smetteloze titelgedicht dat deze bundel opent: Nu lokken merels, vinken, wielewalen
Mij naar de weide, om, ver van stad en kooi,
Een laatste maal van 't recht spoor af te dwalen
En te gaan rusten in het geurig hooi.
Daar, zon en zomer dienend, droom ik even
Dat ik nog eenmaal, zelfs in zak en asch,
Den vrede vind van het eenvoudig leven,
Dat eens zoo zuiver en zoo zorgeloos was.
(De Dauwtrapper, p. 7)
Maar hier, in De Dauwtrapper, is het paradijs dat het heimwee zich droomt minder afgelegen dan bv. in Het Aangezicht der Aarde. Reeds ‘de weide’ is ‘ver van stad en kooi’, en in een ander vers wordt het geluk zelfs eenmaal gezien als liggend ‘binnen het bereik der handen’! Met een oneindig verdiepte aandacht beschouwt de ‘dauwtrapper’ de werkelijkheid rondom hem, veel heviger roept hij haar in zijn verzen op, als dreef hem het vooruitzicht op een werkelijk bezit! Toch kenmerkt van Nijlen's poëzie vóór De Dauwtrapper zich reeds door haar gave en scherpe concreetheid: hij laat nooit de werkelijkheid (de natuur vooral) los, zelfs niet waar hij zich volledig aan de droom overgeeft, want ook zijn droomvisioenen zijn zo zuiver van omtrek en visie dat er geen gevaar bestaat dat zijn vers ooit ijl zou worden: van Nijlen kent niet het ‘verloren, verrukt en vervuld zijn voor immermeer’ dat aan de eerste verzen van J.C. Bloem ook technisch zulke mateloze onbestemdheid geeft. Men heeft integendeel de indruk dat de hevigheid van het verlangen zijn aandacht verscherpt, hoezeer ook uit deze aandacht het verlangen op zijn beurt nog heviger opbloeit. Het verlangen bij Bloem is ‘zonder vorm en zonder naam’, bij van Nijlen | |
[pagina 420]
| |
openbaart het zich als heim-wee, d.w.z. als behoefte aan een concreet asiel (dat in het woord ‘Zuiden’ zijn algemeenste bepaling krijgt). Het tegendeel van wat het heimwee zich droomt is de ‘dorheid’, de afwezigheid van leven, waarover in het sonnet De cactus gesproken wordt, en waaruit, als uit een donkere grond, de lichte bloem spruit. Het is de stad, de kooi, de smalle straat, het burgerdom, de naakte winter en al het redeloze, want levenloze, dat van Nijlen's heimwee door al zijn bundels vergezelt. Maar het heimwee is bijna altijd net iets sterker dan het bewustzijn van de ‘dorheid’, en dit geeft aan van Nijlen's poëzie die eigenaardige toon van wat men zijn ‘berusting’ heeft geheten. Het contrast tussen lichte bloem en donkere grond blijft altijd bestaan, maar in hoevele vormen het ook is uitgedrukt, in zijn geheel heeft van Nijlen een ‘bejahende’ toon, geen beaat optismisme maar eenvoudig een neiging om zich door de lichte bloem meer te laten boeien dan door de donkere grond, waarvan hij zich evenwel bewust blijft. Du Perron, sprekend over van Nijlen's ‘berusting’, voegt er dan ook aan toe: ‘het is niet mogelijk te berusten met groter gratie, met groter vriendelijkheid, met alles, in één woord, dat iedere bijgedachte aan wrok of verbittering belachelijk maakt’ Het zou de moeite lonen de ‘gratie’, waarmee van Nijlen de fundamentele tegenstelling van de in zijn poëzie uitgesproken ervaringen oplost, na te gaan in de verschillende elementen van het vers: elementen als de klassieke bouw van zijn gedichten, verenigd met een absolute afwezigheid van alles wat in rhythme en constructie ‘streng’ zou kunnen