| |
| |
| |
Luc Indestege
De biecht van de vagant
Vaganten noemen wij die dichters uit de Middeleeuwen, inzonderheid uit de XIde en de XIIde eeuw, die een zwervend leven verkozen boven een geregeld bestaan. Hun verschijnen wordt verklaard uit de tijdsomstandigheden na de eerste kruistochten. Zij worden hoofdzakelijk gerecruteerd uit klerken die geen vaste betrekking vinden, geen prebende om van te leven; monniken voor wie de kloostertucht te zwaar is gaan wegen, krijgslui die de wapenhandel beu zijn geworden, studenten die het al te bar vinden het hele jaar door te moeten blokken en die er 's zomers op uit trekken, belust op avontuur.
Voor hun werk maken zij haast uitsluitend gebruik van het Latijn dat ze volkomen beheersen; in tegenstelling met hun klassieke voorgangers evenwel, schrijven zij hun verzen naar Germaans model, met beklemtoonde en nietbeklemtoonde syllaben, met heffing en daling en bovendien met een vaak gezocht rijmschema. Een aanzienlijk gedeelte van hun werk is ons bekend uit enkele verzamelhandschriften waarvan de uit de XIIIde eeuw stammende codex, bekend onder de benaming Carmina Burana, omdat hij voorheen in de abdij van Benediktbeuren werd bewaard, de meest beroemde is.
Van de dichters zelf kennen we er slechts een paar met name. Het zijn vooral Hugo van Orléans, bijgenaamd Primas; Walter van Rijssel of van Châtillon, ten slotte de dichter die door zijn tijdgenoten met de erenaam Archipoeta, aartsdichter, werd bedacht. De Archipoeta is waarschijnlijk omstreeks 1130 te Keulen, of in de omgeving van die stad geboren. Hij is gunsteling en hofdichter geweest van de Keulse Aartsbisschop Reinald van Dassel, die regeerde van 1159 tot 1167. Van zijn werk zijn er slechts een 10-tal gedichten overgebleven, maar die volstaan alleszins om hem als eersterangsdichter te doen waarderen.
Het beroemdste van die gedichten is zijn zogenaamde biecht, dat hier in vertaling volgt. De bewerking gebeurde naar de uitgave van M. Manitius, München, 1913.
Het gedicht zet in met een treffende tekening van 's mans gemoed en karakter, schildert zijn avontuurlijk bestaan als zwervend dichter met de felle kleuren die aan het middeleeuws leven eigen zijn en eindigt in een soort groteske satire. Als een andere Reinaert belooft hij zijn leven te beteren en voortaan ‘als een pasgeboren lam op nieuwe weiden te weiden’. De Hofhou- | |
| |
ding neemt hij op zo'n geslepen manier in het ootje, dat ze het vermoedelijk niet zal gemerkt hebben.
In menige strofe van dit lied, dat te Pavia is geschreven, en dat een enkele keer aan herhaling lijdt (misschien werden een paar strofen door een latere afschrijver geïnterpoleerd), klinkt een toon van heidense verrukking: de dichter bekent dat hij met gretige hand gegrepen heeft naar wat het leven biedt; hij schildert zich zelf als een dromerig fantast, een vrolijk gezel, een kanneklinker, een meisjesgek, een zwerver zonder huis noch have... En als hij ten slotte zijn onstuimigheid inbindt en, de toon milderend, naar bezinning neigt, doet hij het met die lichte charge die ons belet aan de oprechtheid van zijn gevoelens te geloven. Achter een mom van ernst gaat hij schuil om zich des te vrijer te verkneukelen van grimmige pret, ten koste van de argeloze toehoorders.
De vertaling werd zo getrouw mogelijk naar de Latijnse tekst bewerkt. Samen met andere staaltjes van vagantenpoëzie, hoop ik ze binnen kort in boekvorm uit te geven.
