| |
| |
| |
Jac. Schreurs M.S.C.
Pascal
Een spiegelbeeld
Mijn gedachten den vrijen loop latend, kwam ik langs de oevers der Seine en de rivier in haar trotschen en haastigen voorbijgang ziende, herinnerde ik me het gezegde van den meester: ‘Les fleuves sont des chemins qui marchent et qui portent où l'on veut aller.’ -
De zonnewijzer van het Panthéon wees tien uur in den morgen; de jaarkalender 12 Juni 1662.
Even later trad ik het woonhuis binnen van Blaise Pascal, geboren in 1623 te Clermont-Ferrand, dus bijna 39 jaren oud. Na mij in een zijvertrek enkele oogenblikken onderhouden te hebben over de onverschilligheid van haar broer voor de kleine en soms zoo noodzakelijke dingen des levens, liet Pascals zuster me onhoorbaar de sterfkamer binnen, die de priester met het Allerheiligste zoojuist verlaten had.
Het groote, bleeke hoofd lag achterover geleund in de kussens om beter te kunnen ademhalen en met gesloten oogen, in volkomen overgave van geest en gemoed, de ineenstorting verwachtend van zijn aardsche bestaan, rustte de verheven en gestrenge meester van het religieuze denken met als schier eenig teeken van leven de groote, blauwe, rustigkloppende ader onder het zuiver porselein van zijn linkerslaap.
Terwijl ik hem zoo zag liggen met de lange smalle handen gevouwen op het onsterfelijke boek zijner ‘Gedachten’, was het mij of hoorde ik over zijn hoofd heen eene stem die rustig sprak: ‘de geneesheeren zullen u niet genezen, want tenslotte zult gij tóch sterven. Ik echter ben degene die geneest en die het lichaam onsterfelijk maakt’.
Even zag ik het beven van zijn vale lippen en het slikken van zijn smallen hals als van iemand die spreken wil en weerhouden wordt.
Een geur van lindenbloesem woei door het open venster naar binnen en over alle dingen der kamer was een vreugde van overvloedig en welriekend licht. Rustig ademend als in een dampkring, reeds doortrokken van hemelschen dauw, bleek de meester onkundig van mijn aanwezigheid en roerloos een wijle tusschen deurpost en ziekbed was ik getuige van zijn innerlijk tweegesprek met iemand wiens souvereine tegenwoordigheid het gansche vertrek vervulde
| |
| |
en dien hij, met onzegbaren eerbied ervoer ofschoon ik geen ander levend wezen daar omtrent erkennen kon dan de meester en ik.
De Onzichtbare sprak:
‘In mijn doodstrijd heb ik aan u gedacht en groote druppels bloed heb ik voor u vergoten’ - en Pascal antwoordde:
‘Tot aan het einde der wereld zal Jezus in doodstrijd zijn en al dien tijd moet men niet slapen doch volharden in gebed.’ En terwijl de meester zijn lange bleeke handen innig samenklemde om het kleine ivoren crucifix, vervolgde rustig de Onzichtbare:
‘Ik heb tot de menschen gebeden en zij hebben mij niet verhoord,’ en de meester weer:
‘Ik heb u gesmeekt, niet om mij in vrede te laten met mijn ondeugden, doch om mij ervan te verlossen.’
De Onzichtbare opnieuw:
‘Ik ben uw vriend meer dan welke vriend ook, want méér dan wie ook heb ik voor u gedaan; geen vriend zou voor u ten tijde uwer ongetrouwheden en wreedheden, geleden hebben wat ik geleden heb en lijden wat ik om u lijd in mijn uitverkorenen en in mijn heilige Sacramenten.’ -
De meester, bewogen:
‘Pauvre âme, c'est cela!’
En de geheimzinnige derde vervolgde:
‘Als gij uw zonden kende, zoudt gij den moed verliezen.’
En de meester:
‘O, ik ben hem gansch kwijt, want ik geloof in hun afschuwelijkheid op uw woord, Heer!’
De Onzichtbare:
‘Doch ik, die u hun verschrikkelijkheid leer, zal er u van genezen.’