heten; de woordkeuze, die tegelijk fris en traditioneel kan zijn; de beeldspraak die zelfs waar zij conventioneel is altijd ‘cum grano salis’ wordt geformuleerd. Ik kan haast niet aan de verleiding weerstaan deze gratie symbolisch weerspiegeld te zien in de subtiele clair-obscurs die door heel van Nijlen's werk verspreid liggen, en waarin licht en donker elkaar aesthetisch aanvullen. Uit Het Aangezicht der Aarde alleen al zou men er een reeks kunnen citeren, met het bezwaar echter dat zij, uit hun verband geïsoleerd, een verkeerde indruk over van Nijlen's werkwijze kunnen doen ontstaan. Ik haal toch een paar prachtige regels aan: - De stad is dood. In 't geurdoorwaaide duister
Brandt nog een enkel laat, citroengeel licht (p. 30)
- Als de narcis met lichtende juwelen
Van groen en geel laait door de duistre haag (p. 32)
- De gulden kever rust
In het fluweel der roode rozen (p. 39)
- En van mijn aardschen nacht het hemelsch, eeuwig licht (p. 57)
Zo gaat het door, tot in De Dauwtrapper, waaruit ik hier alleen nog dit | |
[pagina 421]
| |
luciede, trillende, wonderlijke clair-obscur overschrijf van De Nachtorchis: Een zomeravond, na een warmen regen,
Toen pas de luister van de volle maan
Boven de lage dennen was gestegen,
Heb ik de nachtorchis in bloei zien staan.
Een kleine pijlstaart zweefde vlammend boven
De blanke bloem en in 't doorzichtig grijs
Des avonds deed een teederheid gelooven
Aan het bestaan van 't oude paradijs.
(...)
(De Dauwtrapper p. 43)
Na het citeren van verzen als De Nachtorchis zou men eigenlijk het getheoretiseer een ogenblik moeten stopzetten en zich, in tegenstelling met Faust, ‘in de boeien laten slaan’ door de schoonheid van het moment.
***
Onder de vele wijzen, waarop van Nijlen de ervaringstegenstellingen gracieus tot oplossing brengt, is een der meest kenmerkende wel de glimlach, die evengoed tegenover de ‘dorheid’ als tegenover het ‘heimwee’ als wapen wordt aangewend; zij worden door de glimlach weliswaar niet opgeheven, zij worden er, voor de dichter en voor de lezer, zelfs soms poignanter door, maar de vernietigende kracht die er zou kunnen van uitgaan wordt er op listige wijze door gepareerd. Het is een oude methode, die af en toe door een dichter opnieuw wordt opgenomen. Zij werd onder meer met enige systematiek aangewend door de bekende groep der Franse ‘fantaisisten’, waarnaar in verband met van Nijlen gewoonlijk verwezen wordt, en waarvan een der vertegenwoordigers, de sympathieke Tristan Derême, in zijn voorwoord tot zijn populaire verzamelbundel La Verdure dorée schrijft: ‘...Mais, dans ses poèmes, la tristesse et l'affliction les plus douloureuses n'apparaîtront qu'ornées des claires guirlandes de l'ironie, qui est, on l'a dit, une pudeur, et qui aussi est une rébellion et une revanche.’ De dichter, schrijft Derême verder, ‘saura, par l'éclat exagéré d'un rime, par la rouerie d'une epithète ou le jeu trop sensible des allitérations, donner volontairement à sourire des sentiments graves qu'au même instant il chante et sans cesser d'être sincère.’ Het is de methode die Derême doet schrijven: Quelque rose que tu ceuilles,
Une nuit la fanera;
Le vent fait voler les feuilles,
Les amours, etc...
en van Nijlen: Zijn er dan in dit land van welbehagen
Geen dichters meer, geen droomers enzoovoort?