|
1 |
|
1 |
Diep voel 'k in mijn binnenste |
Estuans intrinsecus |
't vuur der woede schroeien, |
ira vehementi |
als ik spreek wil bitterheid |
in amaritudine |
aan mijn hart ontgroeien, |
loquor mee menti. |
uit een lichte stof gemaakt |
Factus de materia |
ga ik vlug aan 't gloeien, |
levis elementi |
'k ben een blad gelijk waarmee |
similis sum folio |
al de winden stoeien. |
de quo ludunt venti. |
|
|
2 |
|
2 |
Wordt het heel natuurlijk voor |
Cum sit enim proprium |
een wijs man gevonden, |
viro sapienti, |
dat hij wat hij bouwt, op steen |
supra petram ponere |
sterk en vast wil gronden, |
sedem fundamenti, |
dwaas lijk ik die met de stroom |
stultus ego comparor |
meedrijf t' allenstonde |
fluvio labenti, |
en mij nooit aan huis of thuis |
sub eodem aere |
blijvend voel gebonden. |
nunquam permanenti. |
|
|
3 |
|
3 |
'k Word gedreven als een schip |
Feror ego veluti |
stuurloos door de baren, |
sine nauta navis, |
dolend als de vooglen die |
ut per vias aeris |
door de luchten waren, |
vaga fertur avis. |
mij houdt band noch slot, ik wil |
Non me tenent vincula |
steeds maar verder varen, |
non me tenet clavis, |
mij bij luitjes van mijn slag, |
quero mei similes |
bij de schooiers scharen. |
et adiungor pravis. |
| |
| |
|
4 |
|
4 |
|
O bezinning des gemoeds, |
Mihi cordis gravitas |
wat gij dor kunt wezen! |
res videtur gravis, |
Scherts en spel zijn zoeter dan |
iocus et amabilis |
honing uitgelezen. |
dulciorque favis. |
Heerlijker geen taak dan die |
Quicquid Venus imperat, |
Liefde ons heeft gewezen, |
labor est suavis, |
die in suffe harten nooit of |
que nunquam in cordibus |
nimmer thuis kan wezen. |
habitat ignavis. |
|
|
5 |
|
5 |
|
'k Volg zo gaarne 't brede spoor, |
Via lata gradior |
trouw de jonglingszeden; |
more iuventutis, |
wijl 'k in de ondeugd zat verstrikt |
implico me viciis |
heb ik deugd gemeden; |
immemor virtutis, |
wellust lokt me sterker dan |
voluptatis avidus |
't Rijk der Zaligheden |
magis quam salutis, |
en, ben 'k dood ook naar de ziel |
mortuus in anima |
't lichaam stel 'k tevreden. |
curam gero cutis. |
|
|
6 |
|
6 |
|
Schenk me, O Vorst, vergiffenis |
Presul discretissime, |
om wat 'k durf belijden: |
veniam te precor: |
'k wil me een goede maar vooral |
morte bona morior, |
'n zoete dood bereiden, |
dulce nece necor, |
schone vrouwtjes doen mij steeds |
meum pectus sauciat |
diepe hartzeer lijden |
puellarum decor, |
en, kan 't niet in werkelijkheid, |
et quas tactu nequeo |
in droom wil 'k ze verleiden. |
saltem corde mechor. |
|
|
7 |
|
7 |
|
't Valt zo uitermate zwaar zijn |
Res est arduissima |
lusten te verwinnen, |
vincere naturam, |
als men mooie meisjes ziet te |
in aspectu virginis |
branden niet van minne; |
mentem esse puram; |
harde wet, daarop kan jeugd |
iuvenes non possumus |
zich maar niet bezinnen, |
legem sequi duram |
wil van slanke lijven al |
leviumque corporum |
't lichaamsschoon ontginnen. |
non habere curam. |
| |
| |
|
8 |
|
8 |
|
Wie in 't vuur gestrekt zal niet |
Quis in igne positus |
in dat vuur verteren? |
igne non uratur? |
Wie zich kuis in Pavia |
quis Papie demorans |
weten te generen? |
castus habeatur, |
Hier waar Venus jacht maakt op |
ubi Venus digito |
jeugd, met wild begeren, |
iuvenes venatur |
haar met lonk en lach verstrikt |
oculis illaqueat, |
en van Deugd doet keren? |
facie predatur? |
|
|
9 |
|
9 |
|
Die gij kuis in Pavia |
Si ponas Ypolitum |
heden laat belanden, |
hodie Papie, |
morgen is 't geen kuisheid meer |
