Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Dr Gilbert Degroote
| |
[pagina 363]
| |
op het oog heeft. Het aantal poëtische middelen waarover hij beschikte was ten slotte gering: het lichtpunt in zijn poëzie was niet het glanzende, precieze woord; indien we mogen gewagen van poëtische atmosfeer, dan ontstond die vooral uit het vaste rijmschema, met de sonore, volle klank der rijmen: in de kluchten waren deze eenvoudiger, in de refreinen en strofische gedichten, en vooral, in de zinnespelen, op een fijnere techniek, met gekruist rijm en nog kunstiger combinaties, afgestemd: hoger stof vroeg immers hoger vorm. Men trachte aldus deze dichtkunst vooral te benaderen langs het kleine zijpad van haar technische knapheid om, waaromtrent de programmatische codex ‘De Conste van Rhetorika’ van M. de Castelein, de grondbeginselen voor het nageslacht bewaard heeft.
***
Hoe dikwijls was het vrij onpersoonlijk spel met rijmen en formulen het vertrekpunt niet van deze woordkunst! Eén voorbeeld moge dit toelichten: J. van den Dale, maar zijn verzen bewijzen dat hij niet uitsluitend een ‘rijmenfabrikant’ was en - zoals velen zijner kunstbroeders - zich richtte naar bepaalde problemen van zijn tijd. Doch hoe vaak is deze kunst tevens niet doortrild van de diepere klank van een waar levensgevoel, wanneer we luisteren b.v. naar menig anoniem refrein, bitter of bijtend, naïef en luchtig, teder of gedrukt; naar sommige verzen van A. de Roovere of A. Bijns, terwijl anderzijds het formule-spel der rhetorisijnen lang voortwoekeren zal: ook Jonker Jan van der Noot b.v. heeft zijn sierlijke, zwierige jamben niet altijd geschuimd van de stopwoorden die ook een typisch rederijker als J. Smeken gebruikte. Samen met het zoeken naar sonore rijmen werden de muzikale factoren der taalkunst in werking gesteld en, alhoewel ze in hun knittelvers, het middeleeuwse vers, met zijn vier heffingen en willekeurig aantal dalingen, behouden hadden - M. de Castelein's voorschrift omtrent de maat beperkte zich tot het vaste aantal lettergrepen - hebben ze nieuwe rhythmische mogelijkheden geschapen, waarbij de gedichten dan uitmuntten door een niet onbekoorlijke ‘klankkleur’ en vrij zuivere versmelodie. Hun rhythmische fantasieën en metrische kombinaties waren het grilligst in hun knutselvormen.
***
Hun geliefkoosde dichtvorm was het refrein waarvan elke strofe met dezelfde regel eindigde, de ‘sto(c)k’ geheten en de laatste strofe het ‘envoy’ bevatte: de opdracht die meestal gericht was tot de ‘prince’ of de ‘princesse’. Men onderscheidde refreinen int vroede, int amoureuse en int sotte. Het broderen op een bepaalde stok bleek soms tot verrassende uitslagen te leiden: zo kon een amoureuze stokregel ook wel religieus uitgewerkt worden. Onder de refreinen int vroede zijn er kloeke, zelfs machtige hymnen; deze | |
[pagina 364]
| |
int amoureuse bevatten niet zelden nauwelijks gecontroleerde gemoedsuitstorting. De groep refreinen int sotte omvatte meer dan het woord zou doen vermoeden: hieronder vielen alle uitingen van het zinnelijke leven. Zo vindt men scherp-getekende tafereeltjes van het toenmalig maatschappelijk leven in dergelijke refreinen, te Rotterdam in 1561, voorgedragen. Men hoort er van de avonturen van enige mannen en vrouwen op een bedevaart; van een vrouwelijke veerschipper die op het water wordt lastig gevallen door mannen, die zij overzet. Deze refreinen herinneren nog aan het ruwe volksleven der middeleeuwen en aan de boerden, waarvan zij, zoals gezegd, als het ware de uitlopers zijn. Dikwijls zijn ook de zotten zelf, of hun optreden, bij de schilderachtige volksfeesten, onderwerp dezer refreinen. Hun auteur was blijkbaar niet steeds ongevoelig voor het grote voorbeeld van Erasmus' ‘Lof der Zotheid’. Deze spotrede - spoedig in het Nederlands vertaald - had ook bij de rederijkers de zin voor de ironische waarneming en de schilderachtige bontheid des levens ontwikkeld. In een der hierboven vermelde refreinen heet het zelfs: Erasmus heft die sotten seer wel ghenoteert
ja gheglorificeert...