(De Dauwtrapper, p. 9.)
| |
[pagina 422]
| |
Het is een geesteskronkel die zo oud is als de beschaafde poëzie zelf. Bij van Nijlen vinden wij al heel vroeg ‘cette couleur dorée, agréable aux regards et pourtant au coeur douloureuse’ (Derême), zij het nooit met de systematiek en de nadruk van de Franse fantaisisten. Ik wees al naar aanleiding van Eerste Verzen op een haast onmerkbare humor die in de toon af en toe doorklinkt. Ook in Het Aangezicht der Aarde vindt men haar, maar nog nadrukkelijker ofschoon uiterst subtiel. Een eigenaardig gedicht is in dit opzicht Mijmering in Voorjaarsnacht, het tweede van de bundel, daterend dus van ongeveer 1912. Na de eerste tien mooie regels doet dit gedicht, hoe langer hoe bespiegelender zwak aan, tot plots de aandacht weer gewekt wordt door de laatste regel van de 5e strofe: 't geduchte sein voor 't afscheid der gelieven (p. 31)
waarvan de plechtstatigheid onmiskenbaar ironisch klinkt. Door zulk een noot wordt de algemeenheid van het voorgaande ineens iets reëels gewijzigd, wat nog sterker opvalt in het vervolg: ...Het zijn de bittre woorden
Helder van kleur, sarcastisch en bedroefd... (p. 31)
Het is duidelijk dat het de gracieuze ironie van deze woorden is die in dit nogal lange en melancholische gedicht reliëf aanbrengt, en het is overigens juist op deze regels dat de melancholie naar een optimistischer besluit overslaat. Ik citeer nog enkele gelijkaardige regels uit Het Aangezicht der Aarde: Ik hoor de stem die, diep in 't woud verborgen
Des zomers einde langoureus verkondt... (p. 40)
De klacht des jachthoorns die romantisch treurt (p. 43)
Van Paul en Virginie de romantieke hut (p. 51)
en naar het komische toe: ...en pinguïnen schrijden
Deftig in zwarte jas op 't blanke sneeuwveld voort (p. 52)
Het subtiele van zulke tinten is natuurlijk dat de vleug bewustzijn die zij reveleren de romantiek niet vernietigt, dat de humor het gevoel niet ondergraaft. (Ook hier onderscheidt zich van Nijlen duidelijk van Bloem met wie hij veel wordt vergeleken). Met de jaren verhult de glimlach zich bij van Nijlen steeds minder. Openlijk treffen wij hem aan in het gedicht Aan Ceres (De Lokstem); ook hier blijft het een glimlach die als een ‘bloem van heimwee uit een dorren stam’ bloeit; | |
[pagina 423]
| |
want het tafereel van de ter markt tiegende groentenvrouw wordt in de terzinen afgerond met de onopvallende mededeling, dat slechts de ‘oude huizen’ langs de gracht het liefelijk spektakel te aanschouwen krijgen. Voor het eerst krijgt de ironie een licht cynisch accent (ofschoon nooit volkomen cynisch) in de bundel De Vogel Phoenix, en dat wil niets anders zeggen dan dat zij in haar oorsprong tragischer, ‘ernstiger’ is dan voorheen. Het slot van een gedicht als De Harmonicaspeler is slechts schijnbaar opgewekt en gratuit: De rentenier vergeet zijn lieve renten,
De filosoof zijn kostbaarste argumenten,
De veertigjarige dat hij heeft bemind. (p. 94)
En als het niet door van Nijlen geschreven was zou het onmiddellijk daarop volgende Somber Voorjaar een geblaseerd gedicht zijn: Nooit is de zon zoo slordig heengegaan
Als dezen avond en haar laatste stralen
Waren zoo kleurloos nooit. En ook de maan
Die rijst heeft haast geen glans. Van nachtegalen
Zal ik niet eenmaal spreken: hun bestaan
Blijkt enkel uit ontroerende verhalen
Van oude kinderboeken... (p. 95)
De aangrijpende nonchalance van dit tafereel, waarin de ironie bijna cynisme is, maar nog juist genoeg gratie bezit om het niet te zijn, duidt op een zekere evolutie, waarvan de interne oorzaken in de bundels De Lokstem en De Vogel Phoenix met enige nadruk zijn aangeduid.
