Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 403]
| |
hoort in den wind het fluiten van de telefoondraden en het groot luid gezoem in het hout van de palen. Hij ziet de lijnen weerszij, tot aan den einder. Waar hij langs komt ziet hij het grint tusschen de bruine rails, die rails, die bovenop als zilver blinken, boven het zwart van de bielsen. Het begint erin te dreunen, den weerslag van een ver geluid gaat er in aan 't zachtjes ratelen. Veraf tingtangt zwak een seinklok in de eenzaamheid der wereld. Een hort naderhand wordt de dreun nadrukkelijker en er komt eenen trein, ge ziet hem al van verre, geluidloos voor den wind, hij gaat hoog en luid over den dijk voorbij’. Voor den Kluizenaar is deze gewaarwording, wat zij eenmaal voor Antoon Coolen moet geweest zijn: een lokroep van de onbekende diepte der wereld, een verleiding door het onbereikbare. Nog eens, aan het begin van ‘De man met het Janklaassenspel’ vinden wij hetzelfde, beslissende herinneringsbeeld terug: ‘Voor den hoogen spoordijk staat hij stil. In het westen zijn zware wolken opgeklommen, dit verdonkert de aarde, hei en dennen buigen grauw onder het fluiten van den wind, de doorwoelde biezen in de spoorgraaf dansen ruischend met malkander in het gegeeseld donker water. De man staat daar stil bij te kijken, vervuld van de wilde muziek in de gezwiepte telegraafdraden langs den dijk. In den wind verloren tingtangt een seinklok. De man, die daarnaar geluisterd heeft, blijft wachten. Het gaat aan 't zachtjes denderen en d'r waaien flarden van geluiden aan, die ineens uitratelen boven den wind. Een trein rijdt voorbij. Een trein naar het noorden. Of naar het zuiden. De kleine man laat dit beeld voorbij gaan, hij noemt nadien een nummer. En hij gaat naar huis.’ De scherpte, de standvastigheid en de melancholie van dit herinneringsbeeld, telkens wederkerend, wanneer in de romans van Coolen een eenzaam man een onbekende toekomst tegemoet zwerft, wijzen wel op een reeds jeugdige waargenomen drang naar de verte. Ofschoon de meeste verhalen van Coolen zich afspelen in een klein gedeelte van de Brabentse Meierij, zodat zij door menigeen voor de getrouwe kroniek van het gewestelijke leven worden aangezien, zweeft er in zijn verteltrant een onzekerheid, geenszins voortkomstig uit onbekendheid met de gewoonte der streek, doch mogelijkerwijze te verklaren uit een grondgevoel van vreemdelingschap, niet in den gewonen zin van dit woord, veeleer in een metaphysischen zin. Temidden van het volk, waaruit hij voortkwam en dat hij uitstekend kent, schijnt de verteller Antoon Coolen een voorbijganger, een zwerveling naar onbestemde verten. Of deze aanleg tot verdroming der waargenomen werkelijkheid samenhangt met het feit, dat hij, betrekkelijk toevalligerwijze, niet te Deurne werd geboren, is moeilijk uit te maken, maar ongetwijfeld hebben oude jeugdervaringen er aandeel in gehad. | |
IIOver het algemeen wordt geloofd, dat de schetsenbundel ‘Lentebloesem’, die in 1921 bij ‘Het Nederlandsche Boekhuis’ te Tilburg verscheen, het oudste gedrukte boek van Antoon Coolen is. Ook dit is niet geheel juist. In het ‘Geschenk’, door de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des | |
[pagina 404]
| |
Boekhandels in de boekenweek van 1932 ter beschikking gesteld, schreef Antoon Coolen een bijdrage, getiteld ‘Hoe ik ertoe kwam’. Hierin verhaalt hij, als volontair op een drukkerij te Helmond, voor eigen pleizier en eerzucht, een bundeltje pennevruchten te hebben gezet, die ook gedrukt zijn op een grote pers. Dit bundeltje is, zover ik weet, nooit in den handel gebracht en het bezit ook geen andere waarde dan dat het de allereerste letteroefeningen van een begaafd man bevat. De jonge schrijver was niet onbelezen. Nadat hij de lagere school van Deurne doorliep, studeerde hij vier jaar aan het Norbertijner-gymnasium te Heeswijk in Noord-Brabant en de buurman zijner ouders, een onderzoeker der Brabantse geschiedenis, H.N. Ouwerling, had hem veel boeken uitgeleend, meest van regionale schrijvers als Hendrik Conscience, August Snieders, Jan Reinier Snieders, Stijn Streuvels. Aan het einde zijner gymnasiumjaren kende hij behoorlijk Latijn, goed Frans, zeer goed muziekgeschiedenis. Zijn gestalte al te zeer romantiseren tot de figuur van den eenvoudigen dorpsjongen zonder eruditie, die uit onweerstaanbaren drang om