Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
IIk zat, die ochtend, voor het raam en zag haar op de baan voorbijgaan. Een schuine zomerstraal verzilverde het zware lover. Ginder ver in het weiland stonden de bruine paarden. Het trof mij hoe bleek die vrouw was. Ik zag haar slanke schaduw in het tegenlicht tussen de bomen, haar wilde zwarte haren. Ik staarde haar even na en dacht toen misschien bij mijzelf, dat zij een vreemde was. Toen de kleine jongen de deur openduwde, schrok ik even. - Zit je daar nog? vroeg hij. Zat ik daar al zolang? Ik had hem de vorige avond beloofd, dat wij die ochtend in de rivier zouden gaan baden. - Ik kom dadelijk, zei ik; wacht even, tot ik mijn spullen bij elkaar heb gehaald. Het was toen ongeveer een week geleden, dat ik bij die goeie lui was komen inwonen. Zij zorgden uitstekend voor mij, ik had rust nodig, en die vond ik in hun stille huis. Met kleine Jo kon ik best opschieten, ik fantaseerde voor hem eigenaardige geschiedenissen. - Wij zijn dikke vrienden, zei hij. Dat waren wij inderdaad, en toen wij in het hoge gras naar de rivier toe stapten, praatten wij gezellig over onze zwempartij. De plaats, die wij daarvoor uitgekozen hadden, lag een tiental minuten lopen van het huis af. Wij moesten eerst over een sloot en daarna weer, door de beemd, tot aan de waterkant. De rivier maakte een bocht, er stonden ruisende populieren, en het was er eenzaam. Zodra wij de waterkant bereikt hadden, kleedden wij ons uit. Jo was de eerste klaar en stond al in het ondiepe water, toen ik op mijn beurt naar de rivier daalde. Hij vond het heerlijk te ploeteren en met water te gooien, maar als ik hem op de hielen zat, kroop hij uit het water, en holde de beemd in. Na een poosje, zei ik: - Ga jij nu braafjes in de zon zitten, ik wil even verder zwemmen. | |
[pagina 355]
| |
De zon schitterde op het water. Ik zwom in het midden van de rivier en liet mij nu en dan op de rug met de stroom meedrijven. Het water was lekker fris. Soms raakten de waterplanten mijn borst, of scheerden langs mijn dijen. Dan rilde ik. Ik zwom veel verder dan de bocht en ontdekte de kleine boot, die daar vast lag bij een neergevelde boom. Ik klom op de oever en wilde Jo roepen, maar ik zag hem nergens. Overal, waar ik heen keek, strekte zich het weiland uit, en in de verte helden de rijen populieren. - Het kind zal ongerust zijn, dacht ik toen. Ik liep een hele tijd, eer ik de kleine jongen weer zag; hij wachtte geduldig. - Ik ben zeer ver geweest, zei ik. - Dat dacht ik wel, je bleef zolang weg. - Ginder ligt een boot. - Het is de boot van het landgoed. - Van welk landgoed? - Ik weet het niet, dat zegt men zo. Meer vroeg ik hem niet. Wij kleedden ons weer aan, en keerden huiswaarts | |
IIDie middag bleef ik alleen. Van de tuin, waar ik zat, overzag ik de lange baan. En mijn gedachten dwaalden af naar onbepaalde verten. Plots meende ik, in mijn verbeelding, opnieuw die vrouw te zien. Haar gelaat rees duidelijk in mij op, het leek zeer bleek, in een krans van wilde zwarte haren. Ik zag haar hoge voorhoofd, haar rechte neus. Haar wangen leken licht doorschijnend als de onyx van een camee, haar bijna kleurloze lippen waren dun, maar de fijn getekende mondhoeken verrieden een diep innerlijk vuur. Zij zag mij niet, want in de blik, die zij naar mij richtte, maar die verder ergens het oneindige bereikte, lag onbestemd verlangen en onbestemde hoop. - Wellicht is zij een engel, zei ik bij mijzelf. Waarom daalde dat woord toen plots in mij? Zij was geen engel, maar een vrouw, misschien een niet gelukkige vrouw, om zo eenzaam haar weg te gaan, - een vreemde vrouw. - Waar ging zij heen? dacht ik toen. En wie zal op haar wachten, als de nacht komt? Ik stapte de baan op, iets in mij dwong mij daartoe. Ik volgde een tijdlang de richting, die zij vanochtend was uitgegaan. In de verte zocht ik naar de plaats aan de waterkant waar de groene boot gemeerd lag, maar de rivier kronkelde door het weiland, en lange rijen populieren rekten zich aan alle kanten. | |