***
De titel van De Lokstem is men aanvankelijk geneigd uitsluitend te interpreteren (cfr. het titelgedicht) als ‘de lokstem der aarde’ die zich na een ziekte bizonder scherp doet horen. Maar na de eerste helft van de bundel, met name in de prachtige reeks Zeven Gedichten (die er trouwens slechts in de 2e uitgave werd aan toegevoegd), wordt men gewaar dat het ook weer een andere lokstem is, of juister dat de lokstem uit verschillende tegenstemmen is samengesteld.
Er leeft een buitengewoon hevige spanning in deze reeks, waarvan het niveau reeds wordt aangeduid in deze regels van het eerste gedicht: Omdat, wat ge eens ook krijgen zult,
Toch nooit uw afgrond wordt gevuld. (p. 84)
| |
[pagina 424]
| |
Maar misschien voelt men de graad van de spanning het best aan in de manier waarop zij losbreekt in het slotgedicht De Tulp: Kom, vul die teere tulp
Van broos en blank kristal
Ten boorde vol met sap
Van blonde muskadellen!
Dat zal u beter dan
Mijn staamlend lied vertellen
Al wat aan heimlijk licht
Gloeit in mijn duister dal. (p. 90)
(Men bewondere terloops de gaafheid waarmee de dichter vorm geeft aan de onmacht om zich volmaakt uit te drukken!) Dit gedicht krijgt zijn volle psychische betekenis eerst op de plaats waar het staat, aan het eind van die zeven gedichten waarin de onvervulbaarheid van de afgrond der ziel, het bedwongen heimwee naar het ‘barmhartig Zuiden’, de gehechtheid aan de aardsche schatten’, de weemoed om het ‘verouderd lied’ van de ‘intieme nachtegaal’, de noodzaak van het ‘geloof’ zelfs met een ‘dor gemoed’, en de ‘bitterzoete lust’ die de jeugd achterliet, onder woorden zijn gebracht. Dit laatste deel van De Lokstem is als een voorbereiding tot De Vogel Phoenix, die in het geheel van van Nijlen's werk een eigenaardige plaats inneemt, en die, zo er daarin van evolutie sprake is, stellig een der scharnieren is waarop deze draait. De Vogel Phoenix is de meest dramatische van al van Nijlen's bundels, zwart-rood zou men hem kunnen noemen, met een heimwee naar het zuivere azuur. Men leze de terzinen van het aanvangsgedicht E Cinere Phoenix: En steeds die droom: dat ik in het azuur,
Eindlijk gezuiverd door het godlijk vuur,
Zou stijgen in een wervelwind van vlammen...
En inderdaad een gloed heeft mij verblind,
Maar het was de aardsche gloed, waarvoor elk kind
Zich schreiend bergt achter de donkre stammen. (p. 93)
Men zal toegeven dat beelden als ‘wervelwind van vlammen’ en ‘verblindende gloed’ voor van Nijlen's register ongewoon barok klinken, en dat heel het hartstochtelijke rhythme van deze terzinen bij hem van een zeldzame uiterlijke bewogenheid is. Het extremisme van de twee polaire bewegingen die elk met een terzet zijn bedeeld toont een plotse vertwijfeling die men, min of meer heftig, ook verder in De Vogel Phoenix als grondtoon aantreft. Het is een vertwijfeling die van het metaphysische releveert dat plots acuut het gemoed gaat bezighouden (de religieuze terminologie: God, zonde, verzoeking, hemel, Adam, is bizonder frappant). | |
[pagina 425]
| |