te schrijven er toe komt, indrukken uit zijn onmiddellijke omgeving te boekstaven, is in strijd met den reëlen gang van zaken. De beginneling Coolen was niet zonder eruditie. Ook de latere schrijver is in dit opzicht dikwijls onderschat. Uit zijn ongepubliceerde lezing over de geschiedenis der Peel-ontginning en der industrialisatie van oostelijk Noord-Brabant en hun uitwerking op het volksgemoed, uit zijn bijdrage over ‘De Oost-Brabanders’ aan het verzamelwerk ‘De Nederlandsche Volkskarakters’ en uit zijn journalistieke artikelen in de Bossche Provinciale- en in de Deurnsche Courant, blijkt hoe nauwgezet hij zich rekenschap geeft van den sociografischen, sociologischen, ethnologischen en folkloristischen achtergrond zijner verhalen. Daarnaast heeft hij menig essay geschreven over romanschrijvers, schilders en musici, wier werk hem aantrok. Deze, grotendeels ongebundelde, opstellen doen hem kennen als een fijn onderscheider van waarden, allerminst gespeend van intelligentie of ironie. Aan de eigentijdse letterkundige polemiek nam hij zelden deel. Wie hem echter als polemist wil leren kennen, sla in den negenden jaargang van ‘De Gemeenschap’, dat is jaargang 1935, zijn opstel na: ‘Zoo zie je me, zoo zie je me niet’. Vooral niet uit onvermogen beperkte Coolen zich in de keuze zijner stof. Zelfs kan men niet geheel naar waarheid zeggen, dat hij uitsluitend uit eigen natuurlijke voorkeur tot deze beperking gedreven werd. Invloed van buiten is hier van belang geweest. Hijzelf verhaalt, hoe Ouwerling hem aanspoorde: ‘Schrijf toch over Brabant, over ons volk uit de Peel, de boeren, en de Peel-werkers!’ Soortgelijke aanmoediging kreeg hij ook van Wouter Lutkie, met wien hij in zijn jeugd veel correspondeerde. Bovendien vergete men niet, dat juist de grote Peel-romans van Antoon Coolen te Hilversum geschreven zijn, terwijl de boeken, die aan den Maaskant en in Friesland spelen, te Deurne en Waalre ontstonden. Onbestemd heimwee heeft bij de totstandkoming zijner geschriften geen geringer aandeel gehad, dan concrete werkelijkheids-waarnemers. Maar in zijn verlangen om schrijver te worden speelde het voorbeeld van Conscience, ‘den man, die zijn volk leerde lezen’ en van | |
[pagina 405]
| |
Stijn Streuvels, bij wien ‘het wonderrijk der verhalen niet ver verwijderd was’, een grote rol. In feite vertelt Coolen nooit een verhaal uit zijn eigen actuele omgeving, doch steeds een verhaal uit de verte van zijn verlangen naar het vertrouwelijke dier omgeving. Hij droomt zich terug naar zijn oorsprong. Hijzelf spreekt van ‘de vage hunkeringen der verbeelding’. Zij zijn het diepste element van wat zich schijnbaar bij hem voordoet als provinciaal realisme. | |
IIIDe auteursrechten van ‘Lentebloesem’ werden door den jongen schrijver tegen zeer lagen prijs afgestaan aan de N.V. Het Nederlandsche Boekhuis. Dit verklaart, hoe het weinig beduidende jeugdwerkje in 1937 tegen den zin van Antoon Coolen kon worden herdrukt in een uitgave, die deed wat ze wettelijk kon om te verbergen, dat ze de tweede was. Een Nederlands auteur kan zich tegen zulke behandeling slechts vrijwaren door het auteursrecht voor iedere afzonderlijke editie aan zichzelf voor te behouden, doch onder die voorwaarde aanvaardt menig uitgever geen debutantenwerk. Veranderde omstandigheden komen in onze auteurswet steeds ten nadele van den schrijver. Hierdoor was het mogelijk, dat ‘Lentebloesem’ opnieuw in den handel kwam, nadat Coolen in het ‘Geschenk’ van 1932 duidelijk te verstaan gegevan had, het niet meer tot zijn ernstig werk te rekenen. De korte novellen, in dezen bundel bij elkaar gebracht, zijn dan ook niet meer interessant. Ze behandelen, zeer schetsmatig, hetzelfde soort onderwerpen als de romantische dorpsgeschiedenissen der gebroeders Snieders: het simpele ontluiken ener kinderziel tussen de goede zorgen van vader en moeder, de dagboek-bekentenissen van een achttienjarig meisje, aarzelend tussen haar begeerte naar volwassenheid en haar terugverlangen naar de jeugd; een somber kerstverhaal, waarin tijdens den kerstnacht een daggeldersvrouw sterft in het kraambed; een gemoedelijk-koddigen brief, waarin een meisje haar verloving bericht aan haar grootvader; de late liefdesgeschiedenis van een kwezel; de vrijage van dorpsoudsten; de ontgoocheling van het verliefde fabrieksmeisje; de smart der oude moeder om