In menig refrein bewijzen deze dichters, onder invloed van de Grote Meester, dat er in de maatschappij niet alleen zotten van beroep maar allerlei gekken en dwazen rondliepen; in een Erasmiaans refrein luidt de stokregel overigens zeer tekenend: ‘Alle Sotten en draghen gheen bellen!’. Toen in de XVIe eeuw de politiek en de godsdienst de gemoederen in beweging brachten, werden in de drie refreinsoorten deze beide onderwerpen behandeld en ontstond meer dan één groot en wrekend refrein. Zo hoog stond dit genre in aanzien dat het eerst in het laatste kwart der XVIe eeuw op de achtergrond geraakt, daar o.m. het sonnet en de ode, onder de stuwing der Renaissance, de meer geliefkoosde dichtvormen worden. Ten onrechte werd het refrein meer dan eens uitsluitend bij de lyriek gerangschikt, waarmede we niet bedoelen dat de rederijkers in deze versvorm niet hun innigste en gevoelvolste werk zouden geleverd hebben. Vele refreinen hebben immers een epische allure of weten een objectief geval, even direct en beeldend, te behandelen als het modern expressionistisch anecdotisme. Zoals reeds gezegd, wordt dit gedicht, evenals het rondeel, ingewerkt in het (toneel)werk der rederijkers. Het zo veelvuldig gehanteerde refrein verraadt soms, naast verrassende woordvondsten, al de kenmerken ener innerlijke bewogenheid, waarbij men de rijmdrift en ‘het schuim der oratie’ vergeet. Zo ook in de strofische gedichten, wat een raak typeringsvermogen vaak, welk een klankschilderende naamgeving en een rauw-gezongen vreugd aan de bontheid des levens, zoals in J. Vandenberghe's stukje: ‘Het Leenhof der Ghilden’. | |
[pagina 365]
| |
Tot hun poëtische vormen behoren o.m. nog - voor een vollediger overzicht hiervan kan verwezen naar het gemelde werk van M. de Castelein - de ballade, het lied, de retrograde, een gedicht dat men even goed van achter naar voren als omgekeerd lezen kan; het in de slotstrofe verscholen acrostichon als een soort van handtekening van de poëet. Refreinen en vele andere strofische gedichten die zeer in trek waren, werden veelal met een puntige spreuk, als een epigrammatische conclusie, besloten: de reeds vernoemde stok. Dit veelvuldig gebruik lijkt wel psychologisch berekend: een gedicht moet immers nawerken in het geheugen of het gevoel van de lezer en vooral het slot kan dit natrillen bevorderen, wanneer de behandelde stof nog eens door een treffende spreuk en een klinkend rijm samengevat en bondig toegelicht wordt. Het is immers opvallend welk een levende functie in deze kunst de gnomische wijsheid, d.w.z. het kruimig-afgeronde, geijkte, algemeen-verstaanbare oordeel, vervulde; dit is evenmin vreemd aan de neiging der middeleeuwen tot het mededelen van wijsheid, het uitdrukken van waarheden. Men heeft echter ook wel de indruk dat de rhetorisijn zijn spreuken afgemeten heeft naar het te vullen schema. Zoals reeds aangestipt, hoort dit alles overigens tot de algemene geesteshouding van deze tijd: ook in de schilderkunst, b.v. bij Brueghel de Oude, met zijn schilderij ‘Spreekwoorden’, ziet men die trek naar het nuttige overheersen; de rederijker plaatst het utile vóór het dulce en het delectare. Het lijdt verder geen twijfel dat niet alle spreekwoordachtige zedelijke uitspraken individuele vondsten waren van de dichter die ze gebruikte; dat ze in deze poëzie eveneens ingelast werden naar de toenmalige spreukenverzamelingen of rapiaria, doch ook wel ontleend werden aan het levendige, schilderachtige volksvernuft en mede een der kentrekken vormen van de populaire inspiratie dezer kunst. Een gelijkaardige kristallisatie der gedachte als het spreekwoord was het devies - de rhetoricale lijfspreuk - dat evenwel geen wijsheid van algemene strekking, zoals het spreekwoord, bevatte, maar een persoonlijke aansporing of levensles voor de rederijker.