De meester:
‘Alles geef ik u, Heer;’ -
En de stem:
‘Ik bemin U vuriger dan gij uw hartstochten ooit bemind hebt; aan mij dus ook de eer en niet aan u, aardworm!’
Een smalle stilte viel, waarin het gelaat van den meester vertrok als van een inwendige pijn. En de stem in het licht begon opnieuw, zachter nog, mededeelzaam en medelijdend:
‘Troost u: gij zoudt mij niet zoeken, als gij mij niet gevonden had.’
Toen glimlachte de meester even in diep begrijpen en de troostende aanwezigheid in nog bewogener vertrouwelijkheid:
‘Zou uw geluk mij dan altijd bloed moeten kosten, zonder dat gij uw tranen geeft?’
En terwijl twee groote tranen den meester naar de bitter vertrokken mondhoeken vloeiden, ging de heldere aanwezigheid voort:
‘Uw zaak is mijne zaak; vrees niet en bid met vertrouwen. Ik ben mét u door mijn woord in de H. Schrift; door mijn Geest in mijn Kerk en door mijn
| |
| |
inspraken; door mijn macht in de priesters; door mijn gebed in de geloovigen’.
‘Ondanks dit alles,’ hernam met droef besef de meester, ‘ben ik gebukt onder ketenen en lichamelijke dienstbaarheid;’
Doch vlak daarop de Onzichtbare:
‘Nochtans zal ik u voor heden slechts van uw geestelijke slavernij verlossen.’
Na dit gezegd te hebben scheen het dat de onzichtbare Gast verdween uit het bereik der ziel, waaraan hij zich onder eenigen vorm geopenbaard had, want de meester opende in dit zwijgen de oogen en zag mij aan met die neerslachtigheid waarmee een mensch uit een schoone droom tot de werkelijkheid ontwaakt. Hij vroeg mij geen uitleg over mijn nabijheid noch naar de reden van mijn komst en ging als in gedachten en dus meer tot zichzelve dan tot mij sprekend aldus verder:
‘De mensch is een riet van zwakheid en het zwakste riet van allen, maar hij is een denkend riet. Geheel onze waardigheid ligt in het denken. Laat ons dus zorgen om góed te denken: dit is het fundament der moraal.’
In de meening dat de meester, deze dingen leerend, zich toch tot mij gericht had, waagde ik het, den staat van menschelijke vernedering en bedroefde onmacht ziende waarin hij verkeerde, op te merken: ‘Het is gevaarlijk den mensch te zeer aan zijn laagheid te herinneren, zonder hem zijn grootheid voor oogen te houden.’
‘Ook’ antwoordde de meester met nadruk, ‘is het gevaarlijk hem zijn grootheid te toonen zonder zijn laagheid en nog gevaarlijker hem onkundig te laten omtrent beiden.’
‘Het is hem derhalve voordeelig te weten dat hij een mengeling is van engelsheid en diersheid ondereen’ - meende ik zijn gedachten te mogen volledigen; doch zonder goed- of afkeuring te mijnen opzichte voltooide hij zijn meening door op te merken: ‘de grootheid van den mensch is gróót naar de mate hij zijn ellende beseft;’ en duidend op een roodborstje dat in de eglantieren buiten te zingen begon vervolgde hij: ‘Een roodborstje voelt zich niet ellendig! Wat een ellende zijn ellenden te ervaren!’. ‘Doch groot is het zijn ellenden te erkennen’ viel ik hem bij...
En hij:
‘Zeide ik u niet eerder reeds, dat heel onze menselijke waardigheid bestaat in deze erkenning?’
‘En toch’, voegde ik hieraan toe, ‘zoeken de menschen enkel gelukkig te zijn en daar zij zich niet genezen kunnen van dood, ellende en onwetendheid, hebben zij zich voorgenomen er niet aan te denken.’ -
En de meester met dezelfde meewarige glimlach van eerst:
‘Het eenige wat ons in onze wederwaardigheden troost is de verstrooiing en toch is deze de grootste onzer ellenden, want dit is juist wat ons verhindert ons te bekommeren om onszelf en wat ons merkbaar ten verderve voert.’