haar jongen, die niet deugen wil; de tegenstelling tussen sombere ondergangsverwachtingen en een gouden bruiloftsfeest; de spookachtige omstandigheden, die den dood van een boer begeleiden; een oude volkslegende betreffende den gouden hoed, die in de Peel verzonken lag; de geschiedenis van een liefdezuster... Het idioom van ‘Lentebloesem’ is nog niet de latere taal van Antoon Coolen. Het is een gevoelerig Nederlands, gelijk men dit kent uit de dorpsromantiek. Natuurlijk zijn er onderdelen van novellen, die het zich ontwikkelende schrijverschap duidelijk te vermoeden geven. Hadde Antoon Coolen niets dan dit boekje geschreven, hij zou geen groter bekendheid verdienen dan zijn oudere naamgenoot, de Antoon Coolen, die in het eerste tiental jaren dezer eeuw schetsen bijdroeg, deels uit het Brabantse dorpsleven, aan het dagblad De Telegraaf. Deze vergeten auteur, voor wiens werk enige malen openbare | |
[pagina 406]
| |
belangstelling bepleit is door Jac. J.M. Heeren en door Willem Hoffman, die er een bloemlezing uit maakte, was van den huidigen Antoon Coolen een verwijderd familielid. Slechts een enkele schets uit ‘Lentebloesem’ verplaatst ons naar het landschap van de Peel. Omdat Coolen dit landschap later zo vaak beschreven heeft, is het wel aardig, hier de oudste gepubliceerde weergave van zijn landschapsvisie aan te halen. Vooral wanneer men haar met een latere schildering van de Peel-vlakte vergelijkt, krijgt deze schets betekenis door een indruk te geven van Coolen's ontwikkeling als kunstenaar. In den eersten druk van ‘Lentebloesem’ leest men op bladzijde 167: ‘De peel, de wijë, groote peel heeft zoo een bekoring om er te loopen, om er te dolen, onder den hemel, de bekoring van de volstrekte eenzaamheid: de verre einder, een zwakke bleeke lijn, ligt verloren in 't blauw van de lucht: alle groote geruchten en alle rumoer van de wereld is ginds voor den einder zachtjes te loor gegaan; - ik zie maar de vlakte in teere nevelen en God's hemel met de groote wolken, ik hoor maar mijn lieven wind onafgebroken, zoem-zoem, aan mijn ooren: maar ginds naar de verte toe reien de grauw-bruine stapeltjes turven naast-een, - mijn lieve wind dan, wat doolt ge van de eene verlatenheid naar de andere; - maar ik weet, ginds heel wijd, toch wel eenzame menschjes, die graven in den bodem, die den turf daar steken, hem wegvoeren op kruiwagens, er stapeltjes van bouwen: 's avonds dan kom ik, als ik de vlakte indool, die goede menschen tegen, zij loopen gebogen naar hun huis, en groeten zacht in den avond; - nu de sterren komen, nu is er geen levende ziel meer hier, geen geluid, alleen de wind doolt om, ligt zacht te treuren aan 't hart der vlakte: ik droom ervan, hoe eeuwen, eeuwen geleden hier dichte sombere wouden waren rondom moerassen, de ziel van dien ouden, ouden tijd waart nog om.’ Toen hij den tweeden druk moest gereed maken, heeft Antoon Coolen deze passage als volgt gewijzigd: ‘Eenzaam ligt de groote wijde peelvlakte naar den einder uit. Grauw is deze uitgestrektheid van hei en bund, waar een verre weg van wagensporen zich doorheen slingert en de smalle, rechtgetrokken kanalen glimmen onder den weerspiegelden hemel. Van nabij gezien staat het water bruin binnen de zwarte schoeiing en tusschen de ruigte op de kleine dijken. Donker staan de turftassen, in lage rijen zijn verderop de hei de bruine turven te drogen gezet. Over deze tinten van grauw en van bruin wuift het groen der berken, dat sluierachtig loover rond de witgevlamde stammen. Kromme dennen en gagelstruiken schieten hier en daar uit de rauwigheid omhoog. Geen levende mensch is er te zien, zij die hier arbeiden, werken verborgen in den grond, waaruit ze de turf steken. Geen geluid is te hooren, dan dat van een opvliegende patrijs, van een leeuwerik in de lucht, en daarbij het wielgedokker van een kar, die ge niet ziet, en de in den einder verborgen bellen van den paardenhaam. Maar eeuwig klaagt de wind door de struikheide en door het hoge wiegende bund. Hol is de grond onder de voeten. Ge vindt een bult in de ruigte der hei. Hier tegenaan liggend kunt ge er van droomen, hoe | |
[pagina 407]
| |