***
In het Spel van Sinne - deze erfgenaam van het kerkelijk drama nog voor dit overleden was - is het verstandelijk element en de zin voor het evidente over het algemeen al te zeer overheersend om grote dichterlijke mogelijkheden toe te laten, daar het werkt met verpersoonlijkte abstracties, en het vage opgegeven onderwerp door de prijslovende Kamer, de dichter maar matig vermag te bekoren en aldus het rhythmische woord, als drager van warm levensgevoel, uitgesloten wordt. Het wordt dan een stuk als op bestelling of in opdracht geschreven. Wat de vaak weelderige allegorie zelf betreft, deze had, zoals bekend, voor de laat-middeleeuwer, wiens geestesgesteldheid door de abstracte scholastiek niet onberoerd was gebleven, wiens zin voor het algemene aldus veel | |
[pagina 366]
| |
sterker was dan dit bij ons thans het geval is, zulk een levende gevoelswaarde dat zijn symbolen niet zelden met een vinnige wezenlijkheid waren gekleurd. De allegorie was voor de dichter overigens een voortreffelijk middel om zijn gewrocht boven de gewone en alledaagse realiteit te verheffen. Wanneer we daarbij nog bedenken dat het persoonlijk aanvoelen van de levenloze dingen - hiermede kan het animisme bij elke jonge cultuur vergeleken worden - alsdan veel scherper was dan nu; dat het bovennatuurlijke en het zieleleven zelf van de mens persoonlijk werd voorgesteld en gesplitst in zinnebeeldige gestalten - een anthropomorphisme dat voor ons veel van zijn bekoorlijkheid verloren heeft - zo begrijpen we best dat de rederijker zijn heil gezocht heeft in deze symboliek. Meestal waren deze spelen ‘op den Sin’ stichtelijk. Ook de kluchten, battementen of esbattementen, waren niet van een zedelijke strekking ontbloot. Hetzelfde geldt voor de tafelspelen, die men vaak met meer recht dialogen zou kunnen noemen en zeer dikwijls theologische. In de XVIe eeuw valt ook nog het enig burgerlijk drama te vermelden: C. van Rijssele's ‘De Spiegel der Minnen’ met mensen naar de werkelijkheid getekend.
***
In het rederijkerswerk over het algemeen worden niet steeds meer leenwoorden gebruikt dan in het hedendaags Nederlands. De vreemde woorden wendden de rhetorisijnen zeer dikwijls aan uit rijmnood, zoals zij allerlei vormen uit andere gewesten, onder dezelfde rijmdwang, gebruikten. A. de Roovere was evenwel reeds een purist. Het duurde tot omstreeks het midden der XVIe eeuw vooraleer er stemmen voor taalzuivering o.m. van Jan van de Werve in zijn ‘Tresoor der Duytscher Talen’ (± 1553) en in Coornhert's voorrede bij zijn vertaling van Cicero's ‘De Officiis’, opgingen.