Na een pauze waarin hij zich een weinig oprichtte in zijn kussens om gemakkelijker adem te halen, vervolgde hij, met een kleine glimlach terug- | |
| |
komend op mijn eerste gezegde: ‘Het is waar, alle menschen zonder uitzondering, haken ernaar gelukkig te zijn; doch welk een verscheidenheid van middelen gebruiken zij om een zelfde doel te bereiken! De menschelijke wil heeft nooit een andere stap gezet dan naar het geluk; het is de beweegreden van alle handelingen, van álle menschen, ja van degene zelfs die zich gaan verhangen.’
‘En welke dan,’ zoo vroeg ik hem, ‘zou de oorzaak zijn van dien geluksdrang en dien kreet van onmacht tevens die altijd en overal het menschdom begeleidt van den beginne af? -’
‘Welke andere reden’, antwoordde de meester mij met lichte verwondering, ‘dan dat de mensch zich, door alle eeuwen heen, zijn eenmaal genoten, waarachtig geluk herinnert? De mensch is verdwaald, uit zijn bestemming gestort en hij zoekt ze met onrust.’
‘De mensch is een gevallen God, die zich zijn hemel herinnert,’ vulde ik hem met zijn eigen woorden aan.
‘Gij hebt mij goed gelezen!’ prees hij mij lachend; en ik:
‘Het is de grootheid der grooten om de kleinen gelukkig te maken!’
En hij weer: ‘hierin hebt ge mij niet goed verstaan;
Ik schreef: het genoegen der grooten is gelukkig te kunnen maken.’
Dan, met een handbeweging van afweer, alsof hij vreesde dat ik in mijn lofspraak zou volharden (speurde hij wellicht in mij een nauw verholen begin van vleierij, waarmee de kleinen der aarde de grooten te vernederen zoeken?) voorkwam hij mij door te zeggen: ‘de ijdelheid is zoozeer geankerd in het menschelijk hart, dat een soldaat, een boef, een kok en een pennelikker zich op hun beroep beroemen en omzien naar bewonderaars; en de wijsgeer handelt al niet anders. De schrijvers tegen de ijdelheid beroepen er zich op goed geschreven te hebben en de lezers verijdelen er zich op het te hebben gelezen; ik die dit zeg heb wellicht dezelfde behoefte en misschien ook hij die naar mij luistert...’
Ziende dat de humor van het geval zijn uitwerking op mij niet gemist had, ging de meester met dien indrukwekkenden ernst, die wel de meest geeigende uitdrukking is van zijn wezen, verder: ‘Degene die de volheid der menschelijke ijdelheid zou willen kennen, behoeft slechts de oorzaken en de gevolgen na te gaan van de liefde. Haaf reden is een ik-weet-niet-wat en haar gevolgen zijn verschrikkelijk. Dit ik-weet-niet-wat, hoe weinig men het ook moge achten, brengt heel de aarde in beroering, de vorsten, de wapenen en alles. Als de neus van Cleopatra een beetje korter geweest was, zou het aanschijn der aarde er heel anders hebben uitgezien.’
Nadat hij dit zegde met eenige behagelijkheid van zoete ironie, schikte de meester weer het hoofd in het kussen en sloot, naar het mij toescheen, zóó plechtig de oogen als iemand die daardoor voor immer afscheid neemt van lief en leed.
Ik zag den man in zijnen vreemden slaap; het kwam mij voor alsof hij ademhaalde met zijn oogen en in zijn diepste naar de lichten en de vuren zocht
| |
| |
voor de verpletterende welsprekendheid van zijn zwakke stem. Waarlijk, tusschen den meester en de eeuwigheid was er niets meer dan een weinig leven, dan het meest breekbare iets dat men zich denken kan.