in den oertijd hier sombere wouden waren rondom uitgestrekte moerassen.’ Men voelt in deze herschrijving te zeer het plichtmatige dan dat zij zou kunnen gelden voor een goed gekozen voorbeeld van Coolen's schrijfwijze, doch uit de vergelijking met den oudsten tekst blijkt onmiddellijk, hoe veel nauwgezetter de waarneming werd. Legt men hier naast nu een spontane beschrijving van het Peel-landschap, zooals die voorkomt in ‘Peelwerkers’, dan wordt men het verschil eerst ten volle gewaar: ‘Het zomert in de peel. Die wijde eindeloze vlakte, die opbult en daalt. Die uitligt en zich ombuigt over de einders. Hier en daar langs den wegkant staat een boschke dennenboomen in 't groen, en, lichter ertegen aan, schiet het wit berkenhout omhoog, struiken en boomkes, die hebben een blad van heel licht groen over de grauwe hei tegen het donkergroen van de bosschen. Over de slooten en de breede wieken slaat de wind zijn vroolijke rimpelingen. En verderop ligt alle licht van de zomerzon wijdgespreid over de vlakte. Over de rechte, kale breede zandwegen. Over de mijten klot, die donker en zwart te drogen staat, over de heel rijen uitgelegde lichte klot, groote versche klot, dien de wind drogen moet. - Daar staan de peelwerkers, hier en daar over de vlakte verspreid. Daar ziedege de kleine beweging van heffende armen, eenen steker gebogen in de diepte en ergens wijdter op menschen aan 't werk tusschen den opgehoopten klot of aan het varen mee de kruigen. Uit de verte, langs den rechten witten zandweg komt een hoogopgetaste klotkar gevaren. Den voerman loopt erneven, de bellen in den haam van het paard hoorde ge al rinkelen, een hoog bronzen weg en weer rollen van een klingelende geluid. Er is een stilte, die hangt klaar over de vlakte, de geluiden zijn er ijl in. De wind ruischt in het beweeglijke berkenhout en in den krampachtig getrokken en voor den hemel gebogen kruin van eenen doodarmen den, dit geluid verdiept het wezen der verre stilte.’ Over het proza van Antoon Coolen heeft Dirk Coster eens beweerd, dat het zo dicht mogelijk bij de poëzie geschreven was. Wat hij bedoelde, wordt uit deze laatste landschapsbeschrijving verstaanbaar, doch reeds in den oudsten druk van ‘Lentebloesem’ is er een drang naar verdichting en verdroming, die wel de wezenlijke grondtrek van Coolen's vertelkunst moet heten. | |
IVMen meent gewoonlijk, dat Antoon Coolen pas tot het schrijven van toneelstukken gekomen zou zijn, toen het succes zijner romans er hem toe bracht dezelfde, populair geworden, stoffen ook dramatisch uit te beelden. Er bestaat echter van zijn hand reeds een toneelspel in drie bedrijven, dat hij vervaardigde in 1922. Het heet ‘Exodus’ en is nooit in druk gegeven, ook nooit opgevoerd. De stof is niet buitengewoon belangwekkend, doch wel kenschetsend voor den tijd waarin het stuk geschreven werd. Frederik de Raadt, zoon van een bemiddelden fabrikant, heeft zich door een vroegtijdig begonnen losbandig leven den waren lust in het bestaan benomen. Hij is een decadent gewor- | |
[pagina 408]
| |
den, die niet tot werken komt en nergens zin in heeft. Al wat zijn energieke vader, een echte bourgeois satisfait, onderneemt om den jongen op een waardige plaats in de maatschappij terecht te brengen, stuit op diens tegenweer. Hij laat zijn verachting voor het ouderlijke milieu duidelijk blijken, doch aan zijn vriend Fernand Wilke bekent hij in een zeer intiem gesprek de oorzaak van zijn willoosheid: ‘Weet jij het bestaan van een ramp in het leven van kinderen? Toe, begrijp me... Ik kan zoo moeilijk... 't Kwaad van later openbaart zich al zoo vroeg in je... Als kind al was ik bedorven... Ze begrepen niet, waarom ik niet verder kon komen dan de vierde klas van de H.B.S. In de eerste klas was ik zoo'n vlugge leerling... Nu begrijp ik wel, waarom ik niet kon. Ik verpestte, zoo jong als ik was, mijn jeugd en vergooide mijn lichamelijke en zedelijke kracht. Is dat niet ontzettend, dat dit mogelijk is, op een leeftijd waarop je niet weet, wat je doet, wat je vernielt... en geen andere richtsnoer hebt dan het besef: ik doe verkeerd... Zoodat je het verborgen houdt... En er is niemand, die je helpt...’ Inmiddels heeft de fabrikant Bernard de Raadt naar zijn broer Herman in Medan geschreven, of die wellicht een plaats heeft voor Fré. Er komt bevestigend antwoord. Laus de Raadt, zuster van Fré en verloofde van diens vriend Fernand Wilke komt te weten, dat haar aanstaande schoonzusje Tilly Wilke verliefd is op Fré de Raadt. Tussen de beide meisjes heeft een lang gesprek plaats over de reinheid vóór het huwelijk. Laus is overtuigd, dat een meisje zulke reinheid moet eisen bij een man en dat zij haar ongeluk tegemoet gaat, wanneer zij aan dien eis verzaakt. Tilly ziet daarentegen de mogelijkheid, dat een gave vrouw een zwakken man op het rechte spoor brengt door haar louterende liefde. Als Fré de Raadt in het derde bedrijf geheel vrij en zelfstandig beslissen moet, of hij naar Indië vertrekken zal of niet, neemt hij onder invloed van Tilly's liefde het besluit, te gaan, ten einde zich in de Oost door hard werken voor te bereiden op een goed huwelijk. Door den aard zijner problematiek is dit drama practisch onspeelbaar; het bezit daarenboven onvoldoende spankracht om te kunnen boeien. Wel zijn er goede vondsten in den dialoog, doch als geheel is deze te gerekt en te vaak opgevuld met burgerlijke mededelingen, die in het geschetste conflict niet ter zake doen. Doch het behandelde vraagstuk is op zichzelf kenmerkend genoeg. Natuurlijk voelt men op den achtergrond de problematiek van Ibsen's ‘Spoken’ en Heyermans' ‘Het zevende gebod’. Het ethische vraagstuk is door den jongen auteur geheel binnen den burgerlijk-maatschappelijken gezichtskring gehouden. Het is opvallend, dat hij in deze eigenaardige verwikkeling geen enkel religieus inzicht betrok. Als wilde hij zo scherp mogelijk te verstaan geven, dat in de sfeer van den natuurlijken mens het onderhouden van de natuurwet de gratie veronderstelt ener waarachtige liefde, die zin geeft aan het menselijke bestaan, houdt hij alle transcendente zingeving schijnbaar opzettelijk buiten beschouwing. Het schuldgevoel, door Fré beleden, heeft niet het karakter van zondebesef en hoewel Fernand terloops het woord ‘opbiechten’ gebruikt, brengt zijn deernis om de geschonden jeugd van Fré | |
[pagina 409]
| |
het niet verder dan tot de verzekering, dat zijn vriendschap niet zal lijden onder zijn kennis der waarheid. Hij verzet zich echter hevig tegen de gedachte, zijn zusje Tilly verliefd te weten op den zedelijken zwakkeling. Vermoedelijk heeft Coolen iedere religieuze zinspeling vermeden, omdat hij anders voor de complicatie werd gesteld, zijn hoofdpersoon met een nieuwe schuld te moeten beladen, namelijk het verzwijgen van de zonde in de biecht of hem te moeten schetsen als iemand, die wel degelijk geholpen werd, doch tot dusver bij deze hulp geen krachten genoeg vond, hetgeen onmiddellijk in twijfel zou doen trekken, of Tilly's liefde hem zulke kracht dan wél zou kunnen geven. Zoals het nu voor ons ligt, zou dit jeugddrama kunnen strekken ter illustratie van Goethe's woord, dat alle menselijke tekortkoming door zuiver menselijkheid kan worden teniet gedaan. Ik geloof nochtans niet, dat dit de werkelijke bedoeling van den schrijver is geweest. Hij heeft een ethisch conflict willen schetsen, zoals zich dat voordoet in een burgerlijke wereld, die geen uitzicht biedt op enigerlei metaphysische bevrijding. Hoewel het conflict in deze wereld wordt opgelost door menselijke edelmoedigheid, voelt men de wankelbaarheid der ontknoping, want aan het slot is niemand volstrekt overtuigd, dat Fré in Indië zich sterker zal houden en dat hij als een wilskrachtig man terugkomen zal om de hand van Tilly te vragen. In dit opzicht sluit het drama van Antoon Coolen eerder aan bij sommige jeugdwerken van den later zo zeer door hem bewonderden François Mauriac, waarin wordt aangetoond, hoe de burgerlijke samenleving zich tevergeefs inspant om een surrogaat te vinden voor den staat van genade. Slechts kinderlijke ongereptheid zou bevrijding kunnen brengen, doch de burgerlijke samenleving laat geen kind ongerept. Deze grondgedachte is van zo veel belang, omdat zij in het latere werk van Coolen herhaaldelijk onder een of anderen vorm weerkeert. Opmerkelijk is, dat ‘Exodus’ geschreven werd in het jaar, waarin dr H.W.E. Moller het maandblad Roeping stichtte, weldra het orgaan der zogenaamde katholieke jongeren, bij wie Antoon Coolen zich eerst in 1924 aansloot. Ware hij oorspronkelijk voortgekomen uit deze schrijversgroep, de behandeling der problematiek van zijn eerste drama zou vermoedelijk absolutistisch-godsdienstig geweest zijn. Het in zichzelf weinig belangwekkende toneelspel ‘Exodus’ tekent een van den aanvang af geldend onderscheid tussen Antoon Coolen en zijn katholieke leeftijdgenoten in de letterkunde, Gerard Bruning, Jan Engelman, Henri Bruning, Albert Kuyle, Willem ten Berge door de volstrekte afwezigheid van enigerlei godsdienstige motivering. Maar het bevestigt meteen den samenhang tussen Coolen's tendenties en die van de jongere school door zijn merkwaardige ethische problematiek, zijn kritiek op de morele uitzichtloosheid der burgerlijke samenleving en zijn optimistisch vertrouwen in het menselijke liefdesvermogen. Om deze redenen verdiende het bestaan van ‘Exodus’ hier een korte vermelding, hoewel Antoon Coolen het stuk nooit liet drukken en er ook nooit meer in enig interview of overzicht van zijn geschriften over sprak. | |