***
Zoals de verskunst van elke tijd bezit deze ook haar eigen poëtische middelen. De populaire rederijkersinspiratie wordt over het algemeen gevoed door een niet steeds zeer diepgaande kennis van de Bijbel en de Klassieke Oudheid, van de oudere of scholastische wijsbegeerte; viert zich als het ware uit in meestal klankrijke opsommingen; het didactisch karakter wordt zeer dikwijls verhoogd door de spreukmatige wijsheid waarover we het hierboven reeds hadden: bij voorkeur zoeken ze spreuken met een passend aantal lettergrepen. Dezelfde gezegden komen vaak terug en kunnen even goed dienen om het pro als het contra van iets te bewijzen. Een der voornaamste rhetoricale stijlmiddelen is ongetwijfeld de opsomming: allerlei voorbeelden, feiten, namen worden ontleend aan gelijktijdige gebeurtenissen, de legende of de geschiedenis. Zo kan men vaststellen dat vele alge- | |
[pagina 367]
| |
mene gedachten onmiddellijk gepaard gaan met het oproepen van een reeks personen, naar gelang de mogelijkheden van het schema. Wil de rederijker de dwingende macht der liefde uitbeelden, dan verwijst hij naar bekende figuren als Samson (met Dalila), Aristoteles (met de vrouw op de rug), Vergilius (met de mand). Dezelfde voorbeelden worden niet zelden met verschillende bedoeling aangewend: zo goochelden antifeministische auteurs met Samson, David, Salomon, Vergilius e.a. waarbij deze mannen voorgesteld werden als slachtoffers van hun ‘passions fatales’; feministische dichters echter kozen dezelfde namen om de superioriteit van de vrouw tegenover de man te bewijzen. Hoe zeer dergelijke voorbeelden tot hun poëtische taal hebben behoord, vindt o.m. een bevestiging in een refrein int amoureus, te Rotterdam, in 1561, voorgedragen, waar Socrates bij vergissing met de vrouw op de rug uitgebeeld wordt in plaats van Aristoteles. Deze vrij talrijke en telkens terugkerende opsommingen vormden, zonder twijfel, een gemakkelijk middel om te pronken met wat in de ogen van de rederijker als kennis of wetenschap gold. Hij liet aldus met welgevallen Bijbelse en antieke reminiscenties door elkaar spelen, die tevens tot het dichterlijk arsenaal der clichévoorstellingen behoorden, waaruit hij maar te putten had om, zonder veel inspanning, zijn aandoeningen te vatten binnen een vast raam van geijkte vormen. Het gebeurt echter wel meer dat de poëet de moeilijke kunst verstaat van het verbeeldingrijk opsommen, zoals b.v. Jan Smeken in zijn fraai Guldenvliesgedicht (1516), waar het vers voor een goed deel de opsomming is van de op dit feest aanwezige vorsten. Ook in de taal zelf vindt men deze neiging der enumeratie waarvoor tekenend is het eenvoudig naast elkaar plaatsen van verschillende woorden die verwante gedachten uitdrukken; het wordt zeer dikwijls een ontwikkeling die te veel in de oppervlakte gaat. Aldus kon de rederijker vreugde beleven alleen reeds aan het noemen der dingen even goed als aan de muzikale val van allerlei namen, in welk verband we even moeten opmerken dat het herhaalde spelen met eigennamen zeker niet eigen is aan de rederijkerspoëzie alleen: de dichtkunst van alle tijden heeft immers de suggestieve klankwaarde der namen begrepen. Er kan ook gewezen op het feit dat het laatste woord van een strofe wel eens hetzelfde is als het beginwoord van de volgende: zo ontstaan kettinggedichten; tal van verzen kunnen met een anafora beginnen; ook zijn er soms opeenstapelingen van woordenreeksen waarvan