‘Wat is de mensch in de oneindigheid van het heelal,’ had hij in zijn voorgaanden slapeloozen nacht geschreven. Een onbeschrijfelijk gevoel van eerbied voor dit rusten tusschen dood en leven maakte zich van mij meester en daar dit ernstig oogen-luiken, dit schijnbaar met alle dingen breken en dit zich terugtrekken op allerlaatste stellingen mij scheen te beteekenen, dat mijn aanwezigheid verder niet meer gewenscht was, zocht ik een uitweg. Doch toen ik mij, onhoorbaar als ik was binnengekomen, verwijderen wilde, sloeg hij, als met de verwondering weer van een ontwakende, zijn oogen op en zei hij mij: ‘Blijf’ - mij met de hand een stoel wijzend bij het open venster waaronder de eglantieren bloeiden en de vogels zich druk vermaakten.
Uit een stapel papieren nam hij een beschreven vel en met een vriendelijk ‘tolle, lege’ reikte hij het mij over zeggend:
‘Als het geschrevene u behaagt en u knap voorkomt, bedenk dan dat het gemaakt is door een man die zich vóór en nà het schrijven op zijn knieën heeft geworpen om te bidden tot dat oneindige Wezen, dat God is.’
Het was even over elf in den voormiddag dat ik mij te lezen zette achter dit voor mij wel opmerkelijkste fragment dat tot titel ‘de Weddenschap’ draagt; niets meer of minder dan een ‘sterk stuk’ van haast geestelijke acrobatie, waarin keer op keer de meester niet ophoudt te verbazen door zijn even ongeloofelijke vaart als wonderlijk evenwicht tusschen het niet en het Al.
‘Ik had iets aan u goed te maken’, zei Pascal mij als ik hem het fragment na er mij een tijdlang in verdiept te hebben weer in handen gaf, ‘en ik meende het niet beter te kunnen doen dan op deze wijze’...
En toen ik hem antwoordde, dat de meester jegens mij geen enkele verplichting had; dat ik mij althans in de verste verte daarvan niet bewust was, voegde hij mij veelzeggend toe: ‘die van den mééster...’
En na eenige oogenblikken van diepe stilte, vol bedenkenissen heen en weer en verbaasde oogopslagen, vervolgde hij zich verklarende: ‘Om de verwarringen in u goed te maken en tot vrede te brengen die een even gevaarlijk als intuïtief-denkend dichter als Rainer Maria Rilke in u teweeg heeft gebracht door de lezing van zijn boekje “Ueber Gott”...’
Wat kon ik anders doen dan den meester van harte bekennen dat, méér om litteraire dan om religieuze behoeften genoten, het asterisch gefluister rond ‘der leise Heimatlose’ mij het oude vertrouwde uitzicht op ‘Der Grosse Nachbar Gott’ meer vertroebeld had dan ik voor mijzelf erkennen durfde, meegesleurd als ik was door den verraderlijken stroom van blinkend proza vol draaikolken en verborgen stroomversnellingen?
‘Ook deze Rilke - het is overduidelijk -’ sprak ik tot den meester, ‘heeft u gelezen; doch evenmin als ik, u overal verstaan, waar hij in uwe gedachten vertrekpunten meent te vinden voor zijn roekelooze en bloedig-ernstige speurtochten naar zich-zelf en naar God.’
| |
| |
‘Zoo blijkt dan deze mensch’, hernam Pascal, ‘alhoewel nog blind omtrent voorname zaken en dus een beter schrijver dan een goede gids, niet zóó verblind als zij die leven zonder te zoeken wie zij zijn.’ Want onze beste ontdekkingstocht door het heelal gaat van onszelf uit; wie zichzelf niet ontdekt, ontdekt niets van de natuur.
‘Waar’, vroeg ik hem, ‘zal de mensch zich tenslotte gansch ontdekken kunnen en de oplossing vinden van het probleem dat hij zelf is?’
En de meester antwoordde: ‘In God!’
‘Doch’, vervolgde ik, ‘zijn er onder ons velen die meenen dat de mensch God niet waard is.’
En de meester weer: ‘Indien dit waar mag zijn - en het is waar! - wil dit nog geenszins zeggen dat de mensch niet in staat zou zijn Gode waardig te worden.’
‘Ik zie een wondere wisselwerking,’ ging ik voort, ‘en als gij wilt en louter natuurlijk gesproken, ook een hopeloos geval: de mensch kan zichzelf niet kennen zonder God en hij kan God niet begrijpen zonder zich-zelf.’