[pagina 410]
| |
VIn 1923 werd ‘Jantje den schoenlapper en zijn Weensch kiendje’ geschreven; in 1924 ‘Dat sprookje het feodale kasteel’; in 1925 ‘Peerke dat manneke’. ‘Jantje den schoenlapper’ werd in 1936 door Kurt Lenzberg in het Duits vertaald; ‘Het sprookje het feodale kasteel’ is in 1929 door Antoon Coolen herschreven en opnieuw gepubliceerd onder den titel ‘De freule van het feodale kasteel’ in het jaarboek ‘Als het Wintert’; van ‘Peerke dat manneke’ verscheen in 1935 in de Uilenreeks van Bigot en van Rossum te Amsterdam een geheel opnieuw geschreven herdruk onder den titel ‘Peerke den Haas’. Van deze drie novellen is de eerstgenoemde wel de zuiverste. In 1924, toen de schrijver als redacteur van het dagblad ‘De Gooische Post’ in Hilversum woonde, stond hij dit eenvoudige Brabantse verhaal af aan het tijdschrift ‘Roeping’; in 1927 verscheen het, enigszins omgewerkt, in boekvorm bij de uitgeverij De Waelburgh te Blaricum. De behoefte om vroeger verschenen werk opnieuw ter hand te nemen, te herschrijven, zielkundig te herzien, is tekenend voor de eigenaardige, sterk concentrische verbeeldingswijze van den schrijver. Telkens vindt men bij hem motieven, die, aanvankelijk schetsmatig aangeduid, later uitgewerkt weerkeren. Het eenmaal waargenomene blijft hem, bij voldoende sterkte van indruk, als het ware achtervolgen. Dit kenmerkt den echten verteller, die weliswaar tal van oorspronkelijke invallen kan toevoegen aan het stramien, doch die geen afscheid neemt van zijn verhaal, wanneer hij dit eenmaal verteld heeft. Zoals dichters een bepaald beeld hebben, dat herhaaldelijk weerkeert (bv. bij Prosper van Langendonck het beeld van golvende korenvelden, bij Karel van de Woestijne het beeld van rijpe vruchten, bij C.S. Adama van Scheltema het beeld van vallende bladeren, bij A. Roland Holst het beeld van een lichtbeschenen golvenvlak aan de zee-kim), zo hebben vertellers vaak een beslissend motief, waarnaar zij herhaaldelijk teruggrijpen. Bij Antoon Coolen is dit het motief der dorpsgeruchten. Zijn oudste drie novellen worden er geheel door beheerst. In ‘Jantje, den schoenlapper’ en in ‘Peerke dat manneke’ richt het praten van de mensen alle geluk van het eenvoudige individu ten gronde. Jantje, het gebochelde schoenlappertje, dat, ongetrouwd, bij zijn eveneens ongehuwde zuster Regien in huis woont, heeft na den oorlog een Weens kindje ter verpleging aangenomen. Het is een klein lief meisje, Xandrieke, dat met de zonnebloemen speelt en van de grote wereld droomt tot lust en vermaak harer eenvoudige pleegouders. Op haar verjaardag krijgt zij van Jantje nieuwe schoentjes en dankbaar kust zij haar tweeden vader, juist op het ogenblik, dat Mie Grijzel, de kwaadaardige pastoorsmeid, in de opening der deur verschijnt. Mie Grijzel, een vat van rancuneuze achterdocht, denkt hier het hare van en laat niet na, dit ook te zeggen, met het gevolg, dat Xandrieke nog dienzelfden avond door Gondeke Timmermans wordt weggehaald en naar het nonnenklooster gebracht, waar haar deugd beter beschermd zal zijn. In nonnenkloosters | |
[pagina 411]
| |