ieder woord een zelfde beginletter heeft. De langdradigheid der opsomming deelt de rederijkerskunst met de laatmiddeleeuwse geest in het algemeen als een der meest essentiële eigenschappen: het volledige openplooien van de voorstelling die zich opdrong. Deze aandacht voor anecdotische uitvoerigheid bestaat echter eerder in het opsommen van veel objecten dan in het ontleden der objecten afzonderlijk. Hier hindert de rederijker dikwijls waar hij niet de kunst van het weglaten verstaat, blijkbaar soms al te weinig het effect van het verzwegene, het laten vermoeden, kent. *** | |
[pagina 368]
| |
Onder de vele vaste motieven treffen o.m. dit van de droom dat de rederijkers, eigenaardig genoeg, hanteerden om de indruk van waarschijnlijkheid te wekken. Er zijn echter niet steeds echte droom-elementen waar te nemen in dit thema als raam ener handeling. De illusie dat de dichter zijn voorstelling als visioen heeft gezien, wordt dikwijls niet eens volgehouden. Met het debat of twistgesprek, dat niet alleen als afzonderlijke dichtsoort maar ook in de sinne- en tafelspelen beoefend werd, heeft de rederijker evenmin een vernieuwing gebracht der aloude poëtische traditie van de disputatie, sinds lang de dichterlijke pendant van de nuchtere disputatiën der scholastische magistri en naderhand van de in de toenmalige Latijnse Scholen zo druk onderwezen ars disputandi. Het poëtisch testament, slechts begrijpelijk als men zich herinnert dat de middeleeuwers gewoon waren per testament tot over het geringste van hun bezittingen, afzonderlijk en uitvoerig, te beschikken, was een nogal drukbeoefend genre. Er waren heel wat villonisants onder de rederijkers; de voornaamste lijkt wel E. de Dene met zijn ‘Testament Rhetoricael’: een dichterlijke erflating van niet minder dan 25.000 verzen. Adieu-gedichten kwamen veelvuldig voor en waren soms vol nobele weemoed, zoals het poëem waarin het afscheid getekend wordt van Filips de Schone en Margaretha van Oostenrijk, vóór het huwelijk van Margaretha met Don Juan; aangrijpend als het ‘Adieulied van Vrou Maria van Bourgondië’. In de maatschappelijke satire, die we in de meeste rhetoricale genres terugvinden, vernemen we dikwijls dezelfde klachten, waarover we het hierboven reeds hadden: veel loopt verkeerd in de wereld; de dichter richt er gewoonlijk zijn niet steeds onschuldige aanvallen tegen de grote standen: de adel, de geestelijkheid en het volk, voorgesteld in hiërarchische verbanden en met grotendeels stereotiepe gebreken voor elke groep, waarbij de ene term vaak de andere oproept... De grondtoon heeft wel eens iets van een ‘socialistisch pamflet’, drukt dikwijls haat uit tegen de rijken of de klacht over de hebzucht der groten. Dit doet dan aan als een vage uiting van klassenstrijd, zoals we reeds schreven. Een bonte liefdes- en huwelijksliteratuur werd door deze poëten voortgebracht, nu eens als verheerlijking der vrouwen dan weer antifeministisch gekleurd, waarbij eveneens de aandacht aan het huwelijk als verbintenis gewijd werd. In de XVIe eeuw was het de opvatting dat de vrouw de ondergeschikte was van de man, zoals b.v. blijkt uit een van de grondthemata van J. van den Dale's ‘De Stove’. In dit verband dienen ook de scherpe grieven gezien die in ‘Het Leenhof der Ghilden’ van J. Vandenberghe, tegen de vrouwen geuit worden. Zo zien we, aan de hand van deze beide strofische gedichten, hoe, in onze XVIe-eeuwse letteren, gebreken en tekortkomingen bij de twee geslachten, als zovele oorzaken van echtelijke onenigheid, geschilderd worden. Zeer gangbaar in deze literatuur - denken we alleen aan de vele refreinen in dit opzicht - is de gemakkelijke voorstelling die alle schuld van vrouwelijk wangedrag op de vrouwen zelf laadt. Uitzonderingen, ongetwijfeld naar het voorbeeld van Erasmus die niet meedeed aan deze gewone uitbeelding, als in | |