Het is ook de vertwijfeling van de schroeiende ‘aardse gloed’ (die door het metaphysisch bewustzijn meteen een ‘zondig’ aspect krijgt), de gloed, zoals de dichter uitdrukkelijk zegt, van de ‘veertigjarige’. De twee bewegingen ondersteunen en versterken elkaar, zoals men kan nagaan in de reeks De Droomer, waarvan men het besluit als volgt zou kunnen formuleren: God is de creatie van het menselijk heimwee, hetzelfde heimwee dat het voedsel van de wereld behoeft om in leven te blijven. De confrontatie van de ‘aardse’ en de ‘hemelse’ gloed krijgt een bizonder pijnlijk accent omdat zij in het teken staat van de smart om een mislukte en onherhaalbare jeugd. De jeugd, die definitief achter de rug is, betekent tevens het verlies èn van de aardse lust èn van het hemels licht. In het prachtige gedicht Hondsdagen dat De Vogel Phoenix besluit leze men dit na, waar de dichter het beeld oproept van de zwoele stegen in de schemering, bevolkt door knapen en meisjes die er ‘met al den ernst van een barbaarschen stam’ aan het dansen zijn: de gelukkige verworpelingen die alleen de wet van hun lichaam kennen, niet ontwricht door het bewustzijn dat er een andere gloed is dan die der aarde. Het ‘heimwee’ waarover boven een en ander geschreven werd heeft zich bij van Nijlen van den beginne af ook getoond als een heimwee naar de verloren jeugd. Voor de psychologie daarvan verwijs ik naar de reeds genoemde kroniek van Vestdijk. De criticus wijst er op dat het ‘verlies’ waarom van Nijlen treurt ‘opgevat is als het verlies van de jeugd’ en verder ‘dat hij zich haast tot na zijn 50e jaar heeft laten meedrijven op de klachten om dit verlies, zonder tot het besef te geraken, dat hij in werkelijkheid niets verloren had, dat hij alles nog bezat, zoo niet de dingen zelf, dan toch de herinnering eraan.’ Men kan daaraan toevoegen dat van Nijlen niet alleen treurt om het verlies, maar dat hij weet dat hij het paradijs zelf heeft verspeeld, in de overgang naar de mannenjaren. ‘Iets edels ging te loor van ons geweten’ lezen wij reeds in Het Aangezicht der Aarde (Mijmering in Voorjaarsnacht). In de reeks Zeven Gedichten van De Lokstem en verder in De Vogel Phoenix vindt men het motief, dat een zeker schuldbewustzijn insluit, herhaaldelijk verwerkt, in verband met de andere gevoelens van de veertigjarige waarover boven sprake was. Een soort van afrekening is de serie De Veertigjarige, zes gedichten die tot de boeiendste behoren die van Nijlen heeft geschreven. Het is een uiterst fijn gecomponeerde ‘dialogue intérieur’, als ik deze uitdrukking gebruiken mag, tussen wat men zou kunnen noemen de elegicus en de ironicus. De elegicus, met zijn verlangen naar het beloofde land, naar de bekoring der nachten en de geur der lentetuinen, spreekt zelf niet luidop; hij laat zijn verlangen door de ander formuleren, hij legt al zijn dromen in de handen van de verleider die ze hem stuk voor stuk voor de ogen laat draaien, om het bewustzijn van hun broosheid des te pijnlijker te maken. (Het beeld van de ‘verleider’ is niet van mij, het wordt gesuggereerd door de VIe strofe: ‘Mislukte Faust, wat zoudt gij treuren!’) De mephistophelische toon is zo geslepen dat men sommige gedeel- | |
[pagina 426]
| |
ten, geïsoleerd, bijna als gewoon elegische gedichten zou lezen, ware het niet van enkele details die deze toon ontwrichten: Hoor met romantische geruchten
De nacht weer leven, rillen, zuchten...
