wierook, een geur van hooi. Zo loopt ze licht in een luchtig kleed bij Siska binnen, als een engel door ons Heer gezonden.
's Avonds valt Jan thuis. Zijn gezicht is een zure appel en zijn ogen lonken leep. Hij weet het al. Hij weet het al van buiten dat het weeral zó een is, zoals de andere keren; een bleiter te meer...
Zijn hoofd scheefgestuikt en steunend op zijn linkerbeen, zo staat hij daar als Marie bij hem komt.
Het kind, in een witte sjaal, dommelt in de donzige warmte die hangt tussen de linkerarm en het lichaam van Marie.
Jan kijkt naar Marie, Marie kijkt naar Jan en zij denkt aan een beer die wil bijten. Maar dan steekt zij die bussel onder de neus van die beer waaraan twee druppels glimmen als lichtjes.
En Jan met een ondergronds geluid:
- ‘Een meisje, Marie?’
- ‘Een meisje Jan...’
Een grijns, meer niet.
En als Marie de spelden losmaakt, riemt Jan zijn rugzak los, recht die kromme sikkel in zijn rug en, daar zie, de zak slingert weg in een hoek. Marie heeft zich met haar rug naar Jan gedraaid; zij legt het borelingske bloot; zij zegt zacht: ‘Een kind als een wonder, kijk Jan.’
En Jan, als een kwajongen, kijkt zoals hij de andere keren gekeken heeft, dievelings over de linkerschouder van Marie. Hij kijkt omdat dat ding dan toch van hem is, van hem en zijn Siska.
Maar schoon vindt hij die vleesklomp toch niet.
- ‘Wat schoons is er aan een pasgeboren kind, Marie?’
En Marie die zegt dat het haar vader is, haar vader gespogen. Een meisje dat glad op haar vader gelijkt. Dat het nog een jongen ware, dan, dan...
Ineens duwt Jan een pruim tot ver achter zijn kiezen. Hij kauwt en trekt weg naar de schuur als een hond in zijn kot, en hij kapt hout, want hij heeft geen honger meer: het is toch weeral een meisje, hout kappen, gedomme, dat de splinters scherp als scherven, de lucht in flenters scheuren.
Dan staat zij daar weer, die ouwe taaie Marie. Zij is door die splinterregen gekomen en nu spreekt zij met blanke stem:
- ‘Maar...’ en zij hapert ‘en Siska? Het is toch uw vrouwe, uw eigen vrouwe Jan...’
Wel, als Jan bij Siska staat, ligt die daar met een vel als een bleke eierdooier, de ogen flets zoals dat altijd is bij haar na een bevalling. Jan kan daar gerust in zijn, dat betert wel.
Dan opent Siska de ogen. Zij weet dat Jan daar staat aan de andere kant van 't bedde; ze verrolt haar hoofd en er snokt een zenuw pijnlijk aan haar mond die openvalt. Zij kijkt naar Jan met een wakke blik en schijnt te zeggen, dat zij er toch ook niet aan kan doen. Het zijn Gods zaken, Jan.
De slore. Jan trekt de rimpels in zijn gezicht samen en probeert te glimlachen, zo heel stil. En terwijl schuurt hij met zijn vierkante hand over de lange