IIIToen de schemering inviel, zat ik weer voor het raam. De bruine paarden liepen niet meer in de beemden bij de rivier, het landschap was verlaten. Ik placht | |
[pagina 356]
| |
daar elke avond te wachten, tot de duisternis ingetreden was. Dan luisterde ik naar de verre roep van de kievit en, als de nacht helemaal gedaald was, begaf ik mij ter ruste. Ik voelde mij die nacht zo vreemd te moede en, toen ik tastend naar mijn bed stapte, meende ik dat een onbekende man, en niet ikzelf, daar liep. Lang bleef ik wakker liggen, maar pas was ik ingesluimerd, toen ik weer half tot bezinning kwam. Ik hoorde in de verte een rijtuig rijden. Ik sloeg er eerst geen acht op, doch, toen het paard voor het huis bleef stilstaan, toen ik een vrouwenstem hoorde, sprong ik op, en kleedde mij aan. Ik liep het huis uit. Ik weet niet meer met zekerheid wat er daarna gebeurde; ik was niet meer mijzelf, maar werd door een vreemde macht aangegrepen. Zij zat daar roerloos en voornaam als een koningin, het hoofd rechtop, de ogen op mij gericht. Haar handen rustten op haar knieën, hielden de teugels vast. Ik stapte in het rijtuig en nam naast haar op de bank plaats. Niemand weet hoelang wij reden, ik was mij van geen tijd bewust, en weet ook nu niet waar zij mij naartoe geleid heeft; maar, toen ik eindelijk haar hand in de mijne voelde, volgde ik haar stap voor stap. Wij dansten zwijgend in een kleine zaal waar andere mensen als schimmen naast ons voorbij gleden; wij werden één op eenzelfde rhythme, het gebeurde als in een sfeer van droom, en toch was het werkelijkheid, want ik was mij van mijn geluk bewust. Daarna zaten wij sprakeloos naar elkaar te staren; haar fijne hand hief het kristallen glas, dat zij met wellust ledigde. Zij droeg een kleine zegelring, met een wapen en een kroon. Haar ogen zie ik nog voor mij. Het was toen alsof die van kleur veranderden, licht grijs of diep groen werden, naar gelang zij goede woorden tot mij sprak of zich dansend van mij vervreemdde. Wij bleven lang bij elkaar. Het was reeds dag geworden, toen ik weer voor het huis stond en in de verte het rijtuig hoorde wegrijden. | |
IVDie dag was ik eerder zwijgzaam, en toen Jo mij vroeg of ik met hem wilde gaan baden, antwoordde ik ontwijkend. Ik wenste alleen te zijn en wilde het nachtelijk avontuur weer voor mijn geest oproepen. Er waren dingen, die ik mij duidelijk herinneren kon en op andere ogenblikken was het alsof een waas over alles daalde. In mijn verbeelding glimlachte ik naar mijn droom. Toen de avond eindelijk daalde, was ik verheugd. Weer zat ik voor het raam, de wind was gekeerd, en in de verte hingen lange flarden nevel boven de beemden. Ik hoorde de roep van de kievit niet. Zodra het donker geworden was, strekte ik mij uit op bed. Ik had mij niet ontkleed, om spoedig klaar te zijn als ik in de verte weer het rijtuig hoorde. Ik bleef lang liggen turen naar de vertrouwde dingen op mijn kamer. In mij rees een gevoel van vrees voor de grote vreugde die mij te wachten stond. Hoe | |
[pagina 357]
| |
langer ik daar lag, des te meer werd ik gekweld, mijn hoofd werd ijl. Ik viel ten slotte in een onrustige slaap. De volgende ochtend ontwaakte ik na een woelige nacht. Toen wist ik, dat zij nooit meer komen zou. Tijdens de eerstvolgende dagen vermocht ik mij te overreden, maar na een tijd ging het minder goed met mij. Jo merkte het, - zijn ouders hadden hem misschien iets gezegd, - en hij zocht mij toen nog zelden op. In mij steeg het verlangen haar weer te zien tot een haast ziekelijke spanning. Ik klampte mij vast aan alle herinneringen, die ik van haar bewaard had. Ik verzon fantastische dingen om dichter bij haar te zijn; onbeduidende bijzonderheden, zoals het wapen met hoorn en dolk op de zegelring, griften zich in mijn geest vast, maar hoe meer ik meende haar te kunnen benaderen, hoe pijnlijker in mij het bewustzijn groeide, dat zij mij ontsnapt was. Ik liep dagen in de beemden. Tot ik, op een middag, langs de rivier de plaats naderde, waar de neergevelde boom half in het water lag. Op andere dagen wist ik vooraf welke richting ik wilde