[pagina 369]
| |
J. van den Dale's ‘De Stove’, komen evenwel voor. Naast de gebruikelijke antifeministische grieventrommel klinkt ook wel de apologie van de edele liefde waarvan de zachte, matte toon wel eens een verfijnde stemming weet te wekken... Bij het lezen van deze strofische gedichten en refreinen, mogen we niet uit het oog verliezen dat de toenmalige opvattingen van fatsoen en welvoegelijkheid van de onze verschillen: deze dichtkunst bewijst dat de toenmalige poëten ruim bedeeld waren met gezonde al zij het soms niet zeer verfijnde humor, waarbij het meest gewaagde met ruwe scherts omspeeld werd. Zo zag de Utrechtse vicaris Jan van Styevoort er niet tegen op een soortgelijke refreinenbundel samen te stellen. In een dergelijke verzameling werden de gedichten zelf niet geordend volgens onze smaak: diep-religieuze en obscene stukken komen er naast elkaar voor. Hoe dikwijls is er het volksgemoed niet wankelend tussen donkere vertwijfeling aan de wereld en het zwelgen in haar bonte schoonheid: zelfs in éénzelfde gedicht kunnen deze wisselende stemmingen door elkaar schuiven. De natuur speelt in deze verskunst over het algemeen een niet zeer aanzienlijke rol: vrij gemeenplaatselijke voorstellingen als van ‘de mey’, de bloempjes, de dauw, het landschap met de fontein, herinneren voor een goed deel aan de Roman de la Rose. In de aanvang of bij het einde van een gedicht wordt de eigen nederigheid vaak beleden in een alsdan graaggebruikte formule, waarin de poëet zijn onbekwaamheid beklemtoont om het gekozen onderwerp treffend of passend te behandelen. Psychologische berekening lijkt aan deze veelal diepe schrijversnederigheid, naar echt middeleeuws voorschrift, als een soort van captatio benevolentiae, niet vreemd. In feite doet deze nederigheid vaak vreemd aan tegenover de gezwollenheid en de oratorische stijl die de rhetorisijnen meer dan eens tot pompeuze woordvoerders stempelen; hierin - evenals in de anonimiteit van vele producten - blijven ze overigens nog het vroegere beginsel van de humilitas getrouw. ***
Waar de rederijkers graag in critische houding tegenover de gevestigde orde staan, scherp de fouten er van waarnemen en deze ongenadig aan de kaak stellen, moet hun kritiek echter niet al te absoluut genomen en niet steeds beschouwd worden als de uiting van een principieel doordacht standpunt. Opmerkenswaard is het dat alsdan zoveel spelen om de centrale vragen van het Geloof zijn gegroepeerd. Men is dikwijls geneigd om zekere uitingen een vroeg-XVIe-eeuws auteur hervormd te noemen; toch is dit soms wellicht voorbarig of onjuist. De Hervorming is alsdan nog niet de vol-rijpe beweging en groeit nog steeds uit een geestesgesteldheid die, binnen de Roomse Kerk, verwante gedachten verdedigd had en waarbij ook, met betrekking tot de rederijkerskunst, de steeds uit het oog verloren Erasmiaanse invloeden aan te stippen vallen. Erasmus immers behoorde voor de tijdgenoten tot die auteurs die velen | |
[pagina 370]
| |