Vervul uw hart een laatste maal
Met 't heimwee van al de aardsche dingen
En laat nog eenmaal ernstig zingen
De nuttelooze nachtegaal. (p. 116)
Het is in deze reeks dat voor de eerste maal het woord ‘spot’ wordt uitgesproken. De ‘Mephistopheles’ besluit zijn toespraak aldus: Een zuiderwind op voorjaarsbloesem
De zachte ronding van een boezem
Verleiden u tot wreeden spot,
Omdat voor immer ging verloren
De ontvankelijkheid en de ingeboren
Zucht naar het lieve licht van God! (p. 117)
Dit is expliciet genoeg. Het geeft, met de andere elementen waarop ik wees, de reden aan waarom de glimlach in van Nijlen's poëzie zo ‘ernstig’ is geworden. Achter zijn levensliefde staat, scherper nog dan vroeger, de angst om het redeloze van het bestaan. Deze angst heeft de glimlach als wapen, maar de glimlach wordt er tragischer door: Vergeten wij 't absurde lijden (p. 114)
zegt het symbolische drinklied De Ultime Beker. Hoe nauw bij van Nijlen de absurditeit van het leven met de glimlach verbonden is, ziet men in een bekend gedicht als Scotch Terrier in een Koffiehuis (Geheimschrift.) De buitengewoon vermakelijke typering van de hond in de kwatrijnen wekt een glimlach die, naar het einde toe, onmerkbaar verandert in een trilling om de mondhoeken: Hij werd als ik in 't Paradijs geschapen
In wilden staat en ligt voor zijn plezier
Thans in dit zeer voornaam café te slapen...
Een eender lot? Neen, wat men ook vertelle,
Ik ben beschaafd en dit onmondig dier
Kan voor zichzelf niet eens een glas bestellen. (p. 146)
Iedere lakonische mededeling verzwijgt iets, en het verzwegene zou men in dit geval met nuchtere prozatermen als volgt kunnen weergeven: ‘Zo gek | |
[pagina 427]
| |
is het leven, dat ik het onderscheid tussen deze hond en een beschaafd man als ik kan herleiden tot de faculteit om een glas bier te bestellen.’ Het verschil is alleen dat de formule van de dichter ontroert. Aan dit gedicht ziet men opnieuw met hoeveel gratie de spot die in De Lokstem was aangekondigd ook hier (en later) tot beminnelijke ironie is getemperd. De dichter hervindt zijn evenwicht. Men heeft deze gratie en dit evenwicht verward met ‘matheid’ aan de ene, en met ‘luchtigheid’ aan de andere kant. De zaak is evenwel zo dat van Nijlen's lach nooit tot grijns wordt, en ook nooit kosteloos is. Hij heeft zijn reden - de redeloosheid - maar zijn functie is deze redeloosheid te ontwapenen, en niet haar door een bittere trek te verscherpen.
***
Meer en meer wordt de glimlach geïntegreerd in de algemene gelaatsuitdrukking van van Nijlen's poëzie. Deze integratie grijpt plaats in de bundels Geheimschrift en Het Oude Kind, om in De Dauwtrapper volledig deel uit te maken van het ernstige gelaat. In De Dauwtrapper wordt eigenlijk weinig meer ‘gelachen’, maar de vriendelijke mondplooi zweeft, op een paar uitzonderingen na, over de hele reeks, als een rimpel bij de andere, een bewegelijke rimpel. Het verlies, waarover Vestdijk sprak, is hier inderdaad tot bezit verkeerd, tot bezit van de droom: En om den tijd, die voortknaagt, te bestrijden
Heb ik 't beproefde wapen opgeraapt:
Den droom, die als van ouds mij zal verlossen
Op een rivier der Braziliaansche bosschen,
Waar de anaconda langs den oever slaapt.
(De Dauwtrapper p. 34)
Reeds in Geheimschrift werd de mogelijkheid gezien om het latere leven door de herinnering aan de kinderjaren gelukkig te maken (Maart, Circuslicht, Geheimschrift e.a.) en Het Oude Kind besluit zelfs met zulk een op de herinnering gebaseerde voorspiegeling: - Harmonika, één schrille toon!