uitgaan; die middag was ik doelloos van huis gegaan. Maar nu ik alles opnieuw voor mijn geest zie, ben ik er van overtuigd, dat iets onverklaarbaars mij naar de rivier had doen gaan. Ik zag de groene boot van verre, het was alsof er in mij een wonde werd aangeroerd; in die tijd was ik zeer prikkelbaar. Ik liep verder langs de rivier. De hemel was woelig, de deemstering hing over het weiland, nu en dan streek de wind over het water, of sloeg een regenvlaag in mijn gelaat. Het deed mij goed. Maar het was mij niet mogelijk mij los te maken van dat beeld: de boot. Als een licht, dat in mij opging, werd langzaam het verband duidelijk: de boot behoorde tot het landgoed, ik zou haar op het landgoed ontmoeten. Als een kranzinnige holde ik voort. Ik bereikte de plaats bij de neergevelde boom. Ik maakte het touw los en sprong in de boot. De riemen lagen klaar, ik duwde de schuit in het midden van de rivier, en roeide met de stroom mee. Dat had ik dagen voordien moeten doen, - zij had zeker op mij gewacht. | |
VHet werd een zware roeitocht. Geruime tijd reeds was de schemering ingetreden, ik roeide steeds krankzinnig voort. Het gelaat van mijn geliefde week voor mij in een krans van glanzende haren. Ik zag haar dunne lippen; zij bewogen doch de woorden die zij sprak drongen niet tot mij door; de grens van haar verlangen had ik steeds niet bereikt. Het was langzamerhand donker geworden, zo duister dat ik de oevers van de rivier niet meer kon zien; het leek alsof ik op een meer zonder hemel of aarde rondvoer. De wind holde als een dwaas op het water, sprong over de boot, joeg langs mij heen. Ik hield het hoofd gebogen, en roeide met volle kracht. Opeens was het, alsof tussen twee windstoten, een verre stem mijn naam | |
[pagina 358]
| |
riep. Ik luisterde. Alleen de wind huilde als een hond naar de maan. Ik kende geen vrees, ik zou mijn doel bereiken. Doch weer was het, alsof ik in de verte hoorde roepen. En ditmaal luwde de wind ook, als werd hij schuw en laf. Ik was verwonderd en keek om. Heel ver, ontwaarde ik licht. Met hernieuwde moed roeide ik voort, ik keek toen weer om. Het licht zag ik reeds dichterbij. De nacht was blauw, de hemel klaarde, ik zag sterren. Ik roeide weer een tijd en, toen ik nogmaals omkeek, ontdekte ik de oever. Daar lag een breed terras. Twee treden leidden er naartoe. En verderop lag het landgoed. Het was een laag gebouw, met slanke torens; door alle ramen scheen gedempt licht. Ik stuurde de boot naar de steiger, en stapte uit. Op het terras bleef ik staan. Het was een warme zomernacht geworden, er hing een geur van linden en geitenblad in de lucht. Was het de plaats, waar zij op mij gewacht had? Niemand kwam mij te gemoet, de deur werd niet ontsloten. Ik stapte verder, keek door de ramen in het huis. Er brandden kaarsen in kristallen luchters, als in een zeer oude woning. Maar al de vertrekken waren ledig. Ik voelde mij ontmoedigd, daar ik toch het einde van de tocht had bereikt. Besluiteloos liep ik terug, keerde mij nog eens om, alsof ik niet zo dadelijk daarvandaan kon. In de verte schreeuwde een steenuil. Ik weet nu dat toen alles buiten mijn wil om gebeurde, ik werd door een macht van buitenuit gedreven en, alhoewel ik mijn handelingen gadesloeg maar niet meer volkomen kon beheersen, was het alsof mijn geest verder dan mijn zintuigen reikte en die zich tot een pijnlijke overgevoeligheid hadden toegespitst. Ik stond in het midden van het terras en staarde naar de zware eikenhouten deur, die met spijkerkoppen beslagen was. Er hing ook een hamer op de deur. Misschien had tot dan toe niemand mij gehoord en moest ik met de hamer kloppen. Ik trad vooruit, liet de hamer tweemaal op het blok vallen, en wachtte. Geluidloos ging de deur open. Vóór mij stond een oude dienstmeid. Zij droeg een lang wit kleed uit dikke wol en hield, hoog in haar rechterhand, een kandelaber met drie kaarsen. Alsof mijn bezoek haar niet onverwacht voorkwam, en ik het eveneens niet vreemd vond, stapte ik traag binnen. De meid had zich bescheiden teruggetrokken om mij door te