valt niets te kussen. Maar uit het eenvoudige leven van Jantje en Regien, die alles toch zo goed bedoelden, is voor altijd iets gestolen. ‘Dat sprookje het feodale kasteel’ is in feite slechts een dorpsanecdote. Baron Louis André de Smit leeft met de barones en hun enige dochter, de freule op het oude kasteel, terwijl Peer, de zoon van Mieke van de Kraaienhut, als knecht op de boerderij De Nachtegaal, ijverige lezer van de romans van Hendrik Conscience, door de praatjes over het singuliere leven der kasteelbewoners aan het dromen wordt gebracht. De freule is verlamd en wordt door den knecht François in een wagentje gereden. Wanneer de baron terugkomt van een reis naar Londen en door de koddige dronkenschap van zijn koetsier ontdekt, dat er misbruiken zijn onder het personeel, zodat François met enige andere bedienden wordt ontslagen, komt in den onnozelen Peer het denkbeeld op, te dingen naar de betrekking van François teneinde de ongelukkige freule in het wagentje te mogen rijden. Maar terwijl hij in de antichambre wacht, schaamt hij zich over dien inval en neemt de vlucht. ‘Peerke dat manneke’ vertelt de geschiedenis van een klein keuterboertje, dat in de herberg bespot wordt, omdat zijn vrouw Ciska, volgens het zeggen van de mensen, niet van hem alleen is. Op den dag dat het schuttersgilde zijn jaarfeest viert, komt het deswege tot ruzie. Peerke, steekt met een riek zijn felsten plager, Frans den Heere, een oog uit, wordt door de rechtbank veroordeeld en trekt, na zijn verblijf in de gevangenis, op een sneeuwdag het dorp uit. Onderweg verliest de handwagen, waarop heel zijn hebben en houden bijeengeladen is, een wiel en Peerke staat met zijn desolaten inboedel alleen, in de sneeuw, op de onafzienbare Peel-vlakte. Het kwaadaardige dorpsgerucht verwoestte ook zijn levensgeluk. | |
VI‘De rauwe grond’ (1926) en ‘Hun grond verwaaid’ (1927) ontlenen hun hoofdmotief aan de eerste ontmoeting van het verarmde peelvolk met de opkomende stadsbeschaving. Het Brabantse leven wordt erin geschetst, zoals het eeuwenlang geweest is, teruggedrongen tot allersimpelste cultuurverhoudingen, beheerst door den gang der jaargetijden en door de landelijke dorpswijsheid, die sinds een ver verleden ongewijzigd bleef. De Peelontginning, in de twintiger jaren dezer eeuw opnieuw ter hand genomen, verandert, met het aanzien van het landschap, de samenleving der gehuchtbewoners. Zij voelen zich onwennig, omringd door het nieuwe, het stadse, het grootsige leven der vele vreemdelingen, meest uit de noorderprovincies naar hen toegekomen om stoffelijke welvaart te bevorderen volgens plannen, die met de geestelijke situatie der bevolking vaak onvoldoende rekening houden. Hieruit ontstaat een sociaal conflict van zielkundigen en morelen aard. In dit conflict kiest Coolen partij ten gunste der oude opvattingen van de Peel-bewoners. Hij wekt zelfs den indruk, zich te vereenzelvigen met de ironische kwaadwilligheid van de dorpsgeruchten, die den directeur van het postkantoor, den notaris en den genees- | |
[pagina 412]
| |
heer voorstellen als kaaljakkers, omdat zij niet van deze streken zijn en die den nieuw-aangekomen klerk van het postkantoor, een jongeman van om en bij de vijfentwintig jaren, Mijnheer Ewich, afschilderen als een verwaanden nietsnut, hinderlijk voor iedereen door al zijn stadse buitenissigheden. Deze mijnheer Ewich krijgt verkering met Tine van ome Peterus, de dochter van den bakker en fluistert haar onder het vrijen zijn beetje wankele wetenschap in omtrent het bestaan van God en de samenstelling van het heelal: ‘Wij moeten God niet neerhalen tot onze gelijkenis in het beeld van een mensch als wij zijn. Daar is het heelal, het universum. Kun je me volgen, Tine? Het universum vervuld van planeten, sterren, nevelvlekken, bollen, wier licht millioenen uren noodig heeft om tot onzen aardbol door te dringen. Even één vluchtige notitie omtrent het jou nog totaal onbekende terrein der astronomische wetenschap. Dat geordende heelal is ontsproten en ontleent het voortduren zijner orde aan een centrale oerkracht, die zich uitdrukt in het samenstel der natuurwetten. Dat centrum van oerkracht met zijn attributen, dat noem ik God. Dat alles is zoo ontzaggelijk, dat het gewinkel met medailletjes en scapuliers daarbij wel wat belachelijk wordt.’ Voor Tine is deze zienswijze gloednieuw en klinkt ze op een aangename wijze stoutmoedig. Ze vervreemt haar van de voorouderlijke Godsvoorstelling en leidt haar binnen in de prikkelende verzoeking tot vertrouwelijkheid met de stadse denkwijze en de stadse doenwijze. Zo komt ze ten val. Als mijnheer Ewich daarna aan haar vader mededeelt, de financiële consequenties op zich te nemen, wordt hij door den oudsten broer van Tine ruw op straat gegooid en kort daarna verdwijnt hij uit het dorp. Het gevallen meisje treedt terug in de orde der Brabantse traditie. Dank zij de bemiddeling van den pastoor trouwt zij met den peelwerker Willem Crooy, wiens moeder onlangs gestorven is. Het