non erit Ypolitus |
die hen strekt tot schande. |
in sequenti die: |
Alle wegen leiden hier in |
Veneris in thalamos |
Venus' lustwaranden, |
ducunt omnes vie |
zijn er tal van torens ook, |
non est in tot turribus |
Deugd houdt geen in handen. |
turris Alethie. |
|
|
10 |
|
10 |
|
Gaarne geef ik verder toe: |
Secundo redarguor |
'k ben aan 't spel verhangen, |
etiam de ludo, |
maar als 'k soms word kaal geplukt en |
sed cum ludus corpore |
fijntjes afgevangen, |
me dimittat nudo, |
dan kookt heel mijn binnenste |
frigidus exterius, |
al verft geen blos mijn wangen |
mentis estu sudo, |
en dan maak ik 't beste vers |
tunc versus et carmina |
en de mooiste zangen. |
meliora cudo. |
|
|
11 |
|
11 |
|
En naar de taveerne gaan |
Tercio capitulo |
daarna mijn gedachten, |
memoro tabernam: |
't wijnhuis hèb ik nooit veracht |
illam nullo tempore |
en 'k zàl het nooit verachten, |
sprevi neque spernam, |
tot ik de Engelen des Doods |
donec sanctos angelos |
zal zien komen zacht en |
venientes cernam, |
zingen horen 't requiem |
cantantes pro mortuis |
als een dodenklachte. |
‘requiem eternam’. |
| |
| |
|
12 |
|
12 |
|
Mijn bestemming is dat ik |
Meum est propositum |
in de kroeg zal sterven, |
in taberna mori, |
waar mijn vege mond geen slok |
ut sint vina proxima |
wijns behoeft te derven, |
morientis ori; |
dan zal 't blijde Englenkoor |
tunc cantabunt letius |
jublend mij omzwerven: |
angelorum chori: |
Moge deze drinkebroer |
‘Sit deus propitius |
Gods gena verwerven! |
huic potatori.’ |
|
|
13 |
|
13 |
|
Uit de bekers stijgen op |
Poculis accenditur |
lichte geestesvonken, |
animi lucerna, |
't hart gelaafd met Godendrank |
cor imbutum nectare |
verheft zich weeldedronken; |
volat ad superna; |
mij smaakt zoeter, Vorst, de wijn |
mihi sapit dulcius |
in de kroeg gedronken |
vinum de taberna |
dan 't verwaterd mengsel mij |
quam quod aqua miscuit |
door uw knaap geschonken. |
presulis pincerna. |
|
|
14 |
|
14 |
|
Som'ge dichters ziet men vaak |
Loca vitant publica |
't druk gewoel ontwijken, |
quidam poetarum |
zoeken een verdoken plek |
et secretas eligunt |
waar geen oog kan kijken, |
sedes latebrarum: |
blokken ijvrig dag en nacht, |
student instant vigilant |
maar wat ze ook bereiken, |
nec laborant parum, |
dat kan ons ternauwernood |
et vix tandem reddere |
werk van waarde lijken. |
possunt opus clarum. |
|
|
15 |
|
15 |
|
Er zijn dichters levend in |
Jeiunant et abstinent |
vasten en onthouden, |
poetarum chori, |
die van strijd en van rumoer |
vitant rixas publicas |
zich afzijdig houden; |
et tumultus fori, |
opdat zij de onsterfelijkheid |
et ut opus faciant, |
door hun werk eens zouden |
quod non possit mori, |
oogsten, gaan ze aan 't werk te grond |
moriuntur studio |
waarop ze eens vertrouwden. |
subditi labori. |
| |
| |
|
16 |
|
16 |
|
Elk van ons een eigen trek |
Unicuique proprium |
heeft Natuur gegeven: |
dat natura munus: |
nuchter heb ik nooit of nooit, - |
ego nunquam potui |
'k kon het niet, - geschreven; |
scribere ieiunus, |
nuchter zou 'k mij voor een kind |
me ieiunum vincere |
onder moeten geven, |
posset puer unus: |
dorst en honger haat 'k dan ook |
sitim et ieiunium |
als de dood het leven. |
odi tanquam funus. |
|
|
17 |
|
17 |
|
Maar ook ieder heeft van haar |
Unicuique proprium |
eigen gaaf gekregen, |
dat natura donum: |
wijl ik dicht is 't edel nat |
ego versus faciens |
voor mijn keel een zegen, |
bibo vinum bonum, |
't puurste vocht dat ooit in 't vat |
et quod habent purius |