De meester hierop: ‘Zeker, zij verhelderen elkander in één licht; God komt den mensch tegemoet in het geloof.’
Ik vroeg hem: ‘Alle menschen? En zoo niet álle, welke dán?’
Hij antwoordde: ‘Ik zie twee soorten: rechtvaardigen, die zich zondaars weten en zondaars, die zich rechtvaardigen wanen,’ en met een trek van pijn: ‘De eersten zijn degenen die God tegemoet komt als kinderen en zij zijn weer tweeërlei:
Zij die God van ganscher harte dienen, omdat zij geloven en zij die God van ganscher harte zoeken, omdat zij niet geloven - en dezen treedt God tegemoet met een licht. Hij is de man die zwenkt in de nacht met een lantaren en die allen tegemoet komt, wie Hem van ganscher harte dienen of zoeken.’
‘God is liefde,’ vulde ik aan.
‘Mysterium caritatis,’ volledigde de meester met zoo groote nadruk op het woord ‘mysterie’ dat ik als nimmer nog tevoren de diepte en het wonder ervoer van dit begrip; en hij vervolgde dan rustig onderwijzend met onbeschrijfelijke blikken van welmeenen naar het ivoren crucifix in zijn handen: ‘Goddelijke liefde en menschelijke ellende: zij verhelderen elkaar zóózeer, dat het Mysterium caritatis ons volkomen duister zou gebleven zijn zonder het mysterium iniquitatis dat de mensch is, en omgekeerd. Want zonder zonde, geen verlossing en geen opperste openbaring van Gods hart: Jezus Christus.’
‘Met alle recht’ viel ik hem in de rede, ‘mag dus de Kerk van een felix culpa spreken;’ doch zonder blijkbaar op mijn woorden te letten hernam hij, zijn gedachten voltooiend: ‘door onze ongerechtigheid kennen we Jezus Christus en door Hem weten we wie we zijn; door Hem ook is onze waarde bepaald van goden en aardwormen,’ en lang en onbewogen rustten zijne oogen bij het afbeeldsel van Hem die een God en een aardworm was.
‘Het Christendom,’ hernam ik, ‘is een vreemd ding: het dwingt den mensch te erkennen dat hij laag en zelfs afschuwelijk is, terwijl het hem tevens
| |
| |
gebiedt aan God gelijk te willen zijn; zonder zulk tegenwicht echter zou deze verheffing hem vreeselijk ijdel of deze vernedering hem verschrikkelijk verachtelijk maken’. Ofschoon ik wist dat deze gedachte hem dierbaar was, als zijnde eene der meest persoonlijke uitdrukkingen van zijn paradoxalen geest, vervolgde de meester, zonder mij gehoord of verstaan te hebben, op dienzelfden belijdenden toon van eerst:
‘In en door Jezus Christus, wiens Godmenschelijke waarachtigheid ons bewezen werd door ware en vervulde voorspellingen en mirakelen, kennen wij eigenlijk God. Buiten Hem en zonder de Schriften, zonder de erfzonde en zonder den noodzakelijken Bemiddelaar, die ons beloofd werd en ons is toegekomen, kan men omtrent God nagenoeg niets weten, geen goede leer onderwijzen noch deugdelijke moraal; door en in Jezus Christus echter kennen wij God en kunnen wij terechtwijzen en onderrichten; zoo is Jezus Christus derhalve de ware God der menschen’.
En met een uitdrukking op zijn gelaat van onuitsprekelijke droefgeestigheid voltooide hij, echter zonder bitterheid: ‘Maar tegelijkertijd ook kennen wij onze ellende, want diezelfde God is niemand anders dan de Genezer onzer ellenden. Zoo leeren wij dus God eerst goed kennen door onze zonden.’