En, even lijkt het leven schoon. (p. 201)
Maar zowel in Geheimschrift als in Het Oude Kind is het bewustzijn van een breuk levend, pijnlijk levend zelfs door de confrontatie met het ouderhuis, bv. in De Mislukte Verloren Zoon, een vertederd, haast snikkend maar toch ironisch-ingehouden gedicht. De teruggekeerde verloren zoon geeft zich niet opnieuw aan het ouderhuis over, hij komt alleen maar als passant en ‘zal alleen een glaasje wijn gebruiken.’ Hij komt zonder reden, of liever hij geeft | |
[pagina 428]
| |
toe dat de vertedering die hem hierheen dreef even redenloos is als zijn besluit om opnieuw te vertrekken. Nergens misschien heeft van Nijlen de recreatie van de kinderjaren, waarin toch weer trots alles een scheur komt, gevoeliger gegeven dan in het betoverende gedicht Kermis, dat hoofdzakelijk fantastisch-beeldend geschreven is. Vijf strofen lang roept de dichter de heerlijkheden van de kermis op die het kindergemoed prikkelden en nu ook opnieuw de bezoeker tot kind maken. Maar iets ontbreekt er, en het visioen vertoont na al zijn glans deze fijne breuk: Het lieve rijk gaat nogmaals voor ons open,
Maar dit jaar vind ik hier niet wat ik zoek:
Het monster wiens beeltenis ik eens mocht koopen
In een verouderd, geelgeworden boek,
De meermin met de felle, kleine borsten
En met den slanken, groengeschupten staart.
Zij wordt wellicht voor 't hunkerende dorsten
Van een gelooviger geslacht bewaard. (p. 170)
Meteen biedt de dichter, niet zonder ironie, een andere oplossing: de onvervulde dromen worden aan het nageslacht overgeleverd, zij worden m.a.w. in de handen van de dood gelegd, die hier, met opnieuw een woord van Vestdijk, als ‘de groote polarisator’ optreedt. De aanwezigheid van de dood is in van Nijlen's latere poëzie een essentieel element: na Geheimschrift vinden wij haar nog tastbaarder in Het Oude Kind, terwijl geheel de reeks De Dauwtrapper ervan doortrokken is (verhevigd door de oorlog en door gebeurtenissen als die welke in de verzen In Memoriam Filii zo hartverscheurend zijn uitgesproken.) In Het Oude Kind wijs ik hier alleen op het ontroerende gedicht De Oude Spiegel: ‘gedreven door 't instinkt / Dat me altijd weervoert naar wat onverminkt / Bleef van mijn jeugd’ keert de dichter na jaren terug naar de waterplek in het bos (die wij reeds kennen uit De Veertigjarige); de vrede die hem bij de herinnering omvat gaat geleidelijk over op het beeld van de dood, dat hij bij het staren in de waterspiegel op zijn eigen gelaat herkent: En de avond valt; de donkre dennen suizen
Heel zacht en 't oevergras dat al gaat pluizen
Wuift langzaam als een golvend schuim,
En mijn gelaat, dat ik in u bekijk,
Wordt grauw en mager als dat van een lijk,
Maar 't hart blijft jong, de geest wordt pluim. (p. 194)
De dood wordt in het leven (de jeugd) opgelost. Dit is misschien het geheim van de ongewone hevigheid, van de ongewoon diepe kleur en van de ongewoon scherpe lijn die in de visioenen van een bundel als De Dauwtrapper | |
[pagina 429]
| |
zo onweerstaanbaar het geestelijk netvlies van de lezer aandoen. Schreef de dichter het niet zelf in een strofe van De Slaapwandelaar? Ik ben, als droomer, langer niet alleen,
Er is een schaduw die mij begeleidt
En zwijgt en die mij ieder phenomeen
Begrijplijk maakt door haar aanwezigheid.
(Criterium, 1946, p. 700)
Maar hier zou een nieuwe reeks aantekeningen moeten beginnen, aandachtiger handelend over de dichter Jan van Nijlen in het rijpste van zijn kracht en het luciedste van zijn visie, een dichter van wie het overigens, na de unieke verzameling poëzie die hij ons reeds schonk, wellicht niet voorbarig is te verwachten dat hij het grootste van zijn werk nog schrijven zal.Ga naar voetnoot(1) |
|