tamelijk strak vertelde dorpsverhaal stelt ons op spitse wijze tegenover het vraagstuk der collectieve dorpspsychologie. In wezen is dit het vraagstuk der parochiële zielszorg. Zolang het snelverkeer en de industrialisatie de afgelegen Brabantse gehuchten ongemoeid lieten, kon de geestelijkheid er een traditionele moraal behoeden, die haar grootste kracht ontleende aan haar afzijdigheid van al het wereldse. Doch in de eerste decennia der twintigste eeuw drong de geest der wereld langs tal van voorheen onbekende comnunicatiemiddelen de kleine gemeenschappen binnen en randde hun innerlijke ongereptheid aan. De zuigkracht der steden onttrok jonge mannen en vrouwen aan den beveiligenden invloed der dorpse behoorlijkheids-opvattingen, die nauw met het traditionele Godsgeloof en met de religieuze parochiepractijken samenhingen. Van de Brabanders, die werk vonden in het Rotterdamse havenkwartier, steeg het percentage geloofs-afvalligen in de twintiger jaren tot boven de 90%. Als de enige oplossing van deze crisis ziet de schrijver van ‘De rauwe grond’ blijkbaar het behoud van de ongereptheid der dorpsgewoonten. Doch dit behoud vertrouwt hij toe aan de goedheid des harten, in het bijzonder vertegenwoordigd door den dorpspastoor. De mogelijkheid ener | |
[pagina 413]
| |
meer individuele godsdienst-paedagogiek bij intensiever cultivering des geestes, blijft in dit boek, als in het volgende, buiten zijn gezichtskring. Hij veracht het moderne, stadse leven namens de eeuwenoude, dorpse traditie, doch schijnt te voelen hoe weinig deze traditie bestand is tegen de kennismaking met een rijker genuanceerde beschaving. Hetzelfde probleem behandelt hij in ‘Hun grond verwaait’ door de geschiedenis te vertellen van Johannes van Goch, die met Leen van Baerschot getrouwd is en uit dit huwelijk drie zonen krijgt, Lodewijk, Bertus en Godefriedus. De oudste studeert een tijdlang op het seminarie, gaat dan naar een kantoor in de stad, wordt er ontgoocheld en keert, geen dorpeling meer, naar het ouderlijke huis terug, waar hij Bertus vindt, die op de fabriek in de stad verongelukt is en voortaan als landarbeider bij de ontginningen werken zal. Friedus is inmiddels naar België vertrokken, heeft er een stads meisje gevonden, met wie hij trouwt, doch dat er later met een ander vandoor gaat, waarna ook hij in de ouderlijke woning terugkeert als een ontgoochelde, bereid om zich noodgedwongen te schikken naar de wijsheid der oude traditie. De uitzichtloosheid der modernisering is hier benauwender dan in het vorige boek. Bij herhaling stelt Coolen vast, dat de nieuwe ontwikkeling van zaken slechts het oude geluk zal verwoesten zonder daar werkelijke welvaart voor in de plaats te brengen: ‘Ja, waarachtig, alles wordt nu anders, er komt nu ook meer ontwikkeling en ook meer beschaving. De wegen liggen er nog, waarlangs het Christendom en de vrijheid en gelijkheid brengende Franschen van het Zuiden naar het Noorden van ons land trokken, maar wat het Christendom niet vermocht, dat schijnt de boven-Moerdijksche ontferming, die ons grauw brood niet lust, wel te vermogen’... ‘Hij had het bloed van zijn voorvaders, kind als hij was uit een oud Brabantsch geslacht, en wellicht ontkiemde in hem het conflict tusschen geslachten van een natuurvolk aan den eenen kant, en, aan den anderen kant, wat aanwaaisels eener cultuur van anderen bodem en anderen stam, - eener cultuur, die hier niet gedijen kan’... ‘Wat gaat er boven ontwikkeling? Niets, dat is een uitgemaakte zaak. Laten we ons dus ontwikkelen en er onze nederige broeders van meedeelen. Boeken en inkt! Maar daar blijft het niet bij. Ze kunnen zaad in de aarde zijn. Asteblief!’ Alle vertegenwoordigers van dit stadsinzicht, in het bijzonder meester Frunt, de onderwijzer, werden getekend met een stevigen trek naar het caricaturale. Coolen, die doorgaans onbarmhartig is jegens alle schoolmeesterswijsheid en boekjesgeleerdheid, omdat zij de ontvankelijkheid voor de lessen des levens verminderen, blijkt geen heil te zien in geestelijke cultivering van het Peelvolk. Niet van ontwikkelingsavonden en vakopleiding verwacht hij het heil, doch van een activering der aanwezige goedheid van gemoed. Slechts hierin ziet hij de mogelijkheid om het Brabantse volk man voor man te stalen tegen de ontmoeting met de strevingen van de moderne wereld.
(vervolgt.) |
|