Terwijl ik tevergeefs een uitvlucht zocht om hem af te leiden, daar ik vreesde dat de zieke zich, door zooveel en nadrukkelijk spreken, tezeer zou vermoeien, ging hij weer als tot zichzelve sprekend verder: ‘Door Christus leeren wij niet alleen God, doch ook ons zelf kennen. Buiten Jezus Christus weten wij eigenlijk nóch wat het leven is, nóch wat de dood is. Zonder de Schriften, die enkel Christus tot voorwerp hebben, weten wij niets en heerscht er slechts duisternis en verwarring omtrent de natuur van God en in de gansche natuur.’
En na eenige oogenblikken van verslondenheid in ik-weet-niet-welke aanschouwing:
‘Mysteries blijven ons verbijsteren: vele dingen gebeurden en gebeuren in den staat eener natuur, die geheel verschillend is van de onze; doch waarom verwonderen wij ons om dingen die den staat van ons tegenwoordig begrip te boven gaan?
Waarom werden wij medeplichtig aan een kwaad waar wij eeuwen en eeuwen van afstaan en waaraan wij part noch deel schijnen te kunnen hebben? Wat is er tegenstrijdiger, ja vijandiger aan ons beperkt oordeel, dan dat een pasgeboren kind, buiten zijn wil, achterhaald wordt door de zonde van een mensch duizenden jaren geleden bedreven?
En toch... zonder dit mysterie begrijp ik minder van den mensch, dan de mensch van dit mysterie begrijpen kan.’
‘De mensch,’ zeide ik, ‘vraagt van zichzelf soms meer dan God van hem verlangt Die zich tevreden stelt met erkenning en liefde.’
En de meester:
‘Zichtbaar gemaakt om te denken en geschapen voor het geluk der volle
| |
| |
waarheid, kent hij geen rust dan in het volle bezit van datgene, waarvoor hij geschapen is.’
‘Nochtans’, zoo sprak ik, ‘schijnen zeer velen zich weinig om hunne onrust te bekommeren.’
En de meester: ‘In voortdurende beweging zijn ook diegenen die hun leven onder de voeten loopen en dan alleen een zekere rust zouden genieten, indien zij hun verstand slechts bezaten zonder hartstochten of hun hartstochten zonder verstand’. En na eenig nadenken besloot hij: ‘Evenmin in staat om in het geheel niet te kennen als om van alles zekerheid te bezitten, begraaft hij zich in het heden; het heden evenwel kan nimmer zijn doel zijn, want het verleden en het heden zijn hem slechts middelen en de toekomst alleen is zijne bestemming.’
Het was twaalf uur; een toren sloeg en daarna begon een klok te luiden; dan vele, vele klokken over heel de stad; en in de zoete verwarring van al die hemelsche stemmen, verliet ik het huis van den meester, terwijl de armen zich op den drempel verzamelden zooals de vogels aanvielen onder zijn venster en de menschen op zijn geestelijk testament.
Nog eenmaal heb ik hem bezocht; doch het relaas van dit bezoek kan kort zijn: het was op den 19 Augustus 1662, toen zijn lichaam werd bijgezet in de kerk van St. Etienne-du-Mont in Parijs, op eenigen afstand van de plaats waar, 60 jaar later, Racine zijn rustplaats vond. -
Eenige dagen later - dit geschrift zou nóg onvollediger zijn als het reeds is, indien ik, om te besluiten dit voorval niet verhaalde - zag ik op een der pleinen van de stad een uitzonderlijke man staan lezen in een boek. Naderbij gekomen erkende ik in hem den Franschen Mephistofeles, den Geist der alles verneint, die enkele citaten lichtte uit een boek, welke hij, in een allerfraaist Fransch voorwaar!, met commentaren omgaf. Voorbijgaande hoorde ik hem in zichzelve grinniken en zeggen: ‘Nous avons des maladies; Dieu a mis la petite vérole et les vapeurs au monde. Hélas encore! Hélas Pascal! on voit bien que vous êtes malade’. Doch daar ik ervan overtuigd was dat zulke en nog veel andere sarcasmen de rust van den meester evenmin konden verstoren als ze zijn aardsche droefheid zouden verbitterd hebben, heb ik mijn weg genomen langs de Seine en gezien dat, onafhankelijk van elkander, twee ongelijke oevers eenzelfden stroom geleiden naar zee.
|
|