laten, zij sloot daarop de deur. Ik stond in de ruime hal. Aan de muren hingen donkere schilderijen, en boven de deuren prijkten geweien van herten en opgezette buizerds met uitgespreide vleugels. De dienstmeid verzocht mij met een teken het salon binnen te treden. Het was een ouderwets boudoir, de stoelen waren met blauwe zijde overtrokken, er stond een clavecimbel en een spinnewiel. Op tafel, in het midden, had iemand, nog niet lang geleden, een vaas met opengebloeide rozen neergezet. Kaarsen brandden in kristallen kandelaars op de lage commode. Er was niemand in het vertrek, en nochtans heerste er die vreemde atmosfeer, die om de dingen waart, nadat een zachte hand ze heeft aangeraakt. | |
[pagina 359]
| |
De meid leidde mij naar het volgende vertrek, een kleine studeerkamer. Daar rook het naar oud leder, op de secretaire lagen boeken, en aan de muren hingen zeer oude etsen. Een hoge kachel, met wit en groen gleiswerk, maakte de kamer gezellig, er stonden makkelijke stoelen naast. De kaarsen brandden in zware koperen kandelaars. Maar de dienstmeid verzocht mij zwijgend nog een volgende kamer binnen te gaan. Een lange eetzaal met prachtige mahoniehouten meubels. De zoldering was met amors versierd en, in de kasten met glazen deuren, prijkte kostbaar porselein. In een kristallen kroonluchter brandden talrijke kaarsen. Ook in die twee vertrekken was niemand aanwezig; ik verwachtte er mij niet aan, daar iemand te ontmoeten; ik liep, alsof ik zelf een schaduw was, en begreep dat de meid mij nog verder wilde leiden. Zij stapte geluidloos voor mij op, door een lange gang; wij bereikten de linkervleugel van het landgoed, waar zich de slaapvertrekken bevonden. Er stonden hoge ledikanten met baldakijnen. Nog een laatste deur werd toen voor mij gesloten. Ik stapte de kamer in en daar bleef ik, alleen, staan. Het leek mij, alsof ik in een heiligdom getreden was. Het was het slaapvertrek van de jonkvrouw. Ik zag het bed, het was wit en smal, en van het baldakijn daalden kanten gordijnen. Er stond een oude reiskoffer in een hoek. Op de kleine toilettafel, met de wit omlijste vierkante spiegel, brandden twee kaarsen in porseleinen luchtertjes. Het licht viel gedempt op de stoelen, die met roze zijde overtrokken waren; zij stonden alle een beetje streng op hun plaats, en er bleven in de kamer grote hoeken over, in twijfelachtige duisternis gedompeld. Ik hoorde alleen het krissen van dansende vlammen. Kwam het door die stilte, dat in mij een grote leegte ontstond? Ik voelde mij ineens van alles in het leven verwijderd, eenzaam als een reiziger, die vermoeid terugkeert van een lange tocht en het huis verlaten vindt. In deze kamer was een mens gestorven; ik werd er mij bewust van, dat de dood als een wachter steeds aan het einde van elke weg staat. Voor hem was ik echter niet bevreesd, ik wist mij zeer dicht bij hem, bevroedend dat in zijn zwijgen ook mijn bevrijding lag. Zo dacht ik en kwam tot berusting. Ik vond de omgeving niet meer zo vreemd, ik keek rond. Aan de muur hing een schilderij. En dadelijk, toen ik ze zag, herkende ik de vrouw, die ik sedert dagen gezocht had. Haar hoge voorhoofd was zeer bleek onder een krans van wilde zwarte haren, haar ogen waren trots en groen. Al waren zij op mij gericht, toch zagen zij, voorbij mijn wezen, de grondeloze dingen die mij nog verborgen waren. Maar toch wist ik, dat zij op mij gewacht had, en eenmaal tot mij spreken zou. Langzaam trad ik naderbij, bekeek het schilderij. In de linker benedenhoek herkende ik het wapenschild met hoorn en dolk. En op de lijst, in doffe gulden letters, las ik: Brita Elisabet Bonde | |
[pagina 360]
| |
VIGeen mens kan weten welke stappen hem in de cirkel van het absolute kunnen binnenleiden, ook niet langs welke wegen hij er zich uit verwijderen kan. Ik had de stroom gevolgd. Hoe was ik teruggekeerd? Toen ik het huis bereikte, was het klare dag geworden. De bomen stonden in de warme zon en witte duiven vlogen hoog in de parelgrijze lucht. Ik lééfde, ik ademde vrij. Vóór mij lag de eindeloze, ledige baan. |
|