lezen, die bijna ongemerkt, een ganse generatie mede opvoeden, zonder dat men zich daarvan steeds nauwkeurig rekenschap geeft. Reeds in de XVe eeuw legden sommigen er de nadruk op dat bekering slechts mogelijk was door volledige overgave aan de Vaderliefde Gods, waardoor biecht, middelaarschap van de priester, goede werken e.d. op het tweede plan geraakten, zonder dat het Katholicisme verzaakt werd. Waar daarenboven, in sommige rhetoricale voortbrengselen uit de eerste helft der XVIe eeuw, een Bijbels christendom verdedigd wordt en de Paulinische wekroep der christelijke vrijheid weerklinkt; waar de reactie losbreekt tegen scholastiek en godsdienstdwang, de ceremoniële en zielloze opvatting van de christenplicht gehekeld wordt - allemaal trekken aan Erasmus eigen maar tevens aan de Hervorming niet vreemd - kan bezwaarlijk van een duidelijk reformatorisch karakter gesproken worden en is het moeilijk een helder onderscheid te maken tussen wat op rekening van het Erasmianisme, van de Reformatie of van een religieuze wankelmoedigheid zonder meer dient gebracht te worden - in de onderstelling evenwel dat we deze laatste helemaal los van de Erasmiaanse scepsis mogen beschouwen. Kritiek op de Kerk was in de eerste hervormingsjaren onder de rederijkers tot een soort litteraire mode geworden: ongetwijfeld een voortzetting van gelijkaardige uitingen in de middeleeuwen maar zeker ook wel te wijten aan de invloed van de ironiserende geest van Erasmus. Wanneer evenwel deze kritiek zich richt tegen de Kerk als instelling, is er goede grond om het werk, waarin zulks gebeurt, tot de Reformatie te rekenen. Zo hebben sommige rederijkers als b.v. Jan Fruytiers een duidelijk-reformatorische werkzaamheid aan de dag gelegd. ***
De rederijkers, dichters die zich bewegen op de grens van de middeleeuwen en de moderne tijden! Omstreeks het midden der XVIe eeuw treedt het zelfbesef van de poëet hoe langer hoe meer naar voren: het individu gaat zijn plaats innemen en de dichtergestalten zijn vaak helderder te onderscheiden dan dit o.m. voor de vroegere Nederlands-Bourgondische rederijkers het geval is. In wezen blijft de rederijker echter onveranderd: zijn vers moge verder in de XVIe eeuw bezwaard zijn met antieke festoenen of met meer mythologische bedrevenheid zijn geboetseerd, dan blijkt dit nog niet een grondig ingrijpen van Humanisme of Renaissance en blijft hij, onder deze uiterlijke wijziging, de gevangene van het aloude formisme. Waar echter, in de tweede helft der XVIe eeuw, de litteraire smaak wel veranderde, ligt het voor de hand dat eveneens de waardering voor hun kunst voortdurend afnam. Dit heeft verder niet belet dat, vooral in Zuid-Nederland, de taaie poëtische traditie der rederijkerij, haar bestaan gerekt heeft tot diep in de XIXe eeuw, zoals we boven reeds zegden. Zo zien we het uiterlijke beeld der oude rhetorike uit verschillende elementen samengeweven: refreinen, balladen, rondelen, spreuken, nota's, retrograden, | |
[pagina 371]
| |
carnacioens, A.B.C.-gedichten, liederen, esbattementen, sinne- en tafelspelen, doch het kan niet geloochend dat, waar het te weinig het eigen gelaat der schoonheid, het toch vaak de speelse geest en het krachtig gemoed van een jong en levenslustig volk, weerspiegelt. De grote krachten van de tijd: het Frans-gerichte en praallievende Bourgondisme, het sceptische en levenswijze Erasmianisme, de Reformatie en de Contra-Reformatie hebben aan de rederijkerij een bonte verscheidenheid verleend.