bij de waard gelegen, |
dolia cauponum, |
door zulk wijntje wordt een schat van |
tale vinum generat |
redekunst verkregen. |
copiam sermonum. |
|
|
18 |
|
18 |
|
De aard der verzen wordt dan naar de |
Tales versus facio |
kracht des wijns gemeten, |
quale vinum bibo, |
wijl 'k tot nietsdoen word gedoemd als |
nihil possum facere |
ik niet heb gegeten; |
nisi sumpto cibo; |
waardeloos is mijn geschrijf |
nihil valent penitus, |
heb 'k niet ten dis gezeten, |
que ieiunus scribo, |
maar na steevgen dronk durf 'k mijn |
Nasonem post calices |
lied met Naso's meten. |
carmine preibo. |
|
|
19 |
|
19 |
|
Geest der poëzie, gij wordt |
Mihi nunquam spiritus |
nimmer mij geschonken, |
poetrie datur, |
heb ik niet vooraf mij zat ge- |
nisi prius fuerit |
geten en gedronken, |
venter bene satur; |
is Bacchus, de God des wijns, |
dum in arce cerebri |
in mijn brein gezonken, |
Bacchus dominatur, |
dan schiet Apol' in mijn gemoed |
in me Phebus irruit |
wonderbare vonken. |
et miranda fatur. |
| |
| |
|
20 |
|
20 |
|
Zie nu heb ik opgebiecht |
Ecce mee proditor |
mijn verkeerdheen alle, |
pravitatis fui, |
die uw dienstvolk tegen mij |
de qua me redarguunt |
honend uit durft brallen. |
servientes tui. |
Maar, - ik hoor geen een van hen |
Sed eorum nullus est |
van eigen schuld eens kallen, |
accusator sui, |
en zij lieten spel en lust |
quamvis velint ludere |
zich toch ook gevallen! |
seculoque frui. |
|
|
21 |
|
21 |
|
Wie nu in de aanwezigheid |
Iam unc in presentia |
mijns gewijden Heren |
presulis beati |
zich naar regel en bevel |
secundum dominici |
tegen mij wil keren, |
regulam mandati |
mij de steen werpt en mij niet |
mittat in me lapidem |
wil als dichter eren, |
neque parcat vati, |
diens geweten moet wel geen |
cuius non est animus |
schuldbewustzijn deren. |
conscius peccati. |
|
|
22 |
|
22 |
|
Al wat 'k tegen mij te zeggen |
Sum locutus contra me |
weet heb ik beleden, |
quicquid de me novi, |
de etterbuil, zo lang ontzien, |
et virus evomui, |
heb ik uitgesneden, |
quod tam diu fovi. |
't vroeger zondenleventje |
Vita vetus displicet, |
wijkt voor nieuwe zeden... |
mores placent novi, |
Mens, gij ziet slechts 't uiterlijk, |
homo videt faciam, |
God doorschouwt de rede. |
sed cor patet Iovi. |
|
|
23 |
|
23 |
|
'k Min van nu af aan de deugd, |
Iam virtutes diligo, |
de ondeugd wil ik mijden |
viciis irascor |
mijn herboren ziel een nieuw |
renovatus animo |
leven te bereiden, |
spiritu renascor; |
als een pasgeboren lam op |
quasi modo genitus |
nieuwe weiden weiden, |
novo lacte pascor, |
opdat niet mijn hart een vat |
ne sit meum amplius |
vol van hoogmoed blijve. |
vanitatis vas cor. |
| |
| |
|
24 |
|
24 |
|
Nieuwgekozen Keulse Vorst, |
Electe Colonie, |
Spaar mij, die gij rouwen |
parce penetenti |
ziet en laat uw medelij |
fac misericordiam |
op mij, smeekling, dauwen; |
veniam petenti, |
leg mij zware boete op, |
et da penetenciam |
'k liet mijn schuld u schouwen: |
culpam profitenti: |
'k wil me voegen naar uw wens, |
feram, quicquid iusseris, |
gaarne en in trouwe. |
animo libenti. |
|
|
25 |
|
25 |
|
Spaart de leeuw, der dieren vorst, |
Parcit enim subditis |
ook niet wie met ere |
leo rex ferarum |
onderworpen werd en laat zijn |
et est erga subditos |
toorn naar hem niet keren? |
immemor irarum. |
Handelt gij dan ook aldus, |
Et vos idem facite, |
Gij, doorluchte Heren; |
principes terrarum: |
't smaakt tè bitter immers wat |
quod caret dulcedine |
't zoet steeds moet ontberen. |
nimis est amarum. |
|
|