***
De verspreiding der edele conste werd ongetwijfeld in de hand gewerkt door de boekdrukkunst. De vrij talrijke oude drukken van rederijkersteksten die bewaard werden, wettigen wel het vermoeden dat de rederijkers, die voor de pers gewerkt hebben, niet gering in aantal waren. Anderzijds zullen vele rhetorisijnen er tegen op gezien hebben hun werk, gedurende hun leven, door de druk te laten bestendigen, want, naar het alsdan geldende principe, vreesden ze zich aldus schuldig te maken aan het zoeken van lauweren en ijdele roem. Een geschikt middel voor een ruimere verspreiding der rhetoricale voortbrengselen was het gebruik der houtsnede die, als volkse illustratie, zeker tot de verbeelding der tijdgenoten heeft gesproken, al moge de soms weinig handige plastiek en de naïeve strakheid der voorstelling, vrij primitief lijken en is voor ons vervluchtigd al het tere en bewegelijke door de tijdgenoot er in gevoeld. Een of meer houtsneden, met enkele, zware lijnen, waren ongetwijfeld voldoende om het succes van een of ander rederijkerswerk mede te helpen verzekeren. Deze houtsnee-verluchting kon echter ook, zoals in J. Pertcheval's ‘Den Camp vander doot’, een grafisch kunstwerk op zichzelf vormen, tevens van cultuurhistorische betekenis, waarin de sobere, droge lijn, die alsdan zovele houtsneden kenmerkte, opengebloeid staat tot een fijn kantwerk, als met een fijne stift geëtst. ‘Den Camp vander doot’ is één van de berijmde bewerkingen en vertalingen, die in het laat-middeleeuwse Brusselse kunstmidden vrij talrijk zijn en een merkwaardig getuigenis vormen van het reeds gemelde Bourgondisme. Het is ook in dergelijke Diets-Bourgondische stukken als ‘vanden drie blinden Dansen’, ‘Doctrinael des Tyts’, dat we als het ware een voor deze tijd nieuw genre terugvinden, waarvoor de afwisseling van poëzie en proza kenschetsend is; een verschijnsel dat er o.m. op wijst dat de dichterlijke taal der rederijkers stilaan vastloopt in geijkte vormen en dat zich bij hen de behoefte aan de lossere uitdrukking in het proza ook voelen laat. Zoals veel andere rederijkersschriftuur hebben deze werken, waar ze artistiek thans minder aanvaardbaar zijn, voor de huidige lezer nog steeds een niet te onderschatten cultuurhistorische betekenis.
*** | |
[pagina 372]
| |
Het lijdt geen twijfel dat bij de steeds groeiende belangstelling voor de rederijkersliteratuur al te weinig er naar gestreefd werd het ook van hun poëzie bestaande ‘schone geheim’, meteen het raadsel van een vrij langdurig tijdperk uit onze literatuurgeschiedenis, te verhelderen. Traditionele miskenning bemoeilijkt nog steeds, in de algemeen objectief-historische waardering der rederijkersactiviteit, het zuiver aesthetisch benaderen van hun verskunst. Moge eindelijk ook in ruimere kring blijken dat, alhoewel de rhetorisijnen, zoals we bij het begin van deze losse beschouwingen aanstipten, de opvatting gehuldigd hebben: kunst wordt door arbeid verkregen, en ze aldus te dikwijls het bewijs gebracht hebben zowel van te grote vaardigheid als van gemis aan goede smaak, het niettemin hun verdienste blijft, de poëzie gered te hebben voor de toekomst, niet door het gedeeltelijk opgaan in Humanisme of Renaissance, maar door de onbevangenheid, de dikwijls frisse en krachtige spelling van het levensgevoel onder hun voor ons sinds lang verschaalde vormen, door de innerlijke versmelodie soms, als draagster van ongedwongen gemoedsuitstorting. Aldus leven deze dichters voor ons, mensen als wij, beperkt in hun mogelijkheden, maar aangedreven door dezelfde gevoelens van verlangen en bevrediging, zoals zal blijken uit de bloemlezing die wij uit hun werk hopen te bezorgenGa naar